| |
| |
| |
Maatschappelijke oorzaken van midden-eeuwsche en moderne mystiek
| |
| |
I Algemeene oorzaken der mystiek in de middel-eeuwen
Maeterlinck, de apostel der neo-romantische literaire mystiek, heeft in zijn werken herhaaldelijk de verwachting uitgesproken, dat wij een tijdperk te gemoet gaan waarin de mensch zich zal afwenden van het onderzoek der empirische werkelijkheid en waarin zijn belangstelling opnieuw zal uitgaan naar een andere, geheimzinnige wereld, die achter of onder de eerste verborgen zou zijn. Wellicht heeft hij ten opzichte dier verandering in de richting der belangstelling gelijk, althans voor wat de burgerlijke klasse aangaat. Maar voor het marxistische denken is de neiging tot de mystiek in onze dagen niet, zooals Maeterlinck aanneemt, een okkult, dat is een boven-maatschappelijk verschijnsel, gevolg eener geheimzinnige ‘beweging der ziel naar de oppervlakte des levens,’ - zij heeft maatschappelijke borzaken, die wij vermogen te onderzoeken en te doorzien. Meer licht te verspreiden over deze oorzaken, den samenhang na te gaan, die tusschen hen en den bijzonderen aard der hedendaagsche mystiek bestaat, ziehier de taak welke ik mij in deze studie stel.
Hoe zwak en flauw, of hoe dor en levenloos de moderne mystiek, dat produkt van het geestelijk en zedelijk verval der bourgeoisie is, dat begrijpt men het best door haar te vergelijken met de mystiek van vroegere tijdperken; - tijdperken waarin zij opkwam uit het rijke, naarbinnen gekeerde gemoeds- en gedachteleven van sociale groepen, die door de ekonomische en | |
| |
sociale krachten omhoog gedragen werden, zooals dit bijvoorbeeld het geval was met de middeneeuwsche mystiek. Daarom gelooven wij goed te doen, een oogenblik stil te staan bij de oorzaken van de aesthetische en filosofische waarde dezer laatste, eer wij het gemis van deze waarden, het gemis aan kracht en schoonheid dat de moderne mystiek in het algemeen kenmerkt, in bijzonderheden aantoonen.
De mystiek is van aard theologisch. Zij is het deel van de theologie, dat zich bezig houdt met de betrekking tusschen God en mensch, tusschen eindig en oneindig en tot de kennis van die betrekking wil dringen niet zoozeer langs verstandelijken weg, door argument en bewijs, als wel intuïtief, door inkeer van den geest en zielsverrukking. De mystiek is dus een deel van het religieuse leven en de mystieke poëzie een gevolg van het overheerschen van het godsdienstige element in het leven van den geest. Zij kan enkel tot bloei komen in een samenleving, waarin de verhouding tusschen den eenling en de maatschappelijke en natuurlijke machten die zijn lot beheerschen, hem tot besef komt in religieuze vormen. Dit was het geval in de middel-eeuwen. Tot goed begrip der oorzaken, waardoor het zoo was, diene het volgende.
De ontwikkelingsgraad der produktiekrachten en het daarmee samenhangend karakter van het produktieproces zijn algemeene maatschappelijke faktoren, die het zijn en het bewustzijn van alle leden der maatschappij tot op zekere hoogte bepalen. Hun aller zijn en bewustzijn heeft noodzakelijk zekere elementen gemeen. Een bepaalde produktie-wijze brengt niet enkel bepaalde, daarmee overeenstemmende, behoeften en wijzen-van-vervulling dezer behoeften, voort, maar | |
| |
ook bepaalde aspiraties, gevoelens en voorstellingen, bepaalde waandenkbeelden en kwellingen. Deze allen te samen vormen, wat men den geestelijken dampkring van een tijdperk zou kunnen noemen. Ondanks de tegenstellingen in de sociale positie, de levenswijze en de psychische gesteldheid der verschillende sociale groepen die te samen de gemeenschap vormen, dat zijn de klassen, leven zij allen in dezen zelfden geestelijken dampkring en worden zij daarvan doortrokken.
Het proces der geestelijke verzelfstandiging eener opkomende klasse, dat wij ‘bewustwording’ noemen, is daarom zoo moeizaam en zwaar, omdat het de feitelijke gesteldheid van het maatschappelijk-geestelijk milieu waar het zich in afspeelt, moet overwinnen. In een maatschappij, die de ‘verzakelijking’ der verhoudingen tusschen de menschen ten toppunt voerde, eene waarin alle menschelijke eigenschappen tot waren werden en daardoor den schijn kregen dingen te zijn, - in zulk een maatschappij moet het proletariaat tot besef zijner menschelijke waardigheid komen. In een tijdperk dat de onberekenbare bewegingen van het krediet en de plotselinge stremmingen der waren-cirkulatie meer dan ooit het geloof in de hand werken, als zou de mensch een speelbal zijn van hoogere machten, - in zulk een tijdperk moet het proletariaat zich opheffen tot het inzicht in de wetmatigheid van alle levensprocessen, die van het maatschappelijke en geestelijke leven evengoed als die der natuur.
Evenals dit in de moderne maatschappij het geval is, hadden de ontwikkelingsgraad der produktie en het karakter van het produktie-proces in de middeleeuwen een zekere gelijkheid van levens-aspekt ten gevolge.
Zooals in de moderne maatschappij, op den grond- | |
| |
slag van den ontwikkelingsgraad der produktie en het karakter van het produktieproces een zekere gelijkheid van levens-aspekt bestaat voor hare leden, tot welke sociale groep zij ook mogen behooren, zoo was het ook in de middeleeuwsche. Deze gelijkheid openbaarde zich gedurende den bloei der middeleeuwsche kultuur in de algemeenheid van een krachtig religieus leven. Alle uitingen dier kultuur zijn van godsdienstig gevoel doortrokken. Wat het algemeene karakter van den godsdienst in de middeleeuwen aangaat, dit hield ongeveer het midden tusschen dat der natuurgodsdiensten, waarin de groote afhankelijkheid der primitieve menschheid van de natuur weerspiegeld wordt, en dat van het moderne protestantisme, door Marx omschreven als ‘de volkomenste godsdienst voor een maatschappij van waren-producenten, wier algemeene maatschappelijke verhouding daarin bestaat zich tot hun produkten te verhouden als tot waren en dus in dezen algemeenen vorm van menschelijken arbeid, hun partikulieren arbeid op elkaar te betrekken’, - het karakter dus van een godsdienst, die enkel een weerschijn van de maatschappelijke verhoudingen is.
De wijze van voortbrenging en de eigendomsverhoudingen die op haar steunden, leidden in de middeleeuwen tot een heldere weerspiegeling in den godsdienst, zoowel van de maatschappelijke verhoudingen als van die der menschen tot de natuur.
De godsdienstige voorstellingen der middeleeuwen zijn een duidelijke weerspiegeling zoowel van de maatschappelijke verhoudingen als van de verhouding der menschen tot de natuur.
De produktie der middeleeuwen was in hoofdzaak bestemd voor het eigen gebruik van kleine ekonomische | |
| |
eenheden (produkten-huishouding). Slechts een zeer klein deel der produkten werd voortgebracht als waren; het geld vervulde een zeer ondergeschikte funktie. De slavernij, de instelling waarop in de klassieke oudheid de produktie en de geheele kultuur berust hadden, was met die oudheid te samen ten ondergegaan. De mensch was geen waar meer, hij werd niet langer gekocht en verkocht. De techniek was weinig ontwikkeld, de produktie-middelen waren betrekkelijk nietig en vertegenwoordigden slechts geringe waarde. Noch het bezit van menschen, als in de oudheid, noch dat van kapitaal, als in den modernen tijd, kon de maatstaf zijn, waar de rijkdom en de maatschappelijke macht der individuen aan gemeten werden. Enkel de grond kon dit wezen. De grond was in de middeleeuwen het voornaamste produktie-middel, zijn bezit gaf macht en aanzien; dat bezit was het fundament van elke heerschappij en den sleutel tot alle rechten en voorrechten; uit het in leen geven en in leen ontvangen van den grond ontsprongen alle psychische en sociale verhoudingen van het feodale stelsel. Die verhoudingen waren volkomen begrijpelijk, doorzichtig en helder. Immers zij steunden op het bezit van datgene, wat in de hoogste mate konkreet en reeël was: het bezit van een bepaald deel, een bepaald stuk der aarde.
Hoe anders waren die verhoudingen dan die, welke steunen op het bezit van den mensch, van den slaaf met alle verderfelijke en verlagende gevolgen, aan dat bezit verbonden! Hoe anders ook dan die welke op het bezit van kapitaal steunen en waar het geld iets van zijn eigen geheimzinnig karakter, van zijn abstrakte onwezelijkheid en zijn troebele raadselachtigheid op doet overgaan.
| |
| |
Wanneer de geest van den middeleeuwschen mensch zich wendde naar de onzichtbare dingen, dan werd de eenvoudige en doorzichtige verhouding, die tusschen hemzelf en het voornaamste maatschappelijk produktie middel, de grond namelijk, bestond, geprojekteerd in de eenvoudige en onmiddelijke relatie die hij zich voorstelde dat bestond tusschen hem zelf en God.
Er was niets, wat voor de menschen het inzicht in hun sociale verhoudingen verduisterde: vandaar de klaarheid van het gevoel waarvan hun mythologische voorstellingen doortrokken waren. Zij beseften dat hun aardsche leven berustte op vaste grondslagen: hun geloof verplaatste die grondslagen in een bovenaardsche sfeer en maakte ze tot een macht, waar alle zijn, het verledene als het komende, op berustte, en waar het leven en de dood aan onderworpen waren. Zoo genoten zij in hun denken over de eeuwigheid, dezelfde veiligheid die in de sfeer van het tijdelijke heerschte. Veiligheid niet in de beteekenis, dat hun levensrust niet verstoord kon worden, maar in die, dat zij de faktoren, waardoor zij dit werd, begrepen en doorzagen.
Oorlog kon het land verwoesten en het gewas vernielen, een machtiger nabuur kon het aan zich trekken, maar de oorzaak was bekend en begrijpelijk, en het land zelf ging niet verloren, het verdween niet gelijk rijkdom in kapitaalbezit gegrondvest doet, zonder een spoor achter te laten van zijn beweging. Alles wat in de maatschappij geschiedde werd door den wil van personen veroorzaakt; zou de wereld alleen geen persoonlijke oorzaak hebben: een haar besturend God?
Het feit van dit ekonomisch fundament; niet de mensch als slaaf gekocht en verkocht maatstaf van alle bezit; en niet het geld, als verpersoonlijking van alle | |
| |
dingen, ook van menschelijke eigenschappen en gaven, - dit feit had nog een ander gevolg, dat namelijk, van grootere achting voor het individu, voor de persoonlijke eigenschappen van den mensch zelf, mogelijk te maken. Naar zijn eigen standaard werd hij gemeten, omdat hij zichzelve kon zijn. Zooals de verandering van het produkt in waar in de feodale maatschappij een ondergeschikte rol speelde, zoo ook de toevallige en tijdelijke eigenschap van den mensch, warenproducent te zijn. Die andere, die essentieele en blijvende menschelijke eigenschap: te zijn een denkend en voelend wezen, stond meer in het middelpunt van de aandacht. Vandaar de belangstelling der middeleeuwen in den mensch als geestelijk wezen, in zijn innerlijk leven, zijn sociale en moreele gevoelens, vandaar, ik zeg niet de toeneming van die gevoelens, de verrijking van het innerlijk leven, maar het vollere licht, waarin zij kwamen te staan. De zedelijke en geestelijke eigenschappen van den mensch werden het hoogst gewaardeerd, hen omstraalde de luister van het essentieel-menschelijke te zijn en die waardeering kwam den religieus denkende en voelende mensch der middeleeuwen tot besef in mythologische symbolen: de abstraktie van alle deugden en geestelijke krachten projekteerden zij in goddelijke wezens. De ekonomische verhoudingen maakten het mogelijk het innerlijke leven van den mensch als het meest wezenlijke element van het menschelijke zijn te beschouwen en deze mogelijkheid werd weerspiegeld in de vereering eener volmaakte godheid. De maatschappelijke verhoudingen vonden een geïdealiseerde uitdrukking in het geloof aan die godheid, de ‘verhevenste wijsheid en de eerste liefde’ van Dante's Divina Commedia.
| |
| |
De eigenaardigheden der feodale maatschappij waren het ook, die er den mensch toe brachten zijn geest bij voorkeur dien God toe te keeren, in gepeins over diens heilig wezen de oplossing te zoeken van het diepe geheim, dat in hemzelf verborgen was. De geringe ontwikkeling der warenproduktie en de ondergeschikte rol van het geld in de middeneeuwen, behoedden voor het jagen naar vermeerdering der produktie in het matelooze en onbegrensde. Verreweg het grootste deel der produkten diende hetzij voor eigen gebruik, of om de cijnzen en schattingen te voldoen aan geestelijke en wereldlijke machten. De handel was in hoofdzaak beperkt tot den verkoop van voorwerpen van weelde, de hooge prijzen die daarvoor betaald werden, moesten de kosten goedmaken van een moeizaam en gevaarlijk vervoer. In verhouding tot den geheele omvang der produktie waren de waren-produktie en de warenruil van geringe beteekenis.
Dit feit wederom maakte, dat de begeerlijkheid der heeren niet, gelijk zij dit later in het kapitalisme zou doen, mateloos aanzwol, maar als regel binnen zekere perken bleef. Aan bun kapaciteit het goede der aarde te genieten stelde de natuur onoverkomelijke grenzen, terwijl hun verlangen, een zekeren levensstaat te voeren, bevredigd kon worden zonder dat hun begeerlijkheid aanwakkerde tot een alles-overheerschende passie. Aan die begeerlijkheid ontbrak de sterkste prikkel: de mogelijkheid namelijk om, niet het eene of andere bijzondere produkt van menschelijken arbeid, maar om geld machtig te worden en wel in onbegrensde hoeveelheid, - de algemeene vorm die alle produkten onder de kapitalistische warenproduktie aannemen, de vorm die mogelijk maakt, dat het geld zijn bezit- | |
| |
ter alle dingen die diens hart begeert, alle genietingen der aarde kan verschaffen.
Maar, zoo in de middeleeuwen de begeerte ontbrak naar matelooze vermeerdering van rijkdommen, de begeerte die in het kapitalistische produktiestelsel werkt als de groote prikkel tot kwalitatieve verergering en kwantitatieve uitbreiding der uitbuiting, - zoo ontbrak ook het rustelooze streven naar kennis der natuur en naar uitbreiding der heerschappij van den mensch over de natuur, die het kapitalistisch tijdperk kermerken. De omstandigheid, dat de begeerten der heerschende klassen in het kader der feodale instellingen vervuld konden worden, zonder dat voortdurende sterke uitbreiding der produktie noodig was, - die omstandigheid maakte, dat het geheel gebied der natuurwetenschap eeuwen lang zoo goed als braak lag. Een klasse zoekt altijd voornamelijk datgene te doorgronden, wat haar belang te doorgronden meebrengt. De bourgeoisie bracht de natuurwetenschap tot hoogen bloei, terwijl de proletarische wetenschap de velden van het historisch en maatschappelijk leven doorploegd heeft. In de middeleeuwen hadden de heerschende klassen geen belang bij de kennis der natuur; immers zij konden die kennis niet dienstbaar maken aan ekonomische doeleinden. Een langdurige ontwikkeling der warenproduktie moest voorafgaan eer de menschengeest zijn krachten samentrok tot den aanval op dit punt.
De afwezigheid van een sterken prikkel tot het doorgronden der natuur was ééne van de oorzaken waardoor de middeneeuwsche beschaving eenzijdig georiënteerd werd naar de innerlijke wereld. Er was geen aandrang om door geduldig onderzoek en nauwkeurige waar- | |
| |
neming op te lossen wat duister, te ontwarren wat raadselachtig scheen in de empirische werkelijkheid; - deze aandrang komt slechts dàn op, wanneer de economische omstandigheden zulk een oplossing wenschelijk maken, wanneer de waarheid van het gevondene aan praktische doeleinden kan worden getoetst. Daarom lag het voor de hand, oplossing en ontwarring te zoeken door gedachte-spel, en zoo geschiedde het.
De methode, waardoor het middeneeuwsche denken meende ware kennis van natuur en geest deelachtig te kunnen worden, had niets gemeen met de moderne methode, die uit de verbinding van het induktieve èn deduktieve denken met stelselmatige waarneming en proefondervindelijk onderzoek bestaat. De ‘wetenschappelijke’ methode der middeneeuwen was zuiver spekulatief, het denken over de verhoudingen tusschen maatschappij en natuur en over het wezen van deze laatste werd op geenerlei wijze gekontroleerd door kennis der feiten, het werd nimmer getoetst aan zorgvuldig waargenomen verschijnselen en processen. En daarom stond dat denken geheel en al onder de ban van de maatschappelijke verhoudingen, het stond dat in nog hooger mate en op meer direkte wijze dan de natuurwetenschap van onzen tijd. Terwijl de middeneeuwsche denkers waanden de wereld-buiten-den-mensch te onderzoeken en de uiterlijke verschijnselen te ordenen, sponnen zij in werkelijkheid enkel aan den draad hunner eigen gevoelens, voorstellingen en koncepties voort. De scholastieke godgeleerdheid was het dorre hout van deze geestelijke richting; de met religieuze mystiek gedrenkte wijsbegeerte, poëzie en kunst der middeneeuwen waren haar levende bloeisels.
| |
| |
Wij zien in welk nauw verband de middeleeuwsche methode van tot kennis, of wat men toentertijde voor kennis hield, te geraken, - het willen doorgronden van den mensch enden kosmos langs spekulatieven weg - met de ekonomische en sociale faktoren stond. Het schijnt wel, als heeft er sedert dien tijd een omwenteling plaats gehad in de natuur van den mensch, als heeft hij zijn oude aard afgelegd en een nieuwen verworven. Het schijnt niet enkel zoo, maar het is zoo; in onderbroken wisselwerking met den vooruitgang der techniek en de omwenteling der produktie heeft de menschelijke geest zijn aanpassing geheel veranderd: hij heeft zich van de innerlijke wereld afgewend en naar de uiterlijke toegekeerd. Zooals de middeneeuwsche maatschappij de krachten van den menschengeest koncentreerde op de beschouwing van wat in het bewustzijn leeft, op de door den geest zelf voortgebrachte objekten, - zoo richt de moderne kapitalistische maatschappij de geestelijke energie van den mensch op het onderzoek der uiterlijke wereld. Deze groote omkeer in de aanpassing van het bewustzijn, waarmee een omkeer in de kennis die wordt begeerd en in de wijze waarop deze wordt verkregen samengaat, kan enkel door de methode van het dialektische materialisme verklaard worden. Enkel die methode maakt voor ons begrijpelijk waarom de mensch in sommige tijdperken zoo goed als geheel opgaat in de beschouwing der innerlijke wereld en ten aanzien der uiterlijke bijna onverschillig schijnt, terwijl het in andere tijdperken juist andersom is.
Dat de drang van den middeleeuwschen mensch naar inkeer tot-zich-zelf, naar bespiegeling der geestelijke, onzichtbare dingen zich uitsluitend open- | |
| |
baarde in theologische vormen, het kan ons niet verwonderen, wanneer wij ons rekening geven van den invloed en de overwegende macht der kerk. De geheele middeneeuwsche ideologie was van aard theologisch; de theologie had de menschelijke gedachte gedrenkt, zooals de kerk het menschelijke leven doorworteld had. Zij omvatte dit leven van de wieg tot aan gene zijde van het graf; zij ontsloot voor den pasgeborene den toegang tot de menschelijke gemeenschap, zooals zij voor den stervende de poort opende tot de gemeenschap der heiligen. De kerk gaf een hoogere beteekenis aan den wereldlijken loopbaan der leden van elken stand en een zekere wijding aan elk uiterlijk gebeuren, dat met die loopbaan in verband stond; zij maakte het ontvangen van den ridderslag door den jongeling van edelen bloede tot een godsdienstige ceremonie, zooals zij de gilden der ambachtslieden tot godsdienstige vereenigingen maakte en hun dagelijkschen arbeid onder de bescherming plaatste van schutspatroon en heilige.
Het is duidelijk dat zoowel de abstrakte gedachte als de scheppende verbeelding in het maatschappelijke milieu der middeleeuwen theologische vormen moesten aannemen. En de mystiek, die elementen bevat van beide, die de bespiegeling van de verhouding tusschen mensch en oneindigheid is, het onderduiken in die oneindigheid zelve, - de mystiek werd tot de meest onmiddellijke uitstraling der feodale wereld. Zij werd tot een licht dat, door die wereld zelve geprojekteerd, schijnbaar zonder verbinding met haar, boven haar uit zweefde.
De ekonomische faktoren die wij tot nu toe beschouwden waren voor alle leden der samenleving gelijk en hun werkingen strekten zich over allen uit. Uit | |
| |
den invloed van het feodale produktiestelsel zelve, niet uit de bijzondere funktie der verschillende standen daarin, valt de overheerschende gerichtheid van den geest naar de innerlijke sfeer te verklaren. Niemand ontkwam aan die invloed. Evenmin ontkwam iemand aan de spiegeling van de reëele macht der kerk in het geestelijke leven. Ook niet haar tegenstanders en bestrijders. Elk verzet tegen het officieële dogma, tegen het heerschende geloof, nam den vorm aan van een kettersch dogma en een min of meer revolutionair geloof, een geloof in overeenstemming met den maatschappelijken toestand, de belangen en de aspiraties der klasse waar het van uitging. De middeneeuwen brachten wel ketters voort, maar geen ongeloovigen. Bepaalde dogma's en voorstellingen mochten door de heerschende klassen gebruikt worden ter versterking hunner macht: daartegen richtte zich dan het verzet; het feit echter, dat alle gedachte- en gevoelsleven godsdienstige vormen aannam, - dat feit steunde op algemeene oorzaken. En hieruit volgt het begrepen en gedeeld en gedragen worden van de mystiek-godsdienstige levens-beschouwing door alle klassen, dat is het demokratisch wezen van de middeneeuwsche mystiek.
Wij willen nu nagaan welke maatschappelijke verhoudingen het waren die, den schijn aannemend buiten- en bovenmaatschappelijke machten te zijn, in het bijzondere karakter der middeneeuwsche mystiek weerspiegeld werden.
Persoonlijke afhankelijkheid, zegt Marx, karakteriseert in de middeneeuwen de maatschappelijke verhoudingen zoowel der stoffelijke productie als der op haar gebouwde levens-sferen. Juist die verhoudingen van persoonlijke afhankelijkheid zijn de grondslagen | |
| |
der maatschappij. De bijzondere aard van den arbeid is daardoor tevens zijn maatschappelijke vorm; en niet, zooals onder de waren-produktie, is die vorm haar algemeene eigenschap, menschelijke arbeid te zijn. De lijf-eigene weet, dat het een deel van zijn arbeidskracht is, dus een deel van hemzelf, die hij ten behoeve van zijn meester uitgeeft; de tienden, die aan de kerk afgestaan moeten worden, zijn duidelijker dan de zegen der kerk. De maatschappelijke verhoudingen der individuen in hun arbeid treden op als hun eigen persoonlijke verhoudingen.’
Alle maatschappelijke verhoudingen waren in de middeleeuwen doorzichtig-helder, zij werden niet omsluierd of omhuld door tusschen hen ingeschoven verhoudingen van dingen. De verhoudingen van menschen waren hetzij kameraadschappelijk van aard, zooals in de oude dorpsgemeente (mark) en de ambachtsgilden; hetzij openlijk en onomwonden verhoudingen tusschen heerschenden en dienenden, met vaste verplichtingen en vaste rechten van weerskanten.
De helderheid van bouw, die de maatschappelijke verhoudingen kenmerkte, droeg de middeneeuwsche mensch over op de mythologische wereld waarin zijn fantasie zich bijna uitsluitend bewoog. De gestalten, waarmee het middeneeuwsche katholicisme die ‘hoogere’ wereld bevolkte, stonden in gelijke relatie tot elkaar als de menschen op aarde: in de relatie van meester en dienaar, van leenheer en leenman, of van makker en makker. Maar niet enkel, dat het godsdienstig stelsel de maatschappelijke inrichtingen weerkaatste, ook het godsdienstig gevoel van den middeleeuwschen mensch, het gevoel dat zijn gedachten aan God en zijn heiligen doorstroomde, bezat dezelfde kwaliteiten als | |
| |
het gevoel, dat hij zijn aardsche heeren en zijn aardsche makkers toedroeg. De menschen kenden hun maatschappelijke verhoudingen, deze waren inderdaad, wat ze hun te zijn toeschenen, en die heldere kennis, die juiste voorstelling vinden wij weerspiegeld in hun klare verbeelding van God en van het hemelsche rijk. Zij dachten, een bovenaardsche wereld te kennen en te aanschouwen die onafhankelijk van de aardsche wereld was. Die gedachte was een dwaling, maar hun eigen wereld kenden zij goed en daarom was het beeld wat zij daarvan oprichtten vast van omtrekken en helder.
Zóó, als een mensch zou zijn, die nooit in een spiegel heeft gezien en die, daarvóór geplaatst, niet weet wie het is die hij ziet maar in heldere woorden zichzelven beschrijft, zóó dachten, zóó voelden en zóó schreven zij. Zij hadden een klare voorstelling van den hemel, omdat zij het aardsche leven doorzagen en de elementen van dat leven verbond hun verbeelding tot schoone voorstellingen ook wanneer zij meenden aan de aarde ontvloden te zijn. Men spreekt gaarne over den ‘chaos’ of de ‘troebelheid’ der middeleeuwsche maatschappij; in tegenstelling echter tot wat in de moderne het geval is, lag het chaotische en troebele aan de oppervlakte des levens. De kern van het maatschappelijk leven, de produktie-wijze en de op haar grondslagen ontstane sociale verhoudingen, waren niet verward maar volkomen helder en voor niemand raadselachtig. Onder het kapitalisme heeft die uiterlijke verwarring plaats gemaakt voor de doodsche regelmaat van een bureaukratisch mechanisme, maar onder de fiktie van een maatschappij, die het produkt zou zijn van overleg en verdrag, loert overal de werkelijkheid der kapitalistische produtie, die aan de persoonlijke verhoudin- | |
| |
gen den schijn geeft van verhoudingen tusschen dingen te zijn, de dingen daarentegen omhult met den schijn, een zelfstandig persoonlijk leven te voeren.
Zooals de verhoudingen waarin zij leefden den menschen tot bewustzijn kwamen, zoo ook de macht die hen beheerschte. Er was, ten eerste, de macht die van menschen kwam: die der heeren die den grond bezaten. Dit was altijd de bepaalde macht van bepaalde personen, van koning of keizer, baron of graaf, paus of bisschop.
Al wat hun onderdanen trof kwam van hen, moest van hen komen; zij konden hen goed doen of kwaad, hen plunderen en uitzuigen, hun land verwoesten, hun steden belegeren en vernielen; maar niets konden zij hen aandoen, hen in onwetendheid latend van waar het kwam. Nog werden de menschen niet beheerscht, niet willoos heen en weder geworpen door een macht, onberekenbaar als de wind, onpersoonlijk als het opstuivende zand, altijd rijzend en dalend in geweldige schommelingen, met hen spelend, hen omverwerpend of hoogheffend in onvoorziene bewegingen, zelve aan niemand onderworpen, niemands onderdaan, door geen kracht ter wereld te breken of te leiden: zulk een macht kenden zij niet, zulk een macht bestond voor hen niet: de onbeheerschte kracht van ontzaggelijke produktiemiddelen was nog niet losgebroken over de aarde.
Behalve de maatschappelijke machten die over hen heerschten, kenden zij de macht der natuur. Deze was onbegrijpelijk voor hen en tegen haar zinden zij op geen verweer. Maar zoo de voorwaarden ontbraken er toe leidend dat zij poogden haar te begrijpen en te doorgronden, met het oogmerk haar te gebruiken, - zoo waren daarentegen de voorwaarden aanwezig die er | |
| |
hen toe brachten haar onbegrepen verschijnselen rustig te aanvaarden als de ondoorgrondelijke uitingen van een almachtig wezen. Elke maatschappelijke macht die zij kenden bestond op den grondslag van persoonlijke verhoudingen; was het verwonderlijk dat zij dien grondslag ook uitstrekten tot dat gebied waarop diepe duisternis heerschte, dat zij in weifellooze overtuiging alle werkingen der natuur toeschreven aan den wil en de macht van een persoonlijk God? En moest in het gevoel voor dien God niet iets van de gemeenzaamheid, die zij voor hun aardsche heerschers gevoelden, aanwezig zijn? Moest niet alle aardsche macht en alle aardsche gezag in hun oogen verschijnen als een afschaduwing van dit bovenaardsche gezag en die hemelsche macht? Ja, deze laatste was voor hen het eigenlijke, het meest reeële gezag waar elk ander van afstamde, de bron waar alle aardsche macht uit ontsprong. Voor den mensch van het feodale tijdperk was de godheid geen schim, geen lichaamlooze abstraktie, God was voor hen even reeël en begrijpelijk als hun aardsche heeren waren, zij wier kracht geen fiktie was, maar tastbare werkelijkheid. De macht over alle dingen, die zij aan de godheid toeschreven, was een spiegelbeeld van de persoonlijke machten, die hun maatschappelijk leven beheerschten. Hun verbeelding van de godheid was klaar en vast omdat hun gevoel van de maatschappelijke verhoudingen, waarop die verbeelding berustte, klaar en vast was. Ofschoon niet in den absoluten zin dien zij aannamen, bevatte hun geloof inderdaad waarheid: de geïdealiseerde waarheid over hun eigen leven, hun eigen maatschappij.
|
|