Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
III
| |
[pagina 181]
| |
zoon, behoorend tot een natie waar de dominé's een macht zijn in het openbare leven, bleef het ethisch probleem hem vervolgen, zijn leven lang. Tolstoi, onvergelijkelijk grooter kunstenaar dan Maeterlinck, is toch ook in zijn vroegere werken niet wat men thans onder een zuiver artiest verstaat: een, voorwien de kunst meer geldt dan al het andere, meer dan het leven, als b.v. de de Goncourts, Flaubert en de jonge van Deyssel. Voor hem was het leven meer dan de kunst, hijzelf begeerde, vuriger dan wat ook, tot den zin ervan door te dringen, evenals de personen uit zijn romans dat begeeren. Toen hij dien zin hàd gevonden, wilde hij ingrijpen, maatschappelijk werkzaam zijn: hij is van nature een hervormer. Met deze kwalifikatie bedoel ik geenszins eenige verkleining van zijn kunstenaarschap; ook andere genieën, zooals Dante en Milton, en in lateren tijd Shelley, voelden zichzelven evenzeer hervormers als kunstenaars. Maeterlinck zocht van de mystiek uit voornamelijk de kunst, Ibsen vooral de moraal, Tolstoi het leven zelf te vernieuwen. Wat zij zich voorstelden te bereiken was niet willekeurig gekozen, het hing samen met de plaats hunner natie in de maatschappelijke beweging, met de ekonomische ontwikkeling dier natie, met den volksaard, dat is het resultaat van vroegere ekonomische ontwikkeling, zoowel als met hun eigen wereldbeschouwing, hun aanleg, hun opvoeding en hun maatschappelijk milieu. In één woord, wat hun voorkeur en doel bepaalde, was niet alleen een gevolg van hun eigen aard, maar ook, of zij behoorden tot een staat waar het kapitalisme in vollen bloei stond, of tot een, waar zijn beginnende ontwikkeling nog den schijn aannam de bevrijding der persoonlijkheid te | |
[pagina 182]
| |
bevorderen of tot een, waar het nationale bestaan nog grootendeels wortelde in meer primitieve produktievormen. Dit laatste was het geval voor Tolstoi. Rusland staat voor een groot deel nog buiten de kapitalistische ontwikkeling; land en volk hebben een langen weg nog te gaan die de westersche volken sinds eeuwen doorliepen; een geheele produktie-wijze, dat is een wereld scheidt hen van ons. De lijf-eigenschap, nog versch in het geheugen; het kommunaal grond-bezit stervend, maar nog niet dood; de stand der boeren met hun onbeweeglijkheid, hun afgeslotenheid, de starre levensgelijkheid hunner opeenvolgende geslachten - een stand, in een hoog ontwikkeld land als Engeland bijna verdwenen - nog het fundament der maatschappij: dit alles maakt het russische volk in denken en voelen meer gelijk aan Aziaten dan aan West-Europeanen; dit, geen onpeilbare eeuwig- geheimzinnige ziels-eigenschappen, maar eeuwen van dorpsgemeenschap, van lijfeigenschep, van absolutisme en afzondering, maken de z.g. ‘russische ziel.’Ga naar voetnoot1) Zooals bij twee stroomen, waarvan de een helder en doorzichtig, de andere traag en troebel, of schuimend vliedt, natuurlijke oorzaken het verschil bepalen - zoo bij ras of natie maatschappelijke. Hoe grooter dat verschil, hoe grooter het verschil in gedachten, verwachtingen, aspiraties. Tolstoi staat dus het verst van ons af, om hem te begrijpen moeten wij door- | |
[pagina 183]
| |
dringen in de bijzondere levens-vormen van het russische volk. Ibsen te begrijpen valt reeds gemakkelijker. De skandinavische groep der germaansche volken waartoe hij behoort, loopt in maatschappelijk en politiek opzicht mede in den kapitalistischen stoet. Maar die groep bevindt zich in de achterhoede; Noorwegen vooral, met zijne kleine industrie, zijn vrije, verspreid levende boeren. In verband met die achterlijkheid moeten wij Ibsen beschouwen. Het moest een Noor zijn, een zoon van een achterlijk volk, die thans nog, uit naam der geheimzinnige diepten van het gemoed, sprak voor het onbeperkte recht en de onbeperkte ontplooiïng der persoonlijkheid. Engeland, Amerika, ook zij vernamen eens een soortgelijke zedeleer door Carlyle en Emerson: de verheffing van het oppermachtig individu, de verheerlijking van den heros, maar zij vernamen die meer dan een menschenleeftijd geleden. Het getij verliep: de voortgaande koncentratie van het kapitaal leidde tot nieuwe maatschappelijke vormen, de vrije konkurentie - het recht van den sterkste - maakte plaats voor verbinding en verdrag. In Amerika met zijn trusts en kartells, in Engeland met zijn dorst en groei naar een nieuw reusachtig monopolie door een monster-handelsverbond aller Britsche-kolonies: in zulke landen is geen plaats meer voor de verheerlijking van het individu in de literatuur. Zij zijn daaraan ontgroeid. Maar de Noor uit de bergen, die de boeren weet elk op hunne hofstede, mijlen en mijlen ver van elkaar, in de sneeuw als begraven, hij voelt de individuen nog als afzonderlijke grootheden en voelt hun onafhankelijkheid als schoon. Ibsen's pro- | |
[pagina 184]
| |
testantsche zelf-genoegzaamheid is de eigenwaan van den boer of den kleinen burger uit de kleine stad, voor wien de wereld eindigt daar waar de spits van zijn kerktoren niet langer zichtbaar is. Hij beschouwt het leven als een probleem tusschen de oude en de nieuwe zedeleer, dat opgelost moet en kan worden, omdat hij hoort tot een volk, dat nog waant te kunnen beslissen, of het al dan niet kapitalistisch worden of boersch en klein-burgerlijk blijven zal. Vergeleken met den achterlijken Ibsen en met Tolstoi, die tot ons spreekt als van uit een andere wereld, verschijnt Maeterlinck als de vertegenwoordiger van hetvolgroeide West-Europeesche kapitalisme. Hoe verfijnd en subtiel hij ook schijne, hij is het gemakkelijkst te begrijpen, hij staat het dichtst bij ons.
België dankt het zijn gunstige centrale ligging en zijn overvloed aan steenkool, dat het niet achterbleef als een klein landje maar vooraan stond in de groote maatschappelijke omwenteling, die sedert '48, in versneld tempo sedert 1870, de staten van het vasteland aangreep. België levert misschien het eenige voorbeeld van een klein land dat groot-industrieël is; het is een bewijs dat niet enkel de uitgestrektheid of het bezit van kolonieën, maar allereerst het bezit van de grondstoffen der industrie thans beslissen over het tempo der maatschappelijke ontwikkeling. In de jonge dagen van het belgische industrialisme - na de afscheiding van 1830 - vallen de triomfen der liberale wijsheid, der burgerlijke, anti-klerikale idee. De dichters zochten hun steun in de traditie der demokratische middeneeuwsche gemeenten, de literatuur verheerlijkte de poorters en bezong de van Artevelde's. De | |
[pagina 185]
| |
arbeiders-klasse zwoegde in mijnen en fabrieken, leed en zweeg. België was het ‘paradijs der kapitalisten’. Maar de groei der industrie brengt, op een zeker punt gekomen, zelf de arbeidersbeweging voort en de onbeperkte heerschappij der liberalen sloeg, toen het landvolk ze moede werd, over in klerikale reaktie. De eerste aanloopen tot een arbeidersbeweging vallen samen met het aftreden van het laatste liberale ministerie en de opkomst eener nationale literatuur, aansluitend bij de fransche. Alle drie deze verschijnselen zijn uitingen van algemeene maatschappelijke strekkingen. De gouden tijd der liberale fabrikanten-klasse was voorbij; haar alleen-heerschappij gebroken: het goedgedrilde landvolk viel haar onder komando der priesters in den rug; de arbeidersbataljons formeerden zich langzaam, eerst onder veel gekijf en luidruchtige verdeeldheid, toen, na de harde les van de werkstaking van '96, zwollen ze snel aan, begrepen de noodzakelijkheid der organisatie en werden een krachtig leger. België werd reaktionair, al wie waarlijk nog in zijn hart liefde voelde voor de vrijheids-idealen uit den tijd van opkomst der bourgeoisie trad tot de socialisten over; de liberale partij en de liberale gedachte werden tusschen twee uitersten platgedrukt. Wanneer de arbeiders-klasse waarlijk in beweging is gekomen en het socialisme met zijn politieke, maatschappelijke en zedelijke idealen, levend geworden onder een volk - dan is het voorbij met de gouden dagen der bourgeoisie. Naar den vleesche kan het haar nog gaan, maar al verrijkt zij zich, al akkumuleert zij kapitaal, zij werd een ondergaande klasse; haar maatschappelijke roeping is vervuld. Oude liberale leuzen en beginselen van vrijheid, van erkenning, al | |
[pagina 186]
| |
het onstuimig en idealistisch gevoelsleven dat klopt in eene klasse zoolang zij de draagster is van groei en maatschappelijke beweging verslapt en gaat ten onder: de besten loopen over, de overigen verloochenen de goden hunner jeugd. Het kapitalisme wordt van liberaal reaktionair, een bewijs, dat zijn vruchten rijp en óverrijp zijn, en zijn verrotting begint. Dit is dus een nieuw stadium van het kapitalisme: het huidige, dat heerscht in een aantal staten van het vasteland. Het uit zich politiek in de reaktie, religieus in den terugkeer tot het katholicisme en het ontstaan van nieuwe secten of het weer-opleven van oude, maatschappelijk in levens-moeheid, pessimisme, zwakheid en onrust onder de elementen der bezittende klasse die leven buiten den onmiddellijken ekonomische strijd en hun geld-najagende klasse-genooten verachten; literair, in het uitspreken en verheerlijken dezer gevoelens van zwakheid, pessimisme, enz. Deze reaktie is een algemeen verschijnsel in de kapitalistisch het meest ontwikkelde landen. Welke vormen zij aanneemt, dat hangt van het verleden van elk land, van zijn historie af, zooals de kwalen van den ouderdom voor elk mensch afhangen van zijn persoonlijk gestel en zijn leven. In België, in Frankrijk en in Spanje zijn hare vormen voornamelijk klerikaal. In Frankrijk viel haar masker af en zij vertoonde zich in haar ware gedaante, voor bloedvergieten niet terugschrikkend in den strijd om het behoud van de macht. Het liefst echter loopt zij op fluweelen pootjes en hult zich in zachte gewaden van christelijke barmhartigheid. Het kapitalisme, dat de volken voor zich uitjaagt als stofwolken aan den weg, brengt niet enkel door | |
[pagina 187]
| |
de geheele wereld eendere ekonomische verhoudingen tot stand; het heft óók de grenzen op, die het geestelijk leven der verschillende nationaliteiten scheiden. Zooals de markt en de produktie internationaal worden, zoo wordt het ook de literatuur en hetzelfde proces, dat de ekonomische verhoudingen van alle landen meer en meer aan elkaar gelijk maakt, doet het eveneens de menschelijke gevoelens en gedachten. Hoe sterker het kapitalisme zich in een land heeft ontwikkeld, hoe meer de nationale eigenaardigheden, opgelost door zijn nivelleerende werkingen, plaats maakten voor de typisch-kapitalistische verhoudingen en de typisch-kapitalistische geestesgesteldheid - des te geringer de kans, dat de literatuur van dat land vrij zou zijn van verschijnselen van ontaarding, verslapping en bederf. Toen Nederland, het ten achter-geraakte en langen tijd afgesloten-levende, in de poëzie der ‘Tach-, tigers’, nog een schoonen bloesem van burgerlijke poëzie voortbracht, toen was de kans voor België om een dergelijke poëzie voort te brengen reeds voorbij; de burgerlijke maatschappij was er reeds in verval. De pootigheid en stoerheid, de onverwoestbare levenskracht, de sterke gezondheid van den klein-burger, zooals zij zich hier uitten in Verwey en van Looy b.v. bestonden er niet meer; de òplevende literatuur volgde er de beweging der klasse, waarbij zij hoorde, en die beweging was een néérgaande. Niet de kleinburger op het oogenblik dat hij, aangeraakt door het groot-burgerlijk besef, uitstijgt boven zich zelven, maar de groote bourgeoisie op het oogenblik dat zij, door het proletariaat bedreigd, het valsche idealisme dat zijn bedriegelijk schijnsel in haar bewustzijn uitspreidde, | |
[pagina 188]
| |
voelt uitdooven en het vertrouwen in haar vroeger ik verliest - dit was het uitgangspunt, de maatschappelijke grondslag van deze nieuwe, symbolisch-ideeël gekleurde literatuur, in tegenstelling tot de demokratisch-naturalistische in Frankrijk en Nederland. In België was het nationaal-eigenaardige kleinburgerlijke door het kapitalisme overwonnen, het ontbreken van een nationale traditie maakte die overwinning gemakkelijker ook op geestelijk gebied. Evengoed als het proletarische België het land is geworden waar de arbeiders-beweging niet het sterkst werd op één bijzonder punt, in één speciaal opzicht het best ontwikkeld, maar het sterkst door het gezamenlijk aanwenden en tot eenheid brengen der verschillende strijdmiddelen waarover zij beschikt, het zuiverst een internationale partij door haar gebrek aan nationale eigenaardigheden - zoo moest ook België het land worden, waar het zuivere kapitalisme, ver van de verwachtingen zijner jeugd, die immers samengingen met nationale aspiraties, ontgoocheld, moe van geest en lichaam, noodzakelijk reaktionair en kosmopolitisch - zijn uitdrukking vond en zijn verheerlijking in de literatuur. Maeterlinck is de dichter van die stervende reaktionaire bourgeoisie, van dat ondergaande kapitalisme. Daardoor kwam hij zoo snel tot roem; overal waar die ondergang begonnen of in aantocht was, waar individuen daaronder leden, begrepen zij hem. Hij sprak hun als uit het hart; zij herkenden in zijne gevoelens de hunne, en hingen hem aan als de verlosser, die aan hun geheime smart uiting gaf. Wij zagen wat die gevoelens moesten zijn. Overrijpheid, matheid, uitputting, de levens-moeheid van wie niets meer ver- | |
[pagina 189]
| |
wacht van de toekomst en zóó den prikkel mist die mensch en klasse doet begeeren te leven, de gevoelens der bourgeoisie in haar oude dagen, nu de brutale zekerheid, het genotsvol machtgevoel harer jeugd verloren gingen, verloren ook haar schoone begeerte naar kennis en weten. Nu zij beide versmaadt, omdat het klasse-instinkt haar waarschuwt, dat kennis en weten van raadgevers die wezen waarheen te gaan, verkondigers zijn geworden van naderenden dood: een grijsaard gelijk die dokters-wijsheid afwijst, voelend dat die wijsheid niet anders zou dan raden ‘bereidt u te sterven’ en àlle wijsheid ijdel noemt, nu gene hèm meer reiken kan den beker des levens. Dit is dus de inhoud, het wezen van Maeterlinck's poëzie: niet weten en niet willen weten, de angst, de onzekerheid, de onbewustheid en de levens-matheid uitspreken die de bourgeoisie vervullen. En hare vormen moesten zich schikken naar de vormen die de reaktie aannam in zijn land; dat waren de katholiekkerkelijke, vandaar het liefkozend-weeke zijner poëzie, zijn verheffen van oude christelijke deugden: ootmoed, chariteit; zijn verheerlijken van het lijden, zijn terugval in het geloof aan een afzonderlijk bestaan van lichaam en ziel. Wanend aandachtig te hooren naar een stem diep in zijn binnenste, hoorde Maeterlinck inderdaad in zichzelven de eenige stem die altijd tot ons spreekt: de stem der maatschappij. Hij nam in zich op het levens-gevoel der ondergaande klasse, als een luisterende de muziek. Niet geheel als een luisterende; als een niet-luisterende eerder, die onbewust hoort en het gehoorde neuriet, niet wetend wat hij zingt. Van de maatschappij keerde hij zich af, wel klonk haar | |
[pagina 190]
| |
groote stem ook in zijn hart, maar als in een kinkhoorn het geluid klinkt der golven: verzwakt, verflauwt, de echo van een echo, gaf hij wat zij hem toezong, weer. | |
2Maeterlinck begon als de meeste jonge dichters, zonder wijsgeerige of zedelijke bedoelingen. Hij wilde de dramatische poëzie vernieuwen, hij wilde een andere kunst dan die bloeide en waar menschen aan geloofden - de naturalistische - toen hij zijn eerste verzen uitgaf. Hij was geboren en opgevoed in Gent, maar niet in het Gent der eerste arbeiders-organisatie van België, het ontwakende Gent van Van Beveren, Anseele en ‘Vooruit’. Terwijl de vakvereenigingen verrezen en ondergingen, de afdeelingen der Internationale geboren werden en stierven, in het moeilijke tijdperk van vorming der arbeidersbeweging, dat tijdperk van pijn en strijd en wrijving, leefde Maeterlinck in de schaduw van het oude, het katholieke Gent als leerling der paters Jezuieten en der roomsche Universiteit. De last der kerkelijke traditie lag zwaar op zijn leven; geen wonder dat hij vluchtte naar oude tijden om schoonheid te vinden en zijn eerste drama getuigt van liefde voor oude schoonheid, voor middeneeuwsch christendom en primitieven; niet van liefde voor de werkelijkheid. Een jong dichter begint, al heeft hij zelf iets nieuws te zeggen, met in den vorm aan te sluiten bij ouderen. Zoo ook Maeterlinck in zijn eerste drama ‘La Princesse Maleine’ (princes Maleine). Het is vol herinneringen uit Shakespeare. Maar het eigene in het werk van een dichter is het gevoel waarin zijn gestalten | |
[pagina 191]
| |
of zijn gedachten leven, dat hen omgeeft als een dampkring, waar zij in wortelen als in hun aarde. Geen dichter kiest zulk een gevoel willekeurig; datgene wat aan zijn poëzie haar eigenaardige kleur geeft, is een maatschappelijk gevoel, een herschepping in zijn hart van eene algemeene stemming zijner klasse. In Maeterlinck's eerste drama is dit overheerschend gevoel een ziekelijke gemoeds-angst van zenuwzwakke menschen voor ongekende rampen die op hen afkomen. Hij beheerscht het nog niet genoeg, om het te kunnen afbeelden in zijn figuren als iets, wat zij in zich zelven dragen; het schijnt hun iets buiten zich zelven, het schijnt hun iets in de natuur te zijn dat hen doet beven. In wolken en boomen, in fonteinen en dieren zien zij hun eigen angst weerspiegeld; zij zien de natuur als een misdadiger haar zou zien die pas een misdaad begaan heeft; elk ding in haar wordt hun tot een voorwerp van verschrikking. Hooren wij, wat een der personen in ‘la Princesse Maleine zegt. ‘Zie toch dien hemel, zie hoe rood hij zich kleurt boven het kasteel. Ik durf dien hemel niet meer aanzien: God weet wat voor tinten hij heden aannam boven ons hoofd! O hoe vallen de bladeren om mij heen. Daar wordt een boom heel en al kaal. Wat jagen de wolken voor het aangezicht der maan. De bladeren van den treurwilg vallen op mijn handen. Op het slechte oogenblik kwam ik hierheen, ik zag nooit meer voorteekenen dan in dezen nacht.’ En verder: ‘Zaagt gij ooit zulk een nacht? Ziet dan toch die dennen: zij kruisen over de aarde tusschen bliksemschicht en schicht. Ziet de maan, ik zag nooit een maan zoo verschrikkelijk. Ziet de wolken, zij schijnen kudden van zware olifanten die al uren lang voortgaan boven het kasteel: zij doen het sidderen van zijn kelders tot zijn zolders.’ | |
[pagina 192]
| |
Lijkt dit niet de poëzie van wilden? Het lied van arme woudmenschen, geheel afhankelijk van de natuur, sidderend voor haar omdat zij haar niet kennen, geen oogenblik van hun leven zeker, niet vernietigd te worden door haar? Verschrikt door alle hare verschijnselen, omdat zij de wetten niet kennen die deze verschijnselen beheerschen. Maar het is een kind der XIXde eeuw die zóó voelt en spreekt, een zoon van den tijd en van de klasse die meer dan éenige andere de natuur leerde kennen en gebruiken, en prat ging op die kennis en macht, die een net van wegen spande over de zee en de aarde, die onderdook in het water, die opsteeg in de lucht, die alle krachten der natuur maakte tot knechten die voor haar werken: zoo hulpeloos en ontzenuwd staat hij tegenover haar. In zekeren zin is dit gevoel niet waar: Maeterlinck weet zeer goed dat de maan, de lucht, de bladeren en de wolken hem niet bedreigen met verderf, maar de angst, de somberheid en het gevoel van onzekerheid in hem zelf doen hem deze schrikbeelden zien. Zóózeer beheerschen ons de maatschappelijke gevoelens, zóózeer bepalen zij de kleur van al onze verhoudingen, ook van die welke wij los van hen wanen: onze verhouding tot de natuur. Aan geen der personen van dit drama is de oorzaak van zijn angst bewust, allen vreezen zij het onbekende, allen beven en vluchten zij voor schimmen. Hoor hen spreken: Eenige vrouwen.
‘Laat ons heengaan, laat ons heengaan. (Zij vluchten angstig).
De mannen.
Wat is er, wat is er?.
Alle vrouwen.
Niemand weet het! (zij vluchten).
| |
[pagina 193]
| |
Eenige mannen.
Maar wat is er gebeurd?
Anderen.
Er is niets gebeurd, er is niets gebeurd.
Allen.
Maar waarom vlucht gij? Er is niets gebeurd, niets gebeurd. (Allen
vluchten).
Deze laffe benauwdheid, dat verslagen worden door spoken, dit is het leven voor de heerschende klasse zoodra zij haar oogen opheft van het grove spel om rijkdom en macht; buiten het materieele is geen heil meer voor haar, en het zien naar de toekomst brengt geen licht maar wanhoop. Hoe fijner en gevoeliger naturen, des te erger hun lot, des te pijnlijker hun angst immer des te dieper beseffen zij in de macht te zijn van iets wat zij niet kennen, wat niet goed voor hen is, wat hen slaat met ontzetting, niet met eerbied, hen doet buigen, maar niet in aanbidding. ‘La Princesse Maleine’ is een beeld van die hel op aarde; een leven van ontzenuwden en geknakten, bevend voor de wereld, hun eigen schepping, en onmachtig haar te willen begrijpen, omdat begrip kennis der historische noodzakelijkheid is. De ademtocht die van dit leven uit opstijgt beeft in de laatste der hierboven aangehaalde zinnen: ‘waarom vlucht gij, er is niets gebeurd, (allen vluchten).’ Angst en afhankelijkheid van onbekende machten beeldde Maeterlinck in zijn eerste drama als beheerschers des levens af. Duizenden herkenden daar een beeld van hun ziel in en zeiden: ‘dit is de poëzie waarop zij hebben gewacht’. Zij begrepen haar. Echter, het uitspreken van dergelijke gevoelens was niet voldoende, om Maeterlinck te maken tot den dichter der ondergaande bourgeoisie: hiertoe was | |
[pagina 194]
| |
noodig dat hij die gevoelens ook verheerlijkte, ze voorstelde als de schoone en goede bij uitnemendheid, de diepste wijsheid, het ware levensbegrip. Niet-weten moest worden tot weten, verstand tot dwaasheid, dwaasheid tot goddelijk licht. Dit deed Maeterlinck in de besten zijner volgende werken. Drie daarvan zullen wij nader beschouwen. Het zijn ‘L'intruse’ (de Indringster), ‘Pelléas et Mélisande’, en ‘Intérieur’ (Binnens-huis). Zij hebben gemeen eenvoud van bouw, vermijding van aktie en bijpersonen, van alles wat de aandacht versnipperen kan. Zij willen niet meer zijn dan de verbeelding van een gevoel. Eenige typische gestalten, geen symbolen maar belichamingen van een gevoel of een geestelijken toestand keeren in alle drie terug: de blinde of half-blinde grijsaard, ziende door zijn blindheid; de onbewuste onwetende jonge vrouw, het kind, wijs door onbewustheid, ‘L'intruse’ is het eerste dier drama's. Het is een voorstelling van de onmerkbare nadering van den dood. Een gezin zit in den avond geschaard bij de lamp; de moeder is niet bij de anderen, zij is ziek, schijnbaar echter niet gevaarlijk. Onbemerkt en onmerkbaar nadert de indringster die haar komt halen, de dood. Alleen de blinde grootvader, dien niemand gelooft, voelt hem komen. Blindheid is het geliefkoosde symbool waarmee Maeterlinck aanduidt, dat slechts hij die los is van het zien der uiterlijke dingen, de diepten van het wezen der dingen aanschouwt. Maar waarin bestaat voor hem dat wezen der dingen, wat zien zijne blinden? De oude in-zich-zelf-gekeerde mystici zagen natuur en maatschappij in een heldere samenvatting, dit noemden zij God zien; de blinde | |
[pagina 195]
| |
ziener Térésias uit de grieksche tragedie (het prototype van Maeterlinck's grijsaards) ziet de komende gebeurtenissen verhelderd, den loop des levens onthuld. Maeterlinck's grijsaards zien niets van het leven behalve zijn naderend einde, zij weten niets anders als dat wijsheid een waan is. In vage aanduidingen zien zij vreeselijke voorteekens, zooals bijgeloovige vrouwen de toekomst lezen in vormelooze figuren van gesmolten lood. De vader en de broeder van den vader in ‘L'intruse’ worden voorgesteld als de niet-wijzen, de oppervlakkig levenden, omdat zij in het zwijgen der vogels, in de schaduwen die de wolken werpen, in het geluid van het slijpen eener zeis, in de zachte stappen van een dienstmeid, de voorteekenen van den naderenden dood niet herkennen; zij, ongeloovigen, genieten een grooter levenszekerheid. De jonge meisjes worden wel ontroerd door deze teekenen maar onbewust; de wijze alléén begrijpt ze: zijn wijsheid is dus zijn angst voor, en zijn voorgevoel van den dood. Hiermee wordt de wijsheid verkeerd tot haar tegendeel, zij denkt niet na over het leven, zij brengt geen rust en geluk, wie haar bezit beeft voor een voetstap, verschrikt voor een geluid. ‘Zijn nadenken is niet over den dood, maar over het leven’ zei Spinoza van den wijze. In deze mystiek wordt als helder-zien verheerlijkt de nacht der ziel.
Het tweede dezer drama's is Pelléas et Mélisande. Het verhaal is het volgende: Golaud, een koningszoon, vindt in een bosch bij een bronwel de maagd Mélisande; hij voert haar mee naar zijn oud kasteel en maakt haar tot zijn vrouw. Maar Golaud's jongere | |
[pagina 196]
| |
broeder Pelléas en zij krijgen elkander lief zonder het te weten, tenslotte doodt Golaud zijn broeder en Mélisande sterft van smart. De blinde grijsaard, de onbewuste, hulpelooze jonge vrouw uit ‘la Princesse Maleine’ keeren hierin weder. Als boven de hartstochten staande, die Mélisande, Pelléas en Golaud verwarren en verblinden, wordt de oude grootvader ons voorgesteld als de wijze, en dit is wat hij spreekt: ‘Ik ben heel oud, en toch zag ik nog geen oogenblik helder in mijzelven, hoe wilt ge dat ik oordeel over wat anderen hebben gedaan. Ik ben niet ver meer van mijn graf en slaag er niet in mijselven te beoordeelen. Men vergist zich altijd wanneer men de oogen niet sluit.’ Onbewust heeft de dichter hierin woord voor woord de levens-bekentenis der stervende bourgeoisie uitgesproken. Zijn grijsaard die zichzelven niet leerde kennen in zijn lang leven; die nu, aan kennis niet meer geloovend, het ‘ken u zelven’, der wijzen herschept tot een ‘ken u zelven niet’ - hij draagt hare trekken, hij is het symbool van hare onwetendheid over zichzelve. Hij doorziet zijn eigen leven niet, zoo als de bourgeoisie den grondslag van haar maatschappelijk zijn, hare produktie-wijze, niet heeft doorzien. De jonge vrouw of het jonge meisje werd bij Maeterlinck het symbool van de onbewustheid. Het bewuste leven der menschen is weinig belangrijk voor hem. Niet hun bewuste gedachten, aandoeningen en hartstochten wil hij afbeelden, maar het onbewuste leven daaronder waar zij uit opwellen. Daarom heeft hij geen menschelijke gestalten verbeeld, rijk door individueele trekken, maar weinige, altijd terugkeerende, aan elkander gelijke figuren, inkarnaties van | |
[pagina 197]
| |
het noodlot. Hij kon niet anders: immers het onbewuste is voor allen gelijk. Voor zooverre de menschen onbewust zijn, worstelen zij niet maar geven zij zich over: hoe volkomener hun overgave, hoe grooter hun wijsheid; hoe hulpeloozer in de wereld, hoe dichter bij God, zegt Maeterlinck. Zijn vrouwelijke figuren zijn geheel passief, ook waar zij beproeven te handelen, ondergaan zij slechts; zij staan stil in het leven als schepen op zee in de mist, en angstige geluiden stijgen uit hen, wanneer het leven tot hen nadert. Hoort hoe Golaud spreekt tot Mélisande wanneer hij haar vindt aan de bron: Golaud.
‘Wie heeft u kwaad gedaan?
Mélisande.
Allen, allen.
Golaud.
Wat hebben zij u voor kwaad gedaan?
Mélisande.
Ik kan het niet zeggen, ik kan het niet zeggen.
Golaud.
Ween niet zoo; vanwaar komt gij?
Mélisande.
Ik ben ontvlucht, ontvlucht, ontvlucht.
Golaud.
Maar van waar komt gij ontvlucht?
Mélisande.
Ik ben verdwaald, verdwaald. Ik ben niet van hier, ik ben niet hier geboren.’
Deze machtelooze verdwaalde schepselen dolen door het leven als de schapen waarvan Maeterlinck in dit drama zegt: ‘Daar komen de lammetjes, wat zijn er vele; zij dringen tegen elkander, zij kunnen haast niet loopen, zij schreien. Daar zijn zij bij den driesprong, ze weten niet waarheen zij moeten gaan. Sommigen willen rechts, allen zouden rechts willen gaan, ze kunnen niet, de schaapherder gooit ze met aarde’...... | |
[pagina 198]
| |
Precies als deze blatende dieren dolen de vrouwelijke gestalten uit de drama's van Maeterlinck over de aarde rond. Zij hebben geen wil, geen strijd, geen bewuste begeerten; op een kwaden dag komt de liefde over hen: dan bereiden zij zich voor te sterven. Zij weten niet vanwaar zij komen, noch waarheen zij gaan. Men ga in den geest de lange rij na der vrouwen-figuren uit de antieke en de moderne tragedie: Klytemnestra, Elektra, Antigone, Iphigenië en Hekuba; - Juliet; Portia uit den Koopman van Venetië, Portia vrouw van Brutus, Ophelia, Desdemona, Cordelia, Lady Macbeth, Hermione - er is er niet eene, neen niet eene die, als wij haar naam uitspreken, niet oprijst voor onze verbeelding als een levende vrouw, een eigene persoonlijkheid: wraakzuchtig, standvastig, geduldig, edel, trouw, zinnelijk, heerschzuchtig, bewogen door liefde voor vader, broeder of minnaar, door begeerte naar macht of wraak of goud. Van dit alles niets, geen persoonlijke eigenschappen, geen eigen karakter, geen verbeelding van menschen bij Maeterlinck, altijd dezelfde willooze schepselen, over wien de gebeurtenissen lijken heen te drijven, als wolkschaduwen over een wei. Zij spreken altijd of zij aan iets anders denken, zij zijn geen menschen maar verheerlijkingen van het onbewuste in den mensch.
In ‘Intérieur’, het derde dezer drama's, staan een grijsaard, een vreemdeling en twee kinderen bij een venster, in den avond, uitziende op een tuin. Zij moeten het gezin daarbinnen voorbereiden op den dood van een der dochtertjes, die verdronk in de rivier. Ongezien bespieden zij den vader, de moeder en de kinderen, die zich allen veilig wanen achter | |
[pagina 199]
| |
de vensterruit, de dunne laag die hen nog van de droefheid scheidt. Zij die het onheil brengen staan in den tuin en spreken met elkander; de inhoud van wat zij spreken, hun weerzin droefheid te brengen, hun schuldig gevoel tegenover hen die daar rustig zitten, vormt den inhoud van het spel. De atmosfeer die er uit op stijgt is het derde gevoel waarom ik Maeterlinck noem den dichter der stervende bourgeoisie: de geheimzinnige onzekerheid des levens. Veilig en gerust zitten de menschen achter hunne muren, daar nadert plotseling de smart; zij wanen de banden sterk waarmee zij het geluk aan zich bonden; daar komt het noodlot en scheurt ze stuk. ‘Omdat de goden het zoo willen’, sprak de grieksche tragedie, en de menschen voelden zich machteloos, maar in het onvermijdelijke berustend: een hemel welfde zich boven hun hoofd. Zij voelden zich afhankelijk van de natuur en waren het inderdaad, maar zij doorzagen hun maatschappij, hun levensvormen schenen hun toe, wat zij waren. Bij Shakespeare is die hemel weg, dat oude gods-vertrouwen verdwenen, maar hij voelt het niet als verlatenheid, neen, als oneindige vrijheid. De handels-burgerij die opkwam en de kiem van zooveel groots in zich droeg, behoefde geen hemel: hoe onbegrensder de wereld, hoe meer ruimte voor hare wiekslagen en haar oneindige vlucht. Maar Maeterlinck heeft nòch den hemel boven zich, nòch stoute zekerheid in zijn hart: hij ziet de wereld woelig als een barnende zee, hij voelt een groote verandering in aantocht, maar hij weet niet wat haar zendt, niet wat zij zijn zal; alles is smart voor hem, rusteloos jagen; het onverwachte en onberekenbare beheerscht het leven. Hij weet niets van een nieuwe zekerheid, | |
[pagina 200]
| |
even triomfantelijk als die der Renaissance maar veel bewuster; hij weet niet dat die geheimzinnige schijn, als bestuurt een kracht buiten de menschen om hun leven, wijkt wanneer wij de maatschappij begrijpen en wij daarmee wel niet het lijden dat onzekerheid over ons brengt, maar het lijden van haar zelve, overwinnen. Maeterlinck overwon dit lijden niet. Zooals de angst in ‘la Princesse Maleine’, zoo deed de onzekerheid in ‘Intérieur’ zich aan hem voor als een buiten-maatschappelijke. Het is droevig maar niet geheimzinnig of onverklaarbaar dat een klein meisje verdrinkt in de rivier. Het is droevig maar niet schrikwekkend dat menschen sterven; immers de dood treft alle wezens en is een schakel in het leven der natuur. Wat Maeterlinck voelde als een geheimzinnige onzekerheid waarvoor hij huiverde, was het bestaan van den mensch in de kapitalistische maatschappij, was de toestand waarin zijne klasse verkeert, de tegenstrijdigheden in haar, dat opkomen uit haar zelve van iets vijandelijks dat haar gaat bespringen; maar tot draagster dier geheimzinnige onzekerheid maakte hij de natuur. Als een klein vlammetje flikkert voor hem in dit woelig duister het besef van de kracht van gemeenschappelijke gevoelens. ‘Het is goed, - zegt de oude man die de doodstijding moet brengen, - het is goed dat men hen die ongelukkig zijn omringt. Zelfs onverschilligen dragen, zonder het te weten, een deel der droefheid. Zij verspreidt zich dan zonder geraas en zonder moeite, zooals het licht of de lucht.’ Wij zien dat dit gemeenschappelijk gevoel, deze troost door ons verbonden te voelen aan anderen, niet is | |
[pagina 201]
| |
aanwinst van kracht, maar slechts verlichting van lijden. Droefheid en zwakheid zijn voor Maeterlinck dat wat de menschen vereenigt; gemeenschap in vreugde, gemeenschap in strijd bestaan voor hem niet. Het is wel een zwakke flikkerende vlam, die van Maeterlinck's gemeenschapsgevoel! Hij heeft dus verbeeld en verheerlijkt deze gevoelens: angst, onmacht, onbewustheid en onzekerheid. Hij deed ze, tot poëzie herboren, opleven in schoonen schijn; hij vierde ze als den eigenlijken zin van het leven, hij vierde dus den neergang der klasse die ze bezat als een op-gang, een los worden van de materie. Die klasse herkende zich zelve en hare verheerlijking, zij prees haren dichter, zij, in werkelijkheid zoo materialistisch, en eens daarmee pralend, bewonderde en genoot dat aetherische leven, die zielen zonder lichaam, dat zenuwlijden in de literatuur. Maeterlinck werd de mode-dichter van de verfijnde leden der bourgeoisie. Geen wonder. Hij schonk hun den slaapdrank en wiegde hen in den pijnloozen dood. Hun verflensde geurlooze gevoelens schenen, drijvend op den stroom der poëzie, weer geur en kleur te hebben gekregen; zij vonden ze schooner dan zij dachten en verheugden zich daarin. Wij misgunnen hun die vreugde en die schoone schijn niet om hun sterven. Zij zijn te zwak en te slap, onze lucht is te rauw, onze strijd is te hard, onze oogen zien te nuchter. dan dat zij de schoonheid van ònze werkelijkheid zouden kunnen zien. Moed, levensvreugde, dorst naar kennis en weten, zij allen rusten op het kerkhof der burgerlijke idealen, de bourgeoisie vergat de groote dooden die haar jeugd geleidden, omdat hun denken niet meer past bij haar toestand: | |
[pagina 202]
| |
haar bewondering voor Maeterlinck sloot in zich het besef van hopeloos verval.
En nu ten slotte: is deze poëzie, als beeld van den ondergang eener klasse, schoon? In onze oogen niet. Alle sterven is aandoenlijk, óók dat eener klasse. De aandoenlijkheid van den dood hangt over de poëzie van Maeterlinck. Hij spreekt met een gevoelvolle stem, hij heeft soms teedere aandoeningen, diepzinnige gedachten, bij heeft - als bijna ieder modern dichter - een diep inzicht in de smart. Maar aandoenlijkheid is nog geen schoonheid. Om schoon te wezen ontbreekt aan deze poëzie àl de kracht en àl het leven dat nergens te vinden is buiten de realiteit. Dat kon niet anders, waar de dichter de realiteit verachtte; waar hij zich wegwendde van haar als van het oneigenlijke, onwezenlijke, lage. Hij wilde den innerlijken mensch verbeelden, maar hij vergat dat het innerlijke zich niet anders dan in het uiterlijke openbaren kan: in de woorden der monden, de daden van het lichaam. Hij wilde dieper zien dan deze om den waren mensch te grijpen, maar zoodoende verloor hij hem geheel; hij geleek een schipper die, om zich beter rekenschap te geven van de vormen en het verloop eener kustlijn, den steven wendt naar de volle zee en zich verder en verder van die kust verwijdert, tot hij niets meer ziet als een vage, schimmige lijn. In het boek waarin Maeterlinck den sleutel geeft tot zijne poëzie ‘Le trésor des Humbles’ (de schat der nederigen) zullen wij zien wat hem daartoe bracht. Zijn inzicht was een, in de gevoels-sfeer, weer opleven van het subjektieve idealisme. Maeterlinck gevoelde, dat een omvattender kracht dan die waarvan | |
[pagina 203]
| |
de eenling zich bewust was, dezen zijn woorden, handelingen, aandoeningen en hartstochten ingaf. Maar inplaats van die kracht te zoeken daar waar zij werkelijk bestond: in het verband waarvan de eenling deel uitmaakt: in de maatschappij dus; zocht hij haar zoowel achter of onder den mensch als achter de maatschappij, dus aan gene zijde van het menschelijk bewustzijn. Maar aan gene zijde van het bewustzijn lag geen werkelijkheid, zoo kon ook in zijn verbeeldingen geen werkelijkheid wonen, en de laatste dichter der bourgeoisie werd een dichter van schimmen. Om haar ondergang en het gevoel daarvan levend en krachtig, in welke vormen dan ook, af te beelden, had hij dien ondergang zelf moeten begrijpen en zijn oorzaken doorzien. Hij had wat hij deed, bewust moeten doen, hij had de maatschappij moeten zien, en in haar den ondergang der bourgeoisie en de opkomst van het proletariaat, als een organisch geheel; hij had de oorzaken moeten kennen, waardoor de bourgeoisie het zelfbewustzijn van haar jeugd verloor, en ook de oorzaken waardoor uit haar verval een nieuwe, betere wereld opkomt. Dan had hij die onmacht, die onrust en die onwetendheid over haar zelve die dat verval kenteekenen ook kunnen opmerken en afbeelden, maar hij zou het hebben gedaan als een die er boven stond, niet die er zelf in bevangen was, hij had geschreven als een dichter van het opkomend proletariaat, niet van de ondergaande bourgeoisie. | |
3De bourgeoisie lijdt onder haar verval; Maeterlinck leed onder zijn blindheid en zwakheid; en ofschoon | |
[pagina 204]
| |
hij ze goed en schoon noemde en het ware inzicht des levens, voelde hij toch vaag dat ze niet goed waren òmdat hij onder hun leed. Het onbedriegelijk menschelijk instinkt waarschuwde hem dat vreugde en zekerheid meer kracht geven dan onzekerheid en droefheid. Hij ook wilde zoo gaarne vreugde en zekerheid bezitten, en een kunst scheppen die daarop steunde. Hier mogen enkele opmerkingen een plaats vinden over de afbeelding van vreugde en droefheid in de kunst. Er kan geen kunst bestaan die geheel en al zonder droefheid is. Evenmin als eenig mensch of ander eindig wezen in de natuur. Om een wezen te begrijpen geheel zonder droefheid, zou men het moeten begrijpen geheel zonder zwakheid, dat is zonder kiemen van verval. Maar zulk een wezen bestaat niet, en het gevoel van het eindige van alle wezens, van hunne zwakheid tegenover de natuur - dit gevoel bevat onvermijdelijk een element van droefheid. De ziekten, de ouderdom, de dood der menschen en dieren, de avond van den dag, de val der bladeren - dit zijn alles elementen van droefheid. Zij mengen een bitteren droppel, een droppel van zwakheid, ook in de krachtigste en vreugden-rijkste poëzie. De mensch echter leeft niet alleen als deel der natuur maar in de eerste plaats als deel der maatschappij; de werkingen der maatschappij gaan dieper dan die van de natuur, zij hebben meer invloed op zijn leven. De invloeden der maatschappij op een mensch, zijn lid zijn van eene klasse die sterker of zwakker staat tegenover de natuur en tegenover andere klassen, kunnen - wanneer ze invloeden van kracht en vreugde zijn - het onvermijdelijk element van zwakheid en droefheid | |
[pagina 205]
| |
zoozeer overstemmen dat het bijna onhoorbaar meeklinkt in het koor zijner aandoeningen. Hoe krachtiger de klasse wier gevoelens een dichter uitspreekt zich voelt, hoe grooter haar verwachtingen, des te kleiner de elementen van zwakheid en droefheid in zijn poëzie zullen zijn. En aan den anderen kant: hoe meer een klasse vervalt, hoe onzekerder en wankeler zij zich innerlijk voelt, hoe meer de elementen van smart in het leven op haar zullen werken. Al wat verval en droefheid is in de natuur zal haar aantrekken door het analoge van haar toestand, zij kan er niet aan ontkomen, zij moet altijd weer de prooi worden van zulke gevoelens, en droefheid mòet een overwegend deel uitmaken van hare kunst. Maeterlincks drama Aglavaine et Sélysette, in het jaar 1896 verschenen, is een bewijs van de waarheid dezer opvatting. Daarin zoekt hij de oude zwakke gevoelens te overwinnen, die hij vroeger de schoonste had genoemd. Hij voelde in zijn hart de liefde voor iets zekerdere en sterkers: voor schoonheid en goedheid, die bewust en wetend zouden zijn. Waren zij tòch de ware levens-wijsheid? Waren zij sterker dan de zwakheid ondanks haar schoonen schijn? Is het mogelijk hun stem te volgen in het leven? Het drama is de verbeelding dier vragen en het antwoord daarop. Het oude taaie burgerlijk idealisme zamelt nog eenmaal zijn kracht, en poogt met open oogen te leven. Dit is het onderwerp van het drama. Een jong man, Méléandre, leeft in speelsch en teeder geluk met zijn lachende, zichzelve-niet doorziende kind-vrouw Sélysette, de verpersoonlijking der onbewuste schoonheid en goedheid. Tusschen hen beide verschijnt Aglavaine; zij wil door bewuste wijsheid het goede | |
[pagina 206]
| |
en schoone bereiken, zij is zelve de bewuste wijsheid. Zij heeft Méléandre en Sélysette beide lief en deze hebben haar ook lief, elk op zijn wijze; zij wil beiden omhoog heffen tot haar eigen sferen. Zij verschijnt aan Méléandre als het hoogste en beste in het leven, hij, die het menschelijk gemoed verpersoonlijkt, gaat oneindige liefde voor haar voelen. Maar het zich staande houden op die hoogste gevoelens, zonder stoornis van menschelijke hartstochten, blijkt niet mogelijk. Aglavaine, de bewuste wijsheid, wil heengaan, maar Sélysette, de kinderlijk-onbewuste, voorkomt haar, door zich vrijwillig te dooden. Zij werpt zich van een toren. Nog in den dood tracht zij aan Agalvaine en Méléandre te verbergen, dat zij het met opzet deed; zij echter doorzien haar, al hun rust en vrede daalt met haar in het graf. Het drama is dus de verbeelding van den laatsten strijd in Maeterlinck's hart om zich door een uiterst idealisme boven pessimisme te verheffen. In dien strijd wordt hij verslagen. Aglavaine, de bewuste wijsheid, wil Méléandre en Sélysette mee omhoog voeren naar haar eigen sfeer, wil te samen met hen smart, zwakheid en tranen overwinnen door zedelijken moed, maar zij slaagt niet. Maeterlinck wil de zwakheid waarin hij verzonken ligt overwinnen door ideeële gezindheid, maar hij slaagt niet. De smart overwint Méléandre, Aglavaine en Sélysette; ofschoon zij enkel het goede wilden gaan zij ten onder. Het pessimisme overwint Maeterlinck, hij verliest zijn geloof aan de macht ten goede der bewuste wijsheid in het leven. Aglavaine treedt op vol bewustheid van kracht maar wordt telkens en telkens verslagen. Zij vermag niets van wat zij dacht | |
[pagina 207]
| |
te vermogen; het bezit der bewuste kracht leidt dus tot niets. Wij gelooven geluk te vinden in bewuste wijsheid, door haar het leven te beheerschen, zij zelve echter wordt, zegt Maeterlinck, beheerscht door het onberekenbare en irrationeele. Het stuk bestaat uit een reeks nederlagen van wat aan den aanvang werd voorgesteld als het reddend beginsel. Er bestaan, spreekt Aglavaine in het begin van het drama, er bestaan vele dingen schooner dan tranen en dikwijls is het beter, niet te hebben geschreid. Maar iets later klinkt het reeds: ‘wij hebben vaak de keuze tusschen onze tranen, en zoo ik slechts luisterde naar mijn arme wijsheid, zou ik zeggen dat wij de schoonste moeten kiezen’. Tranen en altijd tranen! De wijsheid van dezen dichter heeft geen lach om de lippen; zij bracht het niet verder dan die der romantiek en de woorden van De Musset liggen dicht naast de hare ‘ik heb maar één geluk ter wereld over en dat is somtijds te hebben geschreid’. Het geloof dat wijsheid leidt tot geluk ging verloren, het beste, wat de wijzen kunnen verwachten is schoonere smart. Maar ergere nederlagen komen. ‘Thans heb ik erkend’, spreekt Aglavaine, ‘thans heb ik erkend dat goedheid niet wijs moet wezen maar menschelijk en dwaas.’ Wijsheid en inzicht zijn dus den goeden wil van geen nut; dwaas, dat is verblind, moet deze wezen. Vaarwel droom van een wijsheid sterker dan smart, sterker dan hartstocht, sterker dan noodlot; alles zonk weg, en in die groote schipbreuk bleef niets over behalve de ‘menschelijke’, dat is de verblinde goedheid. Van de abstraktie en de innerlijke sfeer overgebracht naar de maatschappij en de uiterlijke werkelijkheid, beteekent dit: tegen lijden en nood is alles onmachtig, behalve de blinde .... filantropie. | |
[pagina 208]
| |
Maar de ergste nederlaag komt aan het einde van het spel. Bewuste wijsheid die het schoone wilde bereiken voor zich zelf en anderen, bracht enkel leed; onbewuste goedheid die het goede wou, zij het ten koste van eigen leed, offerde zich op maar haar offer bleek te vergeefs. Haar dood laat eeuwige pijn achter, en Méléandre, dat is het geslingerde menschelijke gemoed, roept wanneer zij sterft vol wanhoop: ‘de liefde is even wreed als de haat. Ik spuw op de schoonheid die rampen brengt. Ik spuw op de wijsheid die te schoon wil wezen, ik spuw op het noodlot dat niets tot stand laat komen.’ Alles ligt dus verslagen: bewuste wijsheid vermocht niet in te grijpen, onbewuste goedheid offerde zich tevergeefs; er blijft niets over behalve de onverbiddelijke noodzakelijkheid van te lijden. Idealisme kan pessimisme niet verslaan, immers zedelijke moed en bewust strijden overwinnen droefheid niet. Zóó moest het komen. In een vleug van idealisme rezen de aspiraties en al de krachten der bourgeoisie nog eenmaal overeind en worstelden tegen den ondergang, als een ziek man voor het laatst worstelt tegen de koorts. Maar welke kracht steunde dit idealisme in zijn worsteling? Daar, waar alle steun gevonden moet worden: in de werkelijkheid? Maeterlinck streed om boven zijn zwakheid en wanhoop uit te komen als een man strijdt die wegzinkt in een moeras; hij kan niets vastgrijpen, of het zinkt met hem mede; hoe meer hij worstelt, des te dieper zinkt hij weg. Zoo hebben velen geworsteld om hun idealisme te behouden, zoolang zij leefden in de burgerlijke gedachte-wereld; zij voelden het in zich wegzinken en sterven en zochten wanhopig naar iets waaraan zij zich konden vast | |
[pagina 209]
| |
klemmen, maar er was niets; het burgerlijk idealisme ontvangt geen steun uit de werkelijkheid. Het maatschappelijk leven der bourgeoisie is een voortdurende verloochening van alle idealisme, het is met alle zedelijke hoogheid, alle bewust het goede-willende wijsheid in strijd. Maeterlinck kòn de krachten niet zien waarop die wijsheid steunt bij haar werk, omdat zij er van zijn gezichtspunt niet waren. De tweedracht tusschen innerlijke gezindheid en maatschappelijke werkelijkheid wreekte zich aan hem; de gezindheid is krachteloos, zeide hij na een bitteren strijd; en hij had gelijk. Immers wat haar kracht geeft lag niet aan zijne zijde der bergen. Aan de andere zijde lag àl wat hij zocht. De plaats zijner klasse in de geschiedenis, de aard zijner gevoelens als lid dier klasse, zij bepaalden in hem het gevoel en de aandoeningen, die hij dacht dat samen hingen met eeuwige, onveranderlijke wetten. Van zijn gevoel van onzekerheid zeggen wij: ‘het bestaan van den mensch schijnt u zoo wankel, omdat het geregeerd en vernietigd wordt door oorzaken die gij niet kent - maar wij kennen ze en zullen ze overwinnen. Van zijn onbewustheid zeggen we: ‘de regeling der voortbrenging van alles waarvan menschen leven, vond tot nu toe, in steeds grooter mate, plaats schijnbaar buiten hen om; hoe samengestelder de maatschappij werd, hoe erger het gevoel dat iets wat zij niet kenden hen beheerschte, - uwe klasse leed er onder maar kon noch wilde het veranderen, immers daarin lag tevens het geheim harer macht. Gij bourgeoisie, lijdt onder die onbewustheid, maar wilt ze niet verleeren; wilt niet zien wat het is dat dit schijnsel om het leven spreidt, immers dat schijnsel | |
[pagina 210]
| |
verliezen is tevens voor u den ondergang uwer klasse erkennen. Daarom verheerlijkt ge dat schijnsel, al lijdt ook gij er onder - maar wij doorzien het en nemen het weg.’ En tegen Maeterlinck zeggen wij: ‘Gij doet het voorkomen of thans, in de wereld, de besten onder de menschen bevangen zijn door onzekerheid, onbewustheid, angst. Dat is niet de waarheid. Het is waar dat een deel der menschen, en van dat deel de besten misschien, deze dingen voelt, maar met wij, niet de strijdende proletariers. Wij voelen geen angst maar moed, geen onzekerheid maar vertrouwen, en we zoeken in de grootste bewustheid onze kracht. Onze gevoelens staan lijnrecht tegenover de uwen, en zij zijn beter, sterker, vreugdevoller. Gij zegt dat de bewuste wijsheid en de zedelijke moed, wanneer zij ingrijpen willen in de gebeurtenissen, worden verslagen. Ook dàt is niet de waarheid. Onze wijsheid, onze zedelijke moed worden niet verslagen maar overwinnen. In hen leven wij, staan wij op en leggen wij ons te slapen; de schoonheid die uit hen zal komen, de open schoonheid die de liederen doet zwellen in de keel, bezitten ook wij niet, maar den bewusten moed bezitten wij wel en hij doet ons leven. Uw poëzie, uw verbeelding van de nederlaag van het idealisme is slechts gedeeltelijk waar: waar voor u en uwe klasse, maar zij klinkt voor ons als de laatste kreten der schipbreukelingen op een zinkend schip’. Terwijl Maeterlinck vol droefheid den ondergang van het burgerlijk idealisme verbeeldde, klotsten de golven van het strijdend en verwinnend idealisme rondom zijn huis. Van wild verzet gekomen tot geordende aanval, veroverden de arbeiders, na jaren van volhouden, in '94 het algemeene stemrecht. 300,000 | |
[pagina 211]
| |
mannen in '94, 100,000 meer in '96 stemden op de socialisten; in al die honderd-duizenden brandde, doffer of helderder, maar brandde toch een nieuw idealisme: vertrouwen in de uit-eindelijke overwinning van bewuste wijsheid en zedelijken moed. De winkels en werkplaatsen van ‘Vooruit’ verrezen in alle wijken van Gent, de stoeten der arbeidets trokken op den eersten Mei door de straten, de stad was vol van hun gezang, licht van den glans hunner fakkels: duizenden harten klopten vol moed, bewustheid en zekerheid. Voor Maeterlinck telde dat alles niet; hij stond als een blind en doof man omringd van het nieuwe leven; hij hoorde het niet, hij zag het niet, het bracht hem niets. Waarom niet? Hij zelf zegt het ons in het boekje, dat hij in het zelfde jaar als zijn laatste drama uitgaf, in ‘Le Trésor des Humbles’: omdat hij zich had afgekeerd van de werkelijkheid. | |
4De inhoud van dit boekje vormen studies en overpeinzingen over verschillende personen en onderwerpen: over het zwijgen, over de vrouw, de mystieke moraal, Emerson, Ruysbroeck, Novalis, enz. In al die opstellen gaat Maeterlinck uit van de veronderstelling, dat wij een dubbel leven leiden. Tot het eene rekent hij onze handelingen, onze gedachten, en onze gevoelens in zooverre zij bewust zijn: dit noemt hij het uitwendige en otiwezenlijke leven. Het werkelijke of diepe leven is volgens hem het onbewuste leven der ziel. Dit inzicht hangt samen met het weer opleven in de filosofie van de leer van Kant. Kant zeide: wij kennen de dingen buiten ons zelven slechts | |
[pagina 212]
| |
door hunne werkingen op ons; wij kennen ze niet op zich zelven. Dit gaf aanleiding tot vele inkonsekwenties en bedenkingen. Maar onder de nieuwe voorstanders van die leer gaan sommigen nog een stap verder en zeggen: wij kennen niet alleen de dingen niet op zichzelven, wij kennen ook hunne werkingen op ons niet; wij kennen alleen onze eigen gedachten. Anderen gaan nog weer verder en zeggen: wij kennen ook onze gedachten niet, of liever, maar een klein deel van hen, en het deel dat wij van hen kennen hoort ook reeds tot het uitwendige, het buiten ons diepste-ik liggende; ons diepste ik, dat is ons onbewuste ik, datgene wat wij niet kennen. Maeterlinck gevoelsfilosofie staat dus op de uiterste grenzen van dit subjektief idealisme. En daar het opkomen van deze richting samenvalt met het reaktionair worden der bourgeoisie, is het geen wonder dat de hypothesen die er van af zijn te leiden, gebruikt worden, bewust of onbewust, om maatschappelijke, daadzakelijke reaktie goed te praten. Eenige citaten als bewijs. (Bl. 10). ‘Wij spreken slechts in uren dat we niet leven; in oogenblikken dat wij onze broeders niet willen aanschouwen en dat wij ons ver voelen van het werkelijke leven’. Dus is alle spraak, en ook alle schrift, immers schrift is gestolten spraak, en ook alle gedachten, immers de gedachte is onverklankte spraak, is leeg en ijdel; dus is alles wat wij elkander kenbaar maken, onwezenlijk, en allen die met woord en schrift strijden voor eene verandering in de wereld, zijn dwazen. Verder: ‘Een tijd zal misschien komen en vele dingen kondigen hem aan, dat onze zielen elkander aanschouwen zullen zonder bemiddeling der zinnen.’ | |
[pagina 213]
| |
De ziel leeft dus op zichzelve, van de zinnen onafhankelijk; zij is één ding, het lichaam een ander: het oude christelijk dualisme wordt in eere hersteld. Maar tot welke konklusie voert dit geloof Maeterlinck? Bl. 68 lezen wij: ‘wat zou de ziel doen zoo zij zichtbaar werd en tusschen hare zusteren naar voren moest treden, van hare sluiers beroofd, maar met hare binnenste gedachten beladen en hare meest geheime daden achter zich aan slepend?’ En het antwoord is: ‘Niet zij zou zich te schamen hebben over de ontelbare zonden van het vleesch; zij wist niets van dezen en zij hebben haar nooit bereikt’. Natuurlijk: wanneer lichaam en ziel zijn gescheiden, wanneer de (onbewuste) ziel troont in het lichaam als een onverantwoordelijk vorst, dan heeft zij niets te maken met de daden die het lichaam bedrijft. Dit doet denken aan de levensbeschouwing der quietisten; hiervan uitgaand, vulden de quietistische priesters in de XVIIe eeuw de kloosters met ontucht en gaven aan de nonnen die zij gebruikten absolutie voor de te bedrijven zonde: zij waren niet schuldig, God stond toe dat heilige lieden zwak waren in het vleesch, het vleesch bedreef de zonde, de ziel wist niets daarvan, zij stond daar buiten! En wat volgt uit deze leer in onzen onkerkelijken tijd? Wat anders dan diezelfde vrijheid, om in het vleesch, dat is in de wereld te zondigen, mits de ziel heilig blijve? Dus leden der heerschende klasse, dus kapitalisten: buit uwe arbeiders uit, laat ze zwoegen voor u, plunder het volk ten bate van uw winsten; dat is uw grove, aardsch-materieële leven, uw leven naar het vleesch. Uw reine ziel leeft diep daaronder, zij zwelgt des avonds in aetherisch gevoel met gelijk-gezinden, zij verdiept zich in Ruysbroeck | |
[pagina 214]
| |
en Novalis, in Maeterlinck en Swedenborg; en gij proletariërs, werk, getroost u twaalf of dertien uren arbeid op de fabriek of in de mijnen zonder iets te kennen van het leven behalve machinale arbeid en dierlijke rust en dierlijke genietingen, want wat hindert het u? Uw ziel leeft onbewust een subliem en heerlijk leven, wees dus tevreden en verlang niets anders: al het andere is tóch onwerkelijk. Men zegt wel van Maeterlinck, dat hij een nieuwe moraal op nieuwe beginselen wil grondvesten, dat hij de verhoudingen der menschen wil regelen naar de binnenste stem der ziel. Maar in maatschappelijke waarheid omgezet beteekent dit: een groot deel der burgerlijke klasse kan haar leven niet meer rechtvaardigen, zij zoekt naar een beginsel dat het rechtvaardigt. Nu komt Maeterlinck en zegt tegen hen: ‘niet gij zijt het die zoo leeft, uw eigenlijk ik leeft schoon en rein, ver van uw daden.’ Geen wonder dat de bourgeoisie gewillig luistert naar wie haar deze moraal schenkt, deze rechtvaardiging. Voor Maeterlinck bestaan de menschen slechts in den geest, hij vraagt niet, wat uit zijne beginselen volgt in het leven, maar zij die hem lezen doen het voor hem. ‘Onze moraal, zegt Maeterlinck op bl. 68, onze moraal wijzigt zich en gaat met kleine schreden vooruit naar hoogere streken die wij nog niet zien’. Zoo is het inderdaad. Maar hij, die de moraal niet afleidt uit de werkelijkheid, kan, het spreekt van zelf, de kracht niet zien die maakt dat zij vooruit schrijdt. Hij kan haar gang niet begrijpen van binnen uit, niet haar ontwikkeling in verband brengen met de belangrijkste faktoren van het bestaan van den mensch op aarde: met den arbeid en de veranderingen der produktie- | |
[pagina 215]
| |
wijze. Wat niet van binnen uit, wat niet door zichzelven wordt begrepen, moet een uitwendige oorzaak hebben. Zoo is het ook hier: Maeterlinck verklaart de transformaties der moraal door schommelingen in de ‘wereldziel’; in sommige tijdperken der geschiedenis, zegt hij, komt de ziel meer op den voorgrond, beweegt zij zich heftiger. Waardoor? Daarop geeft hij geen antwoord. Maar een ding is zeker: zoo zij zich niet uit zich zelve beweegt moet een kracht buiten haar haar doen bewegen. Hier zijn wij dus weer aangeland bij een Deus ex machina, noodzakelijk om de wereld als een worden te begrijpen, terwijl het de groote roem onzer eeuw geweest is, ons geleerd te hebben, de wording in natuur en maatschappij te begrijpen door de ontwikkeling der krachten in haar zelve. Zeide ik te veel toen ik Maeterlinck een reaktionair noemde? De ‘Trésor des Humbles’ is het laatste boek van Maeterlinck, waarin hij steunt op de mystiek. Zoo min als een schoone poëzie, is het hem gelukt om, van haar uitgaande, een levenskrachtige moraal te maken. Hij zelf geloofde te steunen op voor alle tijden geldige gedachten, maar bij onderzoek bleken ze te zijn onbewuste weerschijn van wat de bourgeoisie begeerde, van wat goed was voor haar in haar stadium van verval. Hij werd haar moralist, zooals hij haar dichter was geweest. Door middel van een schoonen schijn bedroog hij haar omtrent zichzelve, en zichzelf omtrent de oorsprong zoowel zijner moraal als zijner poëzie. Maeterlinck is een levend bewijs voor de waarheid van onze leer: dat de mensch in geen zijner gedach- | |
[pagina 216]
| |
ten, voor zoover zij met zijn gevoel samenhangen, hoe hoog zij ook zweven boven de maatschappij, van die maatschappij los komt. Zelfs het wezen zijner gedachten over de natuur bepaalt zijn maatschappelijken toestand, zooals het voor den zeeman van de plaats afhangt waarop zijn schip zich bevindt, welke sterren voor hem op- en ondergaan aan het uitspansel. Maeterlinck heeft hiervan wel iets gevoeld, herhaaldelijk zegt hij dat er eeuwen zijn waarin de menschen geheel uitwendig schijnen te leven, andere waarin hun leven zich verdiept: maar hij zocht de oorzaak van dit verschijnsel nooit waar het was te vinden, dat is in de maatschappij. In sommige oogenblikken van de geschiedenis, zegt hij, komt de diepste ziel der menschen naar boven en verschijnt zij aan de oppervlakte van hun leven: de menschen zoeken vuriger en met grooter aandacht hun diepste ik te bereiken. Is dit waar en zoo ja, wat is er dan de oorzaak van? Maeterlinck geeft ook hier geen antwoord, maar wij kunnen tenminste beproeven een verklaring te geven, zonder in het onkenbare te vluchten. Wij vinden deze onrust, deze vlucht uit de werkelijkheid, dit troost zoeken in droomen, bij iedere groote wending der wereld-geschiedenis, dat is iedere omwenteling in de wijze waarop de menschen arbeiden en leven. Dan keert een vaag verlangen weer; een zich bekneld voelen door de stoffelijke banden en een verwachting dat ze gaan breken. En ze breken inderdaad: immers die groote wendingen zijn het breken der vormen waarin de menschen tegenover de natuur en tegenover elkander stonden, om plaats te maken voor nieuwe. Zij voelen dit en het verwekt | |
[pagina 217]
| |
in hen groote onrust. Maar de nieuwe vormen die komen, zien zij niet of voelen ze tenminste niet om zich heen met de onwrikbaarheid die de oude eenmaal bezaten, daarom lijkt het hun of alle begrenzende vormen hen gaan begeven. Ook onze tijd staat weer voor een groote wending, voor den overgang van privaat- tot gemeenschappelijk bezit van produktiemiddelen. Een oude wereld gaat ten onder, maar niet, als in het romeinsche rijk, sleept die ondergang alle klassen mede, en niet als in den ondergang der middeneeuwen, zoeken de onderdrukten troost buiten de werkelijkheid, omdat zij voelen dat de wereld die komt niets brengt voor hen. Hun tijd die toen niet gekomen was, komt nu en zij weten het. De bourgeoisie, ongeloovig, anti-kerkelijk en rationalistisch in haar jeugd, werd vroom en mystiek als een afgeleefde schoone. De arbeiders zoeken geen troost meer buiten de wereld, geen vastheid aan gene zijde van hun bewustzijn, geen geestelijke schuilplaats voor het nieuwe dat komt. Onze troost is in de wereld, onze vastheid is in ons bewustzijn en het nieuwe dat komt is voor ons het goede. Wij strijden om het spoediger te doen komen, wij reikhalzen om er iets van te onderscheiden, wij wijzen elkaar met vreugde zijn eerste zwakke belichamingen in ons midden, zooals bergbewoners na lange afwezigheid verrukt elkander wijzen op de eerste zwellingen van den grond. | |
5Uit Maeterlinck's laatste, in '97 verschenen werk ‘La sagesse et la destinée’ (Wijsheid en noodlot) spreekt een groote verandering. Hij poogt vrij te | |
[pagina 218]
| |
worden, te ontkomen uit de muren die hij zelf heeft gebouwd. Hij had zoo gesproken: wij worden gedreven en weten niet waarheen, een macht die wij niet kennen beheerscht ons.’ Verder kon hij hierin niet gaan. Toen dacht hij: zou er niet zijn een deel van ons bewustzijn dat wèl invloed heeft op ons lot, zouden wij niet ten deele ons eigen leven maken? Zoo trachtte hij opnieuw te ontkomen, niet zooals hij vroeger gedaan had, door zich te verheffen boven de droefheid, maar door te zien of zij door wijsheid niet in te dijken, kleiner te maken was. Hij zag naar de menschen, hij zag naar de geschiedenis en hij zeide: ‘ja, het noodlot vormt ons uiterlijk bestaan, het regeert onze lotgevallen, maar hoe het werkt op ons, dat hangt af van onze wijsheid. Onze wijsheid bepaalt de kleur van ons leven.’ Het meest daadkrachtige deel van wat wij noemen ‘noodlot’, zegt hij elders, ‘is eene door menschen geschapene kracht. Zij is reusachtig groot, maar zelden onweerstaanbaar. Zij stijgt niet op een gegeven oogenblik uit onverbiddelijke onfeilbare diepten. De geestkracht, de begeerten, de gedachten, het lijden en de hartstochten onzer broeders vormen haar en wij behoorden die hartstochten te kennen daar zij gelijk zijn aan de onzen. Zelfs op de vreemdste oogenblikken, bij de meest geheimzinnige en onverwachte rampen, hebben wij hoogst zelden te strijden tegen een vijand, onzichtbaar en volkomen onbekend.’ Hiermee treedt Maeterlinck uit de schemering van het boven-menschelijke naar buiten en zoekt hij iets anders. Hij zoekt, voor het eerst, iets in de werkelijkheid. Ziehier wat hij vindt: (bl. 228). ‘De uren zijn weifelende en bedeesde reizigers, zij ver- | |
[pagina 219]
| |
heugen of bedroeven zich al naar den glimlach of den doffen blik van wie ze ontvangen. Zij zijn het niet die ons geluk moeten brengen, wij zijn het die ze gelukkig moeten maken, zij zoeken een schuilplaats in onze ziel. In ons zelven behooren wij den den oorsprong van eenvoudig geluk te vermeerderen. Laat ons geen gelegenheid om gelukkig te zijn verwaarloozen.’ En op bl. 97: ‘De rampen komen tot ons, maar zij verrichten in ons slechts wat wij hen te doen bevelen. Zij zaaien, zij verwoesten, zij oogsten, volgens het bevel dat zij geschreven vinden op onzen drempel.’ Dit dus is Maeterlincks nieuwe wijsheid. Zij is mager en niet nieuw. Hij brengt ons geen bevrijding van het lijden; hij heeft zich gewend tot de gemeenplaatsen der gedachte. Hij verbreekt niet den kring der onwetendheid en der onmacht: hij verwijdt dien kring een weinig maar blijft niet minder daarin gevangen. Onze gevoelens, onze aspiraties, onze wijsheid of dwaasheid zijn het, die ons eigenlijke leven uitmaken; niet het lot dat ons treft? Toegegeven binnen zekere grenzen. Maar dit is geen antwoord, het is een gemeenplaats. Wat maakt onze gevoelens, onze aspiraties, onze wijsheid of dwaasheid, wat maakt ons edel of laag, heldhaftig of laf, daadkrachtig of traag tegenover de gebeurtenissen? Dat is de eerste vraag, die valt te beantwoorden. Wij weten zeer goed dat wie moedig is en wijs, sterker dan het leed kan zijn, maar hoe worden wij wijs en moedig? Maeterlinck antwoordt hierop niet. ‘Lodewijk de XVIde’, zegt hij ergens, ‘is het voorbeeld van een zachtzinnig, deugdzaam man, het noodlot wilde zijn ondergang. Maar | |
[pagina 220]
| |
geen der rampen die hem troffen was van oorsprong bovenmenschelijk of geheimzinnig-onoverwinnelijk; geen God zond ze hem, uit geen andere wereld kwamen zij. In zijn tijd ontwaakte een gevoel van rechtvaardigheid, en het is ons vergund aan te nemen dat een enkele daad van energie, van volkomen eerlijkheid, van edele, helderziende wijsheid den loop der gebeurtenissen zou hebben veranderd.’ Dit is ons inderdaad vergund. Maar waaròm kon Lodewijk de XVIde geen enkele daad begaan van helderziende wijsheid? Waarom moèst hij huichelen en een rol spelen en nooit oprecht zijn? Waarom kàn een koning nooit een revolutie begrijpen? Waarom moest hij zich zoo en met anders verhouden tot de gebeurtenissen? Dàt is de eene zijde van het vraagstuk. En de andere zijde is: vanwaar komen de gebeurtenissen die ons bestormen? Wie zendt het noodlot dat kortingen vervolgt? Waarom eischte het rechtvaardigheidsgevoel in den tijd van Lodewijk den XVIden zijn dood? Ook hierop bij Maeterlinck geen antwoord. Hij kon niet antwoorden. Hij zocht te leeren van de werkelijkheid, maar hij zag haar niet gelijk zij is, want hij zag haar met de oogen van den spiritualist en den metafysicus. Met de oogen van den spiritualist, immers door te beweren, dat de gebeurtenissen, de feiten, geenszins reeël zijn, dat enkel ons reageeren op hen dit is, keert hij, eer hij het zelf vermoedt, weer terug tot zijn oude subjektieve idealisme. Hoe kan iemand de werkelijkheid begrijpen die vooropstelt dat alles zich afspeelt ‘achter haar om’ in onze ziel? ‘Im harten Raume stossen sich die Sachen’ - en hij die loochent | |
[pagina 221]
| |
dat zij zich stoeten, heeft die ‘ruimte’, die beperking waarin ons leven besloten is, de maatschappij, reeds verlaten. Met de oogen van den metafysicus; immers ‘een metafysicus aanschouwt en bestudeert de dingen achtereenvolgens en onafhankelijk van elkaar. Wanneer hij de behoefte voelt zich te verheffen tot een algemeene beschouwing, dan beziet hij de dingen in hun wisselwerking, en hier staat hij stil, hij gaat niet verder en kan niet verder, want de dingen zijn voor hem door een afgrond gescheiden; hij begrijpt hun ontwikkeling niet en dat die evengoed hun oorsprong verklaart als hunne op elkander werkende verhoudingen’.Ga naar voetnoot1) Juist zóó ziet Maeterlinck. De dingen zijn voor hem door een afgrond gescheiden: hier de ziel, daar de uitwendige wereld heette het vroeger, hier deugd, adel, wijsheid, daar de gebeurtenissen, het noodlot, klinkt het nu; in den grond is niets veranderd, alleen de geheimzinnige schijn is weg. Wel ziet Maeterlinck iets van de wisselwerking der dingen: de aard onzer ziel geeft een zekere kleur aan de gebeurtenissen die ons treffen, verklaart hij. Maar ziel en noodlot blijven niet minder voor hem starre, evenwijdig naast elkander verloopende dingen: zij kunnen nooit in elkander overgaan. Maeterlinck ziet niet, dat de gebeurtenissen zelven een faktor zijn in de vorming onzer ziel, onzer eigenschappen; en dat, aan den anderen kant, onze eigenschappen, onze wil, ons karakter weer aktief kunnen ingrijpen in den loop dier gebeurtenissen. Hij ziet niet dat alle oorzaak gevolg wordt, alle gevolg weer oor- | |
[pagina 222]
| |
zaak. Hij ziet niet het eeuwig-vloeiende der dingen, de dialektiek in de werkelijkheid. Nog minder ziet hij als grond-oorzaak van die wisselwerking een macht die, hoewel noch boven-menschelijk, noch geheimzinnig onverklaarbaar, toch in elk tijdperk de daden der menschen bepaalt. Hij begrijpt niet dat die macht, de ekonomische noodzakelijkheid, het leven van personen en van groote groepen personen (de klassen) als een noodlot beheerscht en tevens zekere eigenschappen in hen opwekt en aankweekt: ze sterk maakt in het verduren, krachtig in het afslaan, begeerig naar ontwikkeling, of zwak en laf. Hij begrijpt niet dat in deze tegenstrijdigheid het wezen bestaat der geschiedenis: dat de menschen tegelijkertijd zelven hun noodlot vormen èn er aan onderworpen zijn, dat de slagen die Lodewijk den XVIden troffen evenmin toevallig als onbegrijpelijk waren, en even noodzakelijk als het gebrek aan wijsheid en oprechtheid die tot zijn ondergang leidden. Had hij de noodzakelijkheid begrepen van maatschappelijke bewegingen, de aktieve kracht doorzien, die van een klasse als faktor van verandering kan uitgaan dan pas zou hij tot het wezen van het historische proces zijn doorgedrongen. Dan had hij bemerkt dat aan den kant der arbeiders de kracht is, die alle gebeurtenissen vervormt tot iets goeds, de wijsheid en moed die uit smart en druk een nieuwe wereld bouwen, dan had hij begrepen dat het proletariaat door zijn strijd het deel noodlot in het leven der menschheid kleiner en kleiner wil maken, door baar in staat te stellen haar maatschappelijk leven te beheerschen. Zoolang Maeterlinck in de geheimzinnigheid der onbewuste gevoelens gehuld bleef, scheen hij aan velen groot, | |
[pagina 223]
| |
zooals ieder van nevel omgeven voorwerp groot lijkt. De vaagheid zijner poëzie bekoorde, en zijn bewonderaars vulden bij ieder nieuw werk dat van hem verscheen, de landen met het gerucht van zijn roem. Al wie hem niet begrepen noemden ze kleinburgerlijk grof of nuchter. Zijn schijngang naar een bovenaardsche schoonheid en reinheid verrukte de zwakken, hij gold voor den schepper eener nieuwe poëzie, een groot oorspronkelijk dichter; voor den schepper eener nieuwe moraal, een heiland. Bij de verschijning van zijn laatste boek bleef het stil. Het moet voor velen een teleurstelling hebben beteekend. Hij trad daarmee uit de nevelen en zij zagen hem kleiner en armzaliger dan zij zich hem hadden voorgesteld. De fonkelingen van schoonheid en innerlijk leven die hem omhingen in de schemerige wereld vergrijsden in het alledaagsche licht. Dat zijn boek over ‘La sagesse et la destinée’ de bekoring van zijn vroegere werken mist, pleit tegen het geloof, als zou hij een groot schrijver wezen; dat hij, die dit waarschijnlijk zelf gevoeld heeft, toch openlijk uit den nevel te voorschijn trad in zijn armoede en naaktheid, het pleit vóór zijn oprechtheid en geestelijken moed. Ware armoede is beter dan schijn van rijkdom. Het is natuurlijk dat de echo's der bewondering en liefde bij dit boek zwegen: toen de gloed van het diepzinnige en mysterieuze verbleekte, waarmee hij den ondergang der bourgeoisie verlichte, zag zij zich en haar leven weer grauw en vaal. In ‘La sagesse et la destinée’ is Maeterunek als verheerlijker van de dekadentie der bourgeoisie gestorven: toen zijn gedachte een poging deed tot de werkelijkheid te naderen sloegen geen vlammen meer uit haar; zij zonk ineen en werd tot asch. | |
[pagina 224]
| |
Naschrift: Deze studie dateert uit het jaar 1899. Maeterlinck heeft in de kwart eeuw, die daarna verliep, geen werken meer voortgebracht, die zich in beteekenis met die zijner jeugd kunnen meten; hij heeft zich niet vernieuwd en is niet uitgekomen boven een vaag mysticisme en een machteloos geliefhebber in occulte proefnemingen. (Augustus 1924) |
|