Over leven en schoonheid
(1925)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 117]
| |
IV
| |
[pagina 118]
| |
In haar midden komen nieuwe begrippen van eigendom, van recht, van vrijheid, van zedelijkheid; nieuwe vormen van openbaar leven, nieuwe methoden van regeling der gemeenschappelijke aangelegenheden tot ontwikkeling. Zij leert zichzelve besturen, zij leert elk harer leden, zonder onderscheid van afstamming, geslacht en leeftijd, beschouwen als een gelijkwaardig kameraad met gelijke rechten. Voor zooverre de arbeidersklasse in de burgerlijke maatschappij haar eigen aangelegenheden regelt, vervangt zij gehoorzaamheid aan een op dwangmiddelen steunend gezag, door het vrijwillig volgen van een zelfgekozen leiding, die enkel over geestelijk-zedelijke machtsmiddelen beschikt. In haar rijen wordt de drijfveer tot handelen, die in de burgerlijke maatschappij de sterkste is, de zucht naar persoonlijk voordeel, door den wil het algemeene klassebelang te dienen vervangen. De lof of blaam der makkers, hun minachting of waardeering, werkt in de arbeidersklasse - gelijk altijd het geval was in alle maatschappijvormen die een krachtig gemeenschapsgevoel kenden - opnieuw als een prikkel tot inspanning, tot volharding, zelfopoffering en heroïsme. Voor de moderne arbeidersklasse treedt - in tegenstelling tot wat plaats vindt bij de moderne bourgeoisie, in overeenstemming met wat voor de klassieke oudheid en de middeneeuwsch-stedelijke demokratie het geval was, - het partikuliere leven op den achtergrond bij het openbare. De publieke zin wint op den zin-voor-de-sfeer-van-het-huiselijke. Haar zedelijke maatstaf waardeert de eigenschappen en gezindheden het allerhoogst en allermeest, die de belangrijkste en nuttigste zijn voor hare klassegemeenschap. Wie haar dient met moed, inzicht en toewijding, dien eert ze, ondanks | |
[pagina 119]
| |
zwakheden en misslagen in zijn partikuliere leven.Ga naar voetnoot1) Evenals in ethisch opzicht, voltrekt zich ook op aesthetisch terrein in de arbeidersklasse een waardeverschuiving van het partikuliere leven naar het openbare. Een verschuiving, zoowel voor den kunstenaar als voor het publiek. In de plastiek keert de proletarisch-socialistische kunst zich evenzeer af van de voorstelling van den huiselijken haard, het intieme hoekje, als van de impressionistische afbeelding van natuur en mensch. In de poëzie beeldt zij niet langer met voorliefde de stemmingen en gevoelens van den dichter, die alleen op hem zelven betrekking hebben, zij zoekt haar kracht niet in de subtiele uitdrukking van eigen halfbewust ziels- en zinneleven, zij vermeit zich niet in de schildering van de natuur en de dingen om hun zelfs wil. De proletarisch-socialistische literatuur zal hetzij als lyriek de gevoelens en gedachten afbeelden van den kunstenaar als sociaal wezen, dat zijn die, welke in | |
[pagina 120]
| |
hem door den invloed der maatschappij bewust ontstaan; of zij zal als epische en dramatische kunst, de gevoelens, gedachten en daden van andere menschen, als sociale wezens afbeelden. In alle gevallen zal zij haar inspiratie vinden in de beweging der maatschappij den strijd der arbeidersklasse, het gebied van het openbare leven. Evenwijdig met deze ontwikkeling verloopt nog een andere. De arbeidersklasse begint te begeeren naar de schoonheid. Uit de diepte van het gemoedsleven dat haar beweegt, uit haar sterke, zuivere aandoeningen van hoop en verlangen, uit haar machtige aspiraties naar vrijheid, haar machtige ontroeringen van offervaardigheid en moed, uit tintelingen van zelfbewustzijn en waardigheid; uit de heerlijkheid der korte triomfen - ja en uit de diepten van toorn en verontwaardiging over een lot, al scherper kontrasteerend met haar wordend bewustzijn, uit hartsnoerende droefheid om nederlaag, om schijnbaar verloren krachten, vergeefsche offers - uit dit alles stijgt, nog vaag en vormloos, het verlangen al dit innerlijk en uiterlijk doorleefde nog eenmaal te doorleven als onder den glans van andere, glanzendere gestarnten, te doorleven in een rustiger, klaarder, smetteloozer sfeer dan die der werkelijkheid, gezuiverd van alle bijkomstigs en verwarrends, herschapen door een macht die zoetheid mengt zelfs in de smart en nieuwe vreugde in de vreugde. Deze begeerte is het verlangen naar schoonheid, naar kunst. De arbeiders kunnen hun schoonheids-verlangen niet bevredigen elk voor zich in hun particuliere leven, of liever, zij kunnen dit slechts zeer gedeeltelijk. Hier komen zoowel materieele als ideëele oorzaken in het spel. Zij kunnen het in zooverre de grafische kunsten, | |
[pagina 121]
| |
het boek, de prent, als dragers van hetzij ideëele of plastische schoonheid, de individuen afzonderlijk bereiken. De muziek, (althans voor een groot deel), het drama, de monumentaal-dekoratieve schilderkunst doen dit niet. En nog afgezien van de stoffelijke omstandigheden die voor den arbeider in zijn partikuliere bestaan menig gebied van schoonheid afsluiten, dringen de schoonheids-aspiraties, uit gemeenschappelijke gevoelens en daden geboren, van uit hun aard naar gemeenschappelijke bevrediging. Tastend en vaak dwalend zoekt het proletariaat den weg tot de vervulling van het schoonheids-verlangen in de gemeenschap. De ideeële afbeelding der gevoelens en gedachten van den mensch als maatschappelijk wezen te zijn, uit de gemeenschap opstijgend als een wolk, in haar terug vloeiend als milde regen: dit is het wezen der opkomende proletarisch-socialistische kunst. Hiermede in overeenstemming is de neiging van het proletariaat - en ook in dit opzicht treft de analogie met klassieke oudheid en middeleeuwen - om aesthetische bevrediging te zoeken, minder in de armelijke versiering der individueele woning, dan in het gemeenschappelijk bezit en gebruik van schoone gebouwen en voorwerpen. Ook de hartstochtelijke drang der arbeidersklasse naar koorgezang en tooneel - uit intuïtief besef dat in de samenleving der toekomst de tragedie als hoogste synthese der zusterkunsten weer zal opbloeien - ontstaat op deze basis, al tast die drang nog in donker, hoe de volslagen omkeer tot stand te brengen, die deze ergst ontaarde en mishandelde kunstuiting weer tot de harmonische, volschoone uitbeelding van de verhevenste momenten in het leven der gemeenschap maken zal. | |
[pagina 122]
| |
Zoo streeft het proletariaat er naar, opnieuw de heerlijke fries der kunst in te voegen in den monumentalen voorgevel van een edel gemeenschapsleven. Wel is dit streven nog in zijn eerste begin, is het zwak en tastend en wordt het doorkruist door talrijke sporen van burgerlijke traditie en opvatting. Maar toch is het onmiskenbaar: het proletariaat werkt aan een herschepping der kunst naar zijn wezen dit eischt, aan de vernieuwing ook van het aesthetisch ideaal. De inhoud van deze studie zal zijn na te gaan, hoe het sociale karakter van het proletariaat, zijn verhouding tot andere klassen, zijn strijd en zijn wereldbeschouwing op de proletarisch-socialistische kunst werken, die in bewuste tegenstelling tot de burgerlijk-kapitalistische opkomt. * * * Een nieuwe klasse stijgt omhoog in de oude maatschappij, eene die de grondslagen dier maatschappij wil vernieuwen. Een nieuw zedelijk-maatschappelijk ideaal, het proletarisch-socialistische, rijst boven de kimmen. Reeds straalt een heldere en vaste voorstelling van de schoonste levensverhoudingen in millioenen oogen. Millioenen harten weten weifelloos-zeker hoe te leven nu goed is. Millioenen arbeiders handelen, dag aan dag, door de offers aan tijd, aan kracht, aan rust, aan huiselijk leven, die zij brengen, door hun hunkeren naar kennis en hun zelfbedwang tegenover den drank, door het wagen van hun brood ter wille van kameraden, door het trotseeren van honger, vervolging en gevangenis in den dienst van beginsel en organisatie, bewust naar de voorschriften der nieuwe moraal; zij streven er naar, de nieuwe idealen te verwezenlijken. | |
[pagina 123]
| |
Zij kennen het geluk, hetzij als een stille gloed van rustige blijheid, hetzij als een opslaande vlam van extatische offervaardigheid, dat het deel is der opkomende klasse in tijdperken van revolutionairen strijd voor een nieuwe maatschappelijke orde. In een klasse-maatschappij kan het zedelijk ideaal niet anders zijn dan dualistisch. Het proletarisch-socialistische ideaal ontkomt daaraan niet. Maar het is niet dualistisch in dien zin, waarin het christelijke of kantiaansche dit is. Het proklameert niet twee beginselen: God en wereld, ziel en zinnen, plicht en neiging, van-nature onverzoenlijke tegenstellingen te zijn, het verbergt niet achter deze tegenstelling de werkelijke, sociale tegenstellingen die de vervulling van het gebod der naastenliefde verhinderen, of de praktijk der eerlijkheid maken tot een altijd weer pijnlijke overwinning op neiging tot bedrog ten eigen bate. Het ethisch ideaal van het proletarische-socialisme berust op wetenschap, op kennis van den aard der maatschappij en den gang van hare ontwikkeling. En tevens komt het op uit de behoeften van het proletariaat als strijdende klasse. Het is een kind van wetenschap en strijd, deze beide te samen bepalen het, maken het tot wat het is. Het stelt niet den, met het wezen eener klasse-maatschappij onvereenigbaren, in haar onvervulbaren, eisch van algemeene menschen- of naastenliefde, het eischt niet eenzelfde gezindheid en éénzelfde handel-wijze jegens allen. Het kent geen naasten, het kent slechts makkers of vijanden. Zijn eisch is niet ‘liefde tot alle menschen’, maar ‘de grootst mogelijke solidariteit aller verdrukten tot den strijd.’ Het dient zich openlijk aan als klasse ideaal. Het proklameert niet eene algemeene levensverhouding tot de schoonste, niet ééne | |
[pagina 124]
| |
gezindheid en handelwijze jegens allen, - maar eene tegenover de eigene en een andere tegenover de vijandige klasse. Door deze laatste te stellen buiten den kring der solidariteit, door tegenover haar geen verplichting van broederlijk meegevoel te erkennen, is het proletarisch-socialistisch ideaal in schijn van lager gehalte en beperkter van wezen dan het christelijke ideaal en dan het burgerlijke ideaal van vrijheid en gelijkheid. In waarheid is het, zooals wij zullen zien, algemeener en hooger, - ‘hooger’ in dien zin dat het voortkomt uit de grootere macht der menschen over de natuur en de grootere produktiviteit van den arbeid, vergeleken bij het verleden. Hierdoor worden waarachtiger broederschap en omvattender eenheid der menschen dan in het verleden bestonden, mogelijk. Door de beperktheid en het dualisme van haar ideaal - een beperktheid en een dualisme, die hun oorsprong hebben in de maatschappij, - onomwonden te erkennen, maakt de proletarische ethika het aannemen van een huichelachtige geesteshouding aan het proletariaat onmogelijk. De ruiterlijke erkenning, dat voor haar andere geboden gelden ten opzichte der eigene dan der vijandelijke klasse, drukt op haar bewustzijn en haar gedragingen even zeker een stempel van oprechtheid en waarachtigheid, als de gewoonte der bourgeoisie, ook haar meest wreede daden van klasse zelfzucht goed te praten met een beroep op het algemeene belang of op den dienst der beschaving, aan haar geheele zijn en bewustzijn een plooi geeft van weerzinwekkende huichelarij. Niet altijd en overal komt het proletarisch-socialistisch ideaal met de geboden der burgerlijke moraal in konflikt. Evenmin eischt het, in alle omstandigheden | |
[pagina 125]
| |
en op alle punten, een verschillende houding tegenover de makkers en de vijandige klasse. Echter, ook hier ligt niet in de overeenstemming met vroegere idealen, maar in de afwijkingen daarvan het element van socialen vooruitgang, en de kern, het wezen der proletarische moraal komt juist te voorschijn op die punten, waarin zij een verschillende levenshouding tegenover vriend en vijand voorschrijft. Zij doet dit op alle punten, en in alle omstandigheden, waarin proletariër en bourgeois tegenover elkaar staan als dragers van tegenstrijdige klassebelangen, dus overal en altijd waar de klassenstrijd, de stuwende kracht in de samenleving, tot uiting komt. De schoonste levenshouding jegens de makkers, de hoogste zedelijke schoonheid ziet zij in aktief medegevoel, in offervaardige toewijding en in de volkomen vereenzelviging van het eigen ik met dat van anderen, die wij solidariteit noemen; de schoonste tegenover de vijandelijke klassen in onverzettelijke opstandigheid, waarbij dan de eene zoowel als de andere levenshouding geleid en beheerscht moet worden door de rede. Aan de revolutionaire bourgeoisie scheen haar eigen klassenstrijd om de heerschappij in den staat een strijd toe voor de belangen der algemeenheid tegen verouderde, onrechtvaardige en drukkende levensvormen. Haar idealen van vrijheid en gelijkheid, in werkelijkheid opkomend uit de behoefte, alle menschen te maken tot juridisch gelijke warenproducenten en alle beletselen weg te nemen, die deze producenten in de vrije beschikking over hun eigendom belemmerden, waren in schijn de uitkomst van theoretische bespiegelingen over den oorspronkelijken staat en de rechten van den mensch, en van uit deze bespiegelingen afgeleide beginselen. | |
[pagina 126]
| |
Bij het proletariaat is het omgekeerde het geval. In den vorm, schijnbaar, een strijd enkel voor eigen belangen, met de eigen bevrijding tot doel, is zijn klassenstrijd feitelijk en waarlijk een strijd voor het algemeene belang en de bevrijding der menschheid. Immers het proletariaat kan zich niet anders bevrijden dan door het privaatbezit der produktie-middelen op te heffen, dat is de fundamenten uit te graven van alle onderdrukking en alle uitbuiting. Zijn eind-overwinning beteekent de vervorming der klassemaatschappij tot een samenleving, die voor alle menschelijke wezens het verschiet van een edeler, rijker en harmonischer bestaan opent en ieders krachten verveelvoudigt door het, uit de overeenstemming van belangen opgroeiende, bondgenootschap van elk individu met alle anderen. Zoo is de natuur van het proletarisch ideaal, opstijgend uit de werkelijkheid te reiken naar den droom, en gegrondvest in het heden, zich op te heffen tot den koepel der toekomst. De voorstelling van die toekomst, de zekerheid van haar broederlijk heil, in fonkelende stralen opgeworpen door den kristallen fontein der socialistische wetenschap, overgiet de harde en grimmige proletarische strijd-idealen met den zachten gloed dien de kunst liefheeft. Aan de diepte der onstuimige lucht, waarin de wolken van haat, verzet en strijd zich onophoudelijk samenballen, blinkt het opalen verschiet van waarachtigen vrede, van broederlijke eenheid aller menschen. De haat-van-heden verliest iets van zijn smartelijke scherpte wanneer liefde-van-morgen er overheen strijkt, als een windje met voorjaarsgeur beladen over een kolkende zee. In den klassenstrijd van het proletariaat voor het | |
[pagina 127]
| |
socialisme, en op géén andere wijze, realiseert zich het proletarisch-socialistisch ideaal. Het realiseert zich zóó, als elk ideaal werkelijkheid wordt: gedeeltelijk, gebrekkig, vol schaduw van zwakheid en traagheid, vol slakken van den afval van het oude leven, als een intermitteerend schijnsel, een vaak-haperende zangstem, een vlagen-doorscheurde lentedag. In volschoone, gave volkomenheid leeft elk sociaal ideaal in de verbeelding alléén. De kunstenaar ziet het nieuwe ideaal vorm krijgen, werkelijkheid worden in de beweging der arbeidersklasse. Hij ziet het schuchter uitbotten in ontelbare nietige handelingen, woorden en gebaren van mannen en vrouwen, jongelingen en meisjes. Hij ziet het de aarde overstroomen in geweldige massabewegingen, die hooge golven opstuwen van zelfbewustzijn, solidariteit en heldenmoed. Hij ziet het menschenleven nu hier en dan daar tot in zijn diepten schitteren tusschen donkere banen van droefheid en traagheid, zooals tot in haar diepten somtijds groendoorechijnend schittert een sombere, donkergrauwe zee. De gouden stralen die het ideaal in de werkelijkheid uitzendt, saam te vatten als in een brandglas, - de beperkte, doffe, onsamenhangende waarheid-derervaring te herscheppen tot een glanzende schoonheidsfantasie, welke de werkelijkheid in haar diepste, verste en rijkste mogelijkheden openbaart, - dit te volbrengen, is de heerlijke taak der proletarisch-socialistische kunst. Zij is reëel en ideëel tevens, zooals de strijd van het proletariaat reëel en tevens ideëel is. Zij puurt uit het grauwe, maar met glinsteringen dooraderde erts des levens het blinkende goud, zij richt den gouden ladder op, waarlangs menschen vrij | |
[pagina 128]
| |
kunnen op-en-neder zweven tusschen ideaal en realiteit, droom en vervulling, hemel en aarde. * * * Een zedelijk ideaal, een vaste, met geestdrift gegrepene voorstelling van de allerschoonste levensverhoudingen, was, gelijk de beschouwing der burgerlijke kunst ons leerde, in het verleden een onmisbare voorwaarde tot groote epische en dramatische kunst. Echter, zij was niet haar eenige voorwaarde. De andere is: een diepe overtuiging in den kunstenaar en de gemeenschap tot wien hij zich richt, van het bestaan eener, in verhouding tot zijn eigen vermogen onbegrensde macht, die onafhankelijk van de ontelbare tegen elkander botsende menschelijke willen en deze in kracht oneindig overtreffende, zoowel hun uiterlijk lot als de inhoud van hun bewustzijn, de richting en kracht van hun willen bepaalt. Een macht, die de begeerten in hen aanblaast, deze hetzij op het te-verwerven-onmogelijke richt en als tegen een rif in stukken slaat, òf voor den wil alle hindernissen uit den weg ruimt en hem triomfantelijke banen bereidt. Een macht, die in de groote worstelingen welke den inhoud van het wereld-gebeuren zijn, over het lot van overwinnaars en overwonnenen gelijkelijk beslist. Het besef van een noodzakelijkheid, waar alle geschieden uit opwelt als een bron uit de aarde; van een noodlot, in machtige spanning alle menschelijk willen, begeeren en pogen overhuivend: de overtuiging dat, even goed als een zedelijke, ook een natuurlijke wereldorde bestaat, een kausaal verband tusschen alle dingen. Dit, altijd tegenwoordige besef, dat een oneindige machtden mensch maakt tot wat hij is, in hem den wil, het verlangen, | |
[pagina 129]
| |
den hartstocht wekt die zijn ondergang onvermijdelijk maakt en hem dwingt daartegen te worstelen - dit besef pas geeft aan het menschenlot een onpeilbare diepe beteekenis, dit, zijn invoeging in een algemeene kausale wereldorde, ontheft dat lot van alle kleine verbijsterende toevalligheid. Voor de wereldbeschouwing der oudheid was de ‘kausale’ (in tegenstelling tot de ‘zedelijke’) wereldorde het werk van eene, boven de natuur staande, macht. Deze macht, van welke het menschelijke lot afhing, was een andere dan de macht, die de zedelijke normen vaststelde. In de voorstelling der Grieken waren de Goden de hoeders en bewakers der zedelijkheid, haar wrekers indien zij werd geschonden. Maar over het lot van goden en menschen besliste een andere, ondoorgrondelijke macht, eene die buiten of boven de zed lijke wereld-orde stond. De Moirae, de geheimzinnige, eeuwige spinsters, spinnen den draad der menschelijke lotgevallen. Bij hen berust de beschikking, of de sterveling de zedewet eerbiedigen zal dan wel schenden en aan die schending ten onder gaan. Aan de eigenschappen die zij hem toebedeelen kan hij evenmin iets veranderen, als hij de rampen kan ontgaan, die zij over hem brengen. Naar eeuwige, onveranderlijke wetten overkomt hem het lot, de zedelijke wereldorde te schenden en naar eeuwige onveranderlijke wetten laadt hij daarmee schuld, schande en de vloek der Goden op zich zelf en zijn geslacht. Het onverbiddelijk noodlot wil den ondergang, door zedelijke schuld, van Kadmos' en Atreus' geslacht; het grijpt ze in zijn kolken en sleurt ze naar de diepte. Maar niet als dood blad, door den storm her- en derwaarts gejaagd: neen, als wezens, | |
[pagina 130]
| |
waar een eigen kracht, het zedelijke bewustzijn in leeft; een kracht even grootsch-onverbiddelijk van wezen als het noodlot zelf. Op den rand van dezen bodemloozen afgrond: het eeuwig konflikt tusschen zedelijkmoeten en noodlottig-moeten bewoog zich voor de Grieken het menschenbestaan. En op den rand van dien afgrond beweegt zich het menschenbestaan nog heden, al heeft zich voor den menschengeest de macht van het noodlot in de macht van een eindelooze reeks natuurlijk-maatschappelijke werkingen opgelost. De afbeelding van dat konflikt is de tragedie. Voor de christelijke wereldbeschouwing die geen macht buiten God, den albestierder van het heelal, erkende, waren natuurlijke en zedelijke wereldorde in één hand vereenigd. Dezelfde God, in zijn alwetendheid alle wereldgebeuren vooruitziend, in zijn almacht alle neigingen, handelingen en lotgevallen van engelen en mensenen voorbeschikkend, besliste over de daden van mensch en engel, over hun val door hoogmoed of vleeschelijke lust - en besliste tevens, wie van hen tot hemelsche genade verkoren, wie in de eeuwige verdoemenis geslingerd zou worden. De oplossing van den aard van het verband tusschen God als zedelijk wetgever en God als noodlot lag in eeuwigen nacht van mysterie gedompeld: die aard berustte in Gods ondoorgrondelijken wil. Maar het besef dat een noodlottig, in den zin van onafwendbaar-wettelijk, moeten, mensch en engel doen begeeren en handelen, tegen de goddelijke zedewet tegen de gehoorzaamheid aan Gods bevelen in, en dat tòch het zedelijk bewustzijn in hen even onverbiddelijk eischt en de zedelijke wereldorde even waarachtig bestaat als de niet-zedelijke noodzakelijkheid - dit besef geeft aan de schoone verbeeldingen | |
[pagina 131]
| |
van Lucifers val en de schuld der engelen, van Adam's val en de zonde der menschheid, eenzelfde tragische diepte als aan de voorstelling van Agamemnon's, Klytaimenstra's en Oedipus' ondergang. In alle groote bloeitijdperken der kunst - met één enkele uitzondering waarover we straks zullen spreken, - is zij, behalve met den gloed van zedelijk idealisme, ook doortrokken geweest van het besef eener onwrikbare, buiten de zedelijkheid omgaande wereldorde, waarin menschelijk willen en menschelijk handelen besloten ligt. De grootste kunst vereenigde de erkenning van het zedelijk ideaal met de erkenning van het buiten-zedelijk moeten. Zij besefte, hoe alle gevoelens en handelingen der menschen bepaald werden door onweerstaanbare machten en zag tevens sommige van die gevoelens en handelingen een heerlijken gloed uitstralen, dien haar tooverspiegel opving en weerkaatste. Zoo doordrong haar de dubbele grootscheid van alle wereldgeschieden: die van het voortschrijden der gebeurtenissen, langs vaste banen trekkend van onbekende oorsprongen tot een onbekend doel, het verlangen en den hartstocht meevoerend als strootjes meegevoerd worden door den stroom, èn die van den menschenwil, zich oprichtend tegenover de ijzeren noodzakelijkheid van het kausale verband als een andersoortige, maar een gelijkwaardige macht. Kunst, die het menschelijke geschieden opvat als van uitsluitend zedelijken aard, die niet beseft, hoe alle geschieden ook aan onverbiddelijke machten van buiten-zedelijken aard onderworpen is, die kunst kan nooit in de ziel de diepste huivering verwekken. Het donkere feest der tragische schoonheid ontbloeit niet uit haar. Immers juist het konflikt tusschen zede- | |
[pagina 132]
| |
lijk bewustzijn en noodlot brengt in het menschelijke bestaan een tragisch element. Enkel voor den mensch bestaat het tragische; niet voor de overige natuurwezens. Het kan enkel voor hem, in betrekking tot hem bestaan. Het ontstaat uit de verhouding van machten, die elk zijn, dus ook het menschelijke zijn, ook den inhoud van het menschelijke bewustzijn bepalen, tot den inhoud van dat bewustzijn zelve, tot het zedelijke leven. Daarom bestaat het tragische niet voor de overige natuurwezens; ook zij zijn aan de noodzakelijkheid onderworpen, maar alleen in den mensch is, als een produkt van het maatschappelijk leven, het zedelijk leven opgebloeid. Kan de kunst, aan welke het besef van eene, het menschenlot en den menschenwil bepalende kausaliteit vreemd is, niet afdalen tot de diepe ravijnen van het tragische, zoo kan daarentegen de kunst, die het menschelijk geschieden enkel als oorzakelijk geschieden opvat - die dus wel een natuurfilosofischen maar geen zedelijken grondslag heeft - de volle middaghoogte der schoonheid nooit bereiken. Zulk een kunst, zooals bijvoorbeeld het fransche naturalisme was - kan nooit fonteinen van kracht en moed, van gemeenschapsgevoel en van alle daarmee verwante heerlijke aandoeningen, in menschenharten omhoog doen klateren. Zij kan niet in menschen het licht van het geluk ontsteken: immers niet de voorstelling van den mensch, als onderworpen aan de werking van onbegrensde machten, ontsteekt dat licht, - maar van den mensch als strevend het ideaal te belichamen, de zedewet te vervullen, de gemeenschap te dienen, de voorstelling van den heldhaftigen mensch. De kunst, die den mensch zóó voorstelt, komt voort uit vreugde en wekt geluk - immers | |
[pagina 133]
| |
het hoogste, innigste geluk voor den mensch is zóo te handelen als zijn sociaal gevoel, de wortel van alle deugden, bevredigt, of zich door het meegevoel met zulke handelingen te vereenzelvigen. En wanneer dan de kunst over de voorstelling der lachende levenszee, de schaduw doet vallen van aandrijvende noodlotswolken, - of wanneer door haar in het sombere ravijn van het noodlottig geschieden, een straal der zedelijke schoonheid valt, - o dan weerkaatst haar spiegel de hoogste hoogten en de diepste diepten des levens, dan wekt zij in de ziel oneindige reeksen aandoeningen, waar het bewustzijn van de grootheid, de verhevenheid van het zijn in doorklinkt. Dat de klassestrijd van het proletariaat, die de belichaming van het proletarisch-socialistisch ideaal is, deze sociale gevoelens ten volle bevredigt, dat de proletarische kunst dus een theoretisch-praktischen zedelijken grondslag heeft, weten wij. Thans zullen wij nagaan, of de socialistische wereldbeschouwing ook aan de tweede voorwaarde tot groote epische en tragische kunst voldoen kan.
De oude godsdienstige, in het geloof gewortelde, wereldbeschouwing taant en verbleekt; de nieuwe, natuurlijke, op wetenschap, dat is op systematische ordening van feiten, gegrondveste, groeit en wint veld. Zij is het resultaat van de waarachtige menschelijke ontwikkeling, van de toenemende macht der menschen over de natuur: zij is niet anders dan de spiegeling dier toenemende macht in het bewustzijn. De nieuwe wereldbeschouwing is de materialistischdialektische denkwijze. Voor die denkwijze werd het heelal door geen oorzaak van buiten geschapen en wordt | |
[pagina 134]
| |
het door geen kracht van buiten in stand gehouden; uit eigen innerlijke kracht is het geworden en vernieuwt het zich. Leven is een eindeloos natuurproces van worden en verworden, een eindelooze strijd tusschen opkomen en vergaan. De wereld is een oneindigheid van krachten; hunne werkingen op elkander of tegen elkander brengen steeds nieuwe krachten voort. Elk geschieden in de natuur, in den mensch, in den menschengeest zelf, is een resultaat van, in oneindige diepten van tijd en ruimte wegduikende, reeksen van tegen elkaar in- of met elkaar samen-gaande werkingen. Elk geschieden in de natuur, den mensch en den menschengeest, elke schakel van die oneindige reeksen, is tevens een kracht die op zijn beurt, verbonden met of aanbotsend tegen andere krachten, nieuwe wezens, nieuwe werkingen schept, een oorzaak die nieuwe gevolgen voortbrengt. Of, anders uitgedrukt: ieder ding, teder wezen moet zijn werkzaamheid en daardoor tot op zekere hoogte zijn vorm en zijn organen aanpassen aan het totaal der hem omgevende dingen, het wordt dus door hen bepaald - en ieder ding, ieder wezen is tevens tegenwerking, individualiteit, het bezit eigen uitstralende kracht, het werkt mee de andere dingen te bepalen. Deze denkwijze heeft voor den mensch vele sluiers weggetrokken, die de natuur en zijn eigen zijn voor hem omhulden. Wel verlicht de geest slechts enkele, hoewel steeds meerdere, van die oneindige reeksen schakels, die werkingen in rijd en ruimte, welke het heelal uitmaken, maar de stralen der kennis hebben hem toch veel geopenbaard over de wijze waarop het heelal tot stand komt, en over die, waarop hij zelf wordt. Hij weet dat de wording der menschheid een onderdeel | |
[pagina 135]
| |
vormt van de algemeene ontwikkeling der natuur; hier, op dit punt: de mensch een deel der natuur, geworden en bepaald door natuurlijke krachten, scheidt de moderne, materialistisch-dialektische denkwijze zich scherp van de oude godsdienstige af. Uit deze denkwijze vloeit niet noodzakelijk ééne opvatting voort ten aanzien van de vraag, welke werkingen, welke krachten den mensch, de menschheid en haar verschillende deelen: rassen, volken, individuen bepalen. Die krachten zijn oneindige-vele. Ten eerste de natuurlijke: de zon, de aarde, de lucht, het licht, klimaat en bodem, fauna en flora. Maar zij bepalen den mensch niet geheel: bij hun werkingen voegen zich die van menschelijke, maatschappelijke krachten. De verschillende deelen der menschheid: de enkele mensch, de volken, de rassen, vernieuwen zich onophoudelijk, ondanks het konstante element in alle wezens, de taaiheid waarmee de natuur vasthoudt aan het eenmaal geschapene. Het geheel der vormen van leven en gedachte vernieuwt zich telkens, de maatschappij brengt telkens uit haar schoot een nieuwe maatschappij voort. Welke krachten in de menschheid bepalen haar maatschappelijk zijn en leiden tot maatschappelijke verandering? Waarom werken die krachten niet voortdurend, zoodat de wereldgeschiedenis, naast het schouwspel van maatschappelijke verandering, ook dat van maatschappelijken stilstand biedt? Door welke oorzaak herhalen zich in sommige gevallen de vormen van het maatschappelijk en geestelijk zijn, vele geslachten achtereen, terwijl in andere gevallen de ontwikkeling plotseling een tempo aanneemt dat zich verhoudt tot wat voorafging, als een waterval tot een rustig-stroomende rivier? | |
[pagina 136]
| |
Het brengen van helderheid op deze punten beteekent het verlichten van nieuwe belangrijke schakels in den oneindigen keten van oorzaken en werkingen. Het beteekent het inschuiven van een geheel nieuwen vleugel in het wordende gebouw der materialistischdialektische wereldbeschouwing. En dit is het, wat het historisch-materialistisch determinisme heeft volbracht. Het heeft aangetoond, welke maatschappelijke krachten, in verband met de natuurlijke, de menschheid en haar deelen bepalen, en hoe zij dit doen. Het heeft duidelijk gemaakt dat de arbeid, de eeuwige, voor het menschelijk leven noodzakelijke, stofwisseling tusschen natuur en mensch, het fundament is van alle menschelijke verhoudingen, en dat de veranderingen in het karakter van het arbeids-proces, - zelve gevolgen der wisselende produktiviteit van den arbeid, - de veranderingen in het zijn en bewustzijn der menschen, in den juridischen, politieken, zedelijken en geestelijken bovenbouw der maatschappij bepalen. Het heeft helder belicht hoe de werking van materieele krachten tot een bepaalde wijze van produceeren voert, hoe de groei en ontplooiing dier wijze van produceeren nieuwe krachten opwekt die met haar in strijd komen en welker ontwikkeling tot haar ondergang leidt. Het heeft duidelijk gemaakt, hoe de vorm der algemeene levenswet: - het zijn der dingen niets dan een strijd tusschen opkomen en vergaan, een tegenstrijdigheid tusschen de krachten waaruit zij voortkwamen en de krachten die ze doen verworden - hoe de vorm, die deze wet voor de menschen-maatschappij aanneemt, de klassenstrijd is. Het heeft aan de maatschappij in de wisselende produktiviteit van den arbeid de eerste beweegkracht van hare eigen ontwikkeling geopenbaard. Het heeft | |
[pagina 137]
| |
duidelijk gemaakt, dat de vorm dier ontwikkeling de strijd der sociale groep is, in wier belang de ontplooiing eener nieuwe wijze van voortbrengen ligt, tegen alle groepen welke de oude, uitgeleefde produktiewijze willen handhaven. Het historisch-determinisme doet den mensch die tot haar is doorgedrongen, begrijpen hoe de inhoud van zijn eigen bewustzijn, zijn gedachten en verlangens, de richting en de kracht van zijn wil, werkingen zijn van het komplex der maatschappelijke krachten dat wij produktiewijze noemen. Het doet hem inzien, dat de opkomst van bepaalde voorstellingen en begrippen evenmin vrij, evenmin willekeurig is, als de opkomst van nieuwe soorten in den keten der levende wezens. Bepaalde juridische begrippen en sociale stelsels ontstaan op een bepaald punt van de ekonomische ontwikkeling, zooals visschen, insekten en warmbloedige dieren op een bepaald punt van de geologische evolutie. Dezelfde oorzaken, die de ideeën doen ontstaan, beslissen over hun lot, en daarmee over dat van de individuen, de klassen en de naties, die hun dragers zijn. Van die oorzaken hangt het af, of denkbeelden zooals bijvoorbeeld de opheffing der gilden, de afschaffing van de heerlijke rechten van het grondbezit, die van de slavernij, de vervanging van het privaatbezit der produktiemiddelen door gemeenschappelijk bezit, of deze en vele andere denkbeelden enkel opkomen in de hoofden van eenige buitengewoon scherpzinnige en edelmoedige persoonlijkheden en met hen vergaan, - dan wel, of zij als een vloed het bewustzijn van bepaalde maatschappelijke groepen, van de revolutionaire klassen namelijk, overstroomen, en hun wil zoo machtig opzweepen, dat zij, om deze ideeën te verwezenlijken, | |
[pagina 138]
| |
alle machten der traditie en alle aanvechtingen van traagheid, voorzichtigheid, en vrees, ja het levensinstinkt zelf overwinnen. Voor het proletariaat, dat deze denkwijze over den mensch, dat is het historisch-materialistisch determinisme, heeft ingelascht in zijn wereldbeschouwing, liggen de oorzaken ontsluierd, die de groote lijnen van het menschenlot en den algemeenen inhoud van het menschelijke-bewustzijn bepalen. Productieproces en produktieverhoudingen veroorzaken niet de fijne verschillen in lichaamsbouw en fysionomie, in geestelijken aanleg en kracht van-den-wil tusschen de menschen, dus niet datgene, wat iedere mensch stempelt tot een eigen persoonlijkheid - maar wèl veroorzaken zij het in groote trekken overeenkomstige, de algemcene lichamelijke, geestelijke en zedelijke overeenstemming tusschen de menschen van ééne klasse en één tijd. Zij bepalen niet de tallooze kleine verscheidenheden der individueele levensgangen, maar wèl ompalen en omperken zij het gemeenschappelijk klasselot met geweldige borstweringen, die niet één van duizenden menschen overschrijdt. Zij blazen in het massahoofd de nieuwe denkbeelden, zij jagen door het massahart de trillingen der nieuwe verlangens; zij beitelen de groote trekken van het wezen der aldoor wordende wording: de nieuwe maatschappij: zij geven de leuzen aan, die de strijdende klassen, op elkander toestortend, aanheffen; zij brengen den wil en de hersens, de monden en armen en beenen dier strijders in beweging, alle organen waarmee deze woorden spreken en daden verrichten. Zij doen eerbiedwaardige gebouwen van wet en zede, van geloof en traditie, gebouwen door vele menschen- | |
[pagina 139]
| |
geslachten bewoond, scheuren en ineenstorten. Zij openen aan de omhoog stijgende klasse blinkende verschieten, zij vervullen haar met schier oneindige kracht te doen en te dragen, zij maken lafhartigen dapper, slaven edelmoedig, ellendigen goedsmoeds. Zij vullen de ooren van vervallende klassen met vale woorden van ondergang en verderf, hun gemoed met de inblazingen van wreede halstarrigheid of verdwaasde verwarring. Zij stellen in onze dagen de scharen van proletariaat en bourgeoisie tegenover elkander, de eenen vol onstuimig verlangen, een wereld van broederlijkheid en overvloed-voor-allen te verwerven, de anderen vastbesloten, een wereld van heerschappij en overdaadvoor-weinigen te behouden. De produktiewijze en de produktieverhoudingen zijn het, die met onverbiddelijk gebaar de wijzers van den tijd voor klassen en naties op het cijfer van de overwinning of de nederlaag doen stilstaan, alle heroïsche pogingen der individuen ten spijt. Zij drijven blinkende oogsten van groote staatslieden en veldheeren, groote denkers en kunstenaars, uit de aarde omhoog, - of zij doen de geestelijke vermogens der menschheid in de kiem verdorren en verderven. Hun koude harde blikken verjagen den vogel der gerechtigheid, wanneer hij op de aarde poogt neer te strijken vòòr zijn tijd. Hun arm slaat den stormloop der vurige begeerten af; hun metalen stem roept de aanstormenden het ‘terug’ toe waartegen alle menschelijke enthousiasme in splinters slaat, als een houten kiel tegen rotsen. ‘Terug, uw uur is niet gekomen’, en groep, klasse, natie of ras deinzen bloedig geslagen af. ‘Terug’ tot de middeneeuwsche kommunisten; ‘terug’ tot Sickingen en de oproerige ridders der zestiende eeuw, tot Thomas | |
[pagina 140]
| |
Münzer en de oproerige boeren, tot Jan van Leiden en de oproerige proletariers; ‘terug’ tot Baboeuf en de Gelijken; ‘terug’ tot de helden der Kommune; ‘terug’ tot het Petersburgsche proletariaat op 22 Januari 1905. ‘Terug’ tot de dappere Roodhuiden strijdend voor hun jachtvelden; ‘terug’ tot de dappere Transvalers, strijdend voor hun onafhankelijkheid; ‘terug;’ tot al die barbaareche volken en stammen, die hun primitieve levensstaat verdedigden tegen het opdringend kapitalisme. ‘Terug’ tot al de overwonnenen der historie, tot allen welke zij zelve aandreef tot strijd, in wien zij zelve den wil tot strijden deed opslaan. ‘Terug’, maar wanneer het opkomende, opstijgende klassen of naties aangaat, terug niet voor altoos, niet onherroepelijk terug. Voor hen zijn alle nederlagen sporten tot de eindelijke zegepraal. En dan zijn deze krachten het weder, die voor hen de poorten openen, onder hun vijanden verwarring en radeloosheid verspreiden, die hun krachten vertienvoudigen, hen inhalen en bekranzen met den lauwer der overwinning. Ja, deze krachten, zij zijn waarlijk het Noodlot, het onontgaanbare, onafwendbare; zij beslissen over menschelijk bewustzijn en menschenlot. Maar het noodlot, ontdaan van alle sluiers van het geheimzinnige, ondoorgrondelijke, bovennatuurlijke. Het socialistisch proletariaat doorziet de oorzaken van zijn lijden en zijn verlangens, van zijn kracht en de grenzen zijner kracht, van zijn falen en zijn overwinningen. Het erkent die grenzen als noodzakelijk, het heeft naast het determinisme in de natuur het determinisme in de maatschappij-beweging begrepen. Maar de noodzakelijkheid van zijn lot en zijn bewustzijn te erkennen en te ontleden, | |
[pagina 141]
| |
zijn eigen handelen en eigen lijden als oorzakelijk geschieden te doorzien - hierin ligt reeds de kiem van daadwerkelijk in te grijpen in dat lot om het te beheerschen; het erkennen, het doorzicht van den menschengeest is de motor die het menschelijke handelen in beweging brengt. In deze beteekenis is de uitspraak waar, ‘dat de klaarheid van het bewustzijn, die aan het lijden zijn fantastische kracht ontneemt, den geest een kalmte en heerschappij verleent waarvoor de stof schijnt te buigen’ - waar omdat uit het klare bewustzijn, een kracht omhoog stijgt waarvoor de stof buigt.... Het socialistisch proletariaat begrijpt zijn eigen zijn en bewustzijn als bepaald door maatschappelijke oorzaken; het ziet als hun wortel het produktie-proces en de produktie-verhoudingen. Maar dat proces en die verhoudingen, hoe komen zij tot stand en hoe veranderen zij? Deze zijde der historische dialektiek hebben wij tot nu toe opzettelijk in het donker gelaten. Hoe anders, den door den mensch en de aktiviteit van den mensch, door zijn geest, die de natuur, de werkingen der dingen begrijpt en doorziet, door zijn stoffelijk hanteeren van de natuurdingen, door de veranderingen die hij ze doet ondergaan. De ekonomische faktoren in ruimte en tijd brengen het geheele maatschappij-complex voort en daarmee den mensch, zij zijn de oorzaak dat zijn wil zich naar deze of gene zijde richt: hij is een gevolg, een werking der maatschappij. Maar zijn wil is ook een kracht, al is die kracht niet willekeurig, zijn aktiviteit straalt uit over de dingen, werkt mee tot hun verandering, al is zij door de voorafgaande en de hem omringende dingen bepaald. De maatschappelijke noodzakelijkheid beheerscht de menschen, zij kunnen er zich niet aan onttrekken, zij willen, zij denken, zij | |
[pagina 142]
| |
handelen, zij zijn dat, wat die noodzakelijkheid hen maakt: zij ondergaan de maatschappij. Maar zij hebben die maatschappij gemaakt en maken haar telkens opnieuw: zij is hun werk, hun produkt, hun schepsel. Zij veranderen haar voortdurend; zoodoende veranderen zij ook zich zelven. Zij zelf zijn de scheppers van hun noodlot - het door hen geschapene beheerscht hen, omdat zij den grondslag van hun zijn, hun eigen productiekrachten, hun eigen produktie-proces niet beheerschen. Het starre, metafysische denken, dat gewend is oorzaak en gevolg scherp van elkaar te scheiden, kan het historisch materialisme niet anders opvatten dan als een leer, die aan deze zijde de produktiewijze opstelt als werkende oorzaak, en aan gene zijde den mensch als passief gevolg. De praktische konklusie van een dergelijke leer zou voor de klasse die haar aanhangt, het aannemen van een lijdelijke levenshouding zijn. Het socialistisch proletariaat echter denkt niet metafysisch maar dialektisch; zijn dialektisch denken is niets anders dan het bewustzijn van zijn eigen beweging. Het ziet zichzelven, zijn toestand, zijn wil, zijn kracht, als een gevolg, een werking van produktieproces en produktieverhoudingen - en het ziet tevens de vervorming der produktiewijze, de verandering dier verhoudingen als het toekomstig resultaat van zijn wil en zijn werkzaamheid. Het doet bewust, begrijpend wat het doet, dat wat vroegere revolutionaire klassen onbewust of half bewust deden: zich een bereikbaar, in laatste instantie door de hoogtegraad der produktiviteit van den arbeid en den aard der produktiemiddelen bepaald doel stellen. Werking en tevens oorzaak, bepaald en tevens aktief, waren alle revolutionaire klassen, maar voor het eerst is een klasse dit nu alles bewust. | |
[pagina 143]
| |
De wetenschap der maatschappij, die de hoeksteen is der proletarisch-socialistische wereldbeschouwing, kan tot geen praktijk van lijdzaam, non-aktief, enkelbegrijpen voeren. Die wetenschap immers is juist het algemeene richtsnoer der arbeidersklasse bij haar werkzaamheid en haar strijd. Haar doel is niet de wereld te doorgronden, maar de wereld te veranderen: het doorgronden is slechts belangrijk voor haar als dienend ter bepaling van de richting, waarin het veranderen moet plaats vinden. Het proletariaat is de eerste klasse die weet, dat door de omkeer in de produktieverhoudingen alle menschelijke verhoudingen zullen verkeeren. In de maatschappij die het wil vestigen, zal, evengoed als in iedere vroegere, het zijn en bewustzijn der menschen niet willekeurig, maar door den arbeid bepaald worden. Maar die arbeid, haar eigen grondslag, zal door de maatschappij der toekomst bewust beheerscht, en planmatig geregeld worden: hun produktie-krachten beheerschend, de basis van hun zijn en bewustzijn, zullen de menschen het ook dat zijn en bewustzijn zelf doen. Zoo verdwijnt in de socialistische maatschappij het sinds lang van alle sluiers ontdane Noodlot; de mensch wordt heer en meester over zijn lot. Daarom noemden de groote grondleggers van het wetenschappelijk socialisme die maatschappij ‘het rijk der vrijheid,’ en in tegenstelling tot haar elke vroegere ‘het rijk der noodzakelijkheid.’ De arbeidersklasse, die deze maatschappij wil veroveren, is reeds tot den drempel van dit rijk gekomen: in haar wordt de vrijheid menschelijk, de menschheid vrij. En nu, wat volgt uit dit alles voor de proletarischsocialistische kunst, de kunst van dit kenteringstijdperk vol tegenstrijdigheden, waarin de menschheid die | |
[pagina 144]
| |
vrijheid reeds van ver ziet stralen, maar de greep der noodzakelijkheid haar nog beknelt? Dit: het besef eener onverbiddelijke, over menschenbewustzijn en menschenlot heerschende macht, die de ouden Noodlot, de christenen Gods wil noemden, die het socialistisch proletariaat erkent als werking van menschelijk-maatschappelijke factoren, - dat besef zal nog ruischen door deze kunst, als de wiekslag van een reuzenvogel over een woud ruischt. Maar zooals zulk een wiekslag zijn huiveringwekkende geheimzinnigheid verliest, wanneer de nacht is geweken, zoo is voor deze kunst de huivering van het ondoorgrondelijke voorbij, die vroeger met het besef dier onafwendbare macht onherroepelijk gepaard ging. Het erkennen van de machten, die in de kapitalistische maatschappij den wil en de daden der menschen bepalen, heft hun konflikt met het zedelijk bewustzijn en het zedelijk ideaal niet op. Het tragische blijft, dat uit dit konflikt ontstaat. Tragisch blijft het lot van den sterken mensch die, in de ondergaande klasse geboren en het weefsel van hare voorstellingen niet verscheurend, zijn kracht en energie verteert om haar ondergang te keeren, en in dat pogen zelf ten ondergaat. Tragisch het lot van den proletariër die zich strekt naar het nieuwe, naar socialistisch weten en socialistisch handelen, maar ze niet bereikt, die op zijpaden afdwaalt door te beperkt inzicht, te onbeteugeld ongeduld, te kleine kracht. Tragisch boven al het lot van het proletariaat zelve, dat telkens en telkens moet strijden, een strijd die nog niet tot de overwinning kàn voeren, een strijd waar de ondergang der strijders in besloten ligt. Maar over de tragedie die de worsteling der arbei- | |
[pagina 145]
| |
dersklasse is, ligt de glans van het blij-einde, omdat haar onophoudelijk grijpen naar het onbereikbare eindigen moet, met dit bereikbaar te maken. En zoo, als de lichtstraal van de zekerheid der eindoverwinning voor het proletariaat smart en nederlaag bestraalt, zoo is zijn noodlotsbesef, dus ook dat van den socialistischen kunstenaar, met het bewustzijn der dagende vrijheid glans-doordrenkt. Heel het zijn van het proletariaat is de uitdrukking van het konflikt tusschen de noodzakelijkheid die het slaaft, ellendig, onwetend, onderworpen houdt en die welke het drijft tot zelfbewustzijn, organisatie, heldenmoed. Die nieuwe noodzakelijkheid, zij is de vrijheid nog niet, maar uit haar wordt de vrijheid geboren. Vrijheid gloort door het gewelf der noodzakelijkheid, als het daglicht door den uitgang van een grot. Het besef van haar nadering, van ontkomen aan de macht van het noodlot door menschelijke daad, mengt iets helders ook in het tragische, zooals het besef van de wordende opheffing van den klassenstrijd, van naderende broederschap, een zachtheid mengt in het strijd-ideaal. Het hoogste gevoel, dat vroegere tragische kunst kende, was verheven rustin-ondergang, vrucht van overgave na-weerstand aan het menschen-beheerschende noodlot. Het hoogste gevoel van de proletarisch-socialistische kunst, is verheven rust-in-ondergang, vrucht van overgave-na-weerstand in het besef, dat ook ondergang het menschenbeheerschende noodlot sloopt. Hier ligt het verschil tusschen de wordende kunst en alle vroegere, hier weerspiegelt zij zoowel de naderende vrijheid als het bewustzijn der klasse, wier eigen aktiviteit die vrijheid brengt. De levensbeweging van het proletariaat in het kapitalisme is een geweldige tragedie, maar eene, welker | |
[pagina 146]
| |
blij-einde de opheffing der tragische onvrijheid voor de menschheid teekent. Dit dubbele karakter moet de kunst van het socialistisch proletariaat verheerlijken. Haar oogopslag heeft nog het tragisch-omfloerste van de, haar maatschappelijk zijn niet beheerschende, dat is aan het Noodlot onderworpen menschheid, maar haar voorhoofd omspeelt een nieuwe glans, de glans van den maatschappelijken dageraad: de eerste straal der Vrijheid heeft het gekust. |
|