Opwaartsche wegen
(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
Triomf van het Socialisme. | |
[pagina 115]
| |
I.Gelijk een voorjaarswind wanneer nog stijf
d' aarde ligt en het water zoo strakblauw
schittert, voor geuren is het nog te vroeg,
maar hij voelt in zich vreugd en moed genoeg
alléén te wekke' al zoets en blijs van vrouw
Lente: zoo zwol door hem haar zoete lijf; -
en hij vangt aan, huppelt op uit het zuid,
streelt de berken, strekt over 't starre veld
en perst de lente met zulk zoet geweld
uit al wat leeft: de kindren loopen uit
en moeders volgen, 't kleinste op den arm,
hanen maken de lucht vol schel gekraai,
mensch en beest, wachtend in het zoel geaai
voelen een nabijheid die niet bedriegt,
hun hart wordt van verlangen vochtig-warm
en zij ademen mildheid: tijding vliegt
het land door: ‘Lente komt’ -
Zoo gaat gij uit
Socialisme dat het hart opensluit,
wind van zoete verlangens half-vervuld,
verlosser die ons hart zoo zacht ontroert
met uw beloften; op wiens wiek de dauw
der vroegte blinkt zoo teeder: waas omhult
| |
[pagina 116]
| |
nog uw gestalte, als het stralend blauw
van d' ochtendlucht een nevel, reeds doorguld
van 't zonneglansen dat hem straks opvoert
en bindt tot wit gewolk: daarachter breidt
zich uit eindlooze kelk van heerlijkheid.
Zoo breekt door uw hulsels heen het licht
der toekomst, in uw wijzen klinkt haar lach,
als door sombere hallen van gedicht
de glans breekt van den puren hemeldag
waartoe het opstijgt.
En uw adem kruidt
krachtiger dan al liefs verganer dagen
de geur der wonderbloem die in de lagen
der toekomst, als op hooge bergen, spruit.
| |
II.Zooals een zomerwind de liefste dingen
meedraagt van die hij aanraakt, bloem en kruid:
hun zoet aroma maakt zijn adem vol;
en wat uit diepste zoetste kracht ontspringen
komt kleeft zijn vleugels aan: de teedre buit
van 't zaad, dat in diepte van bloemhart zwol.
| |
[pagina 117]
| |
Zoo stort vrucht van levensgeheimenis
hij als kiem van komende levens uit:
zijn zwerven is geurige heugenis
van schoons vergaan en komend schoon ontluikt
uit zijne tochten.
Zulk een wind gelijkt
Gij, levende adem die nu aanvaart door
menschheid, die wij roepen met heldre stem,
waarnaar wij heenbuigen verlangens oor
ter aarde, vragend: ‘dreunt de grond van hem?
Is dat nòg niet zijn ruischen wat ik hoor?’
O groote Stem die aanvaart door den tijd,
gij ook voert mee geur van veel liefs vergaan,
gij ook strooit uit het in verborgenheid
gerijpte zaad dat spoedig zal opstaan.
O gij die de slapers uit droomen wekt
vol kwelling, als een moeder 't slapend kind
dat woelt en rustloos met de leden trekt,
met zachte taal, zeggend: ‘zie, dag begint
met zon en vogels: wat in droom verschrikt
is niets dan waan’ -
| |
[pagina 118]
| |
O gij wekkende wind
van Socialisme, zoo zacht nu aanrakend
als moeders hand der slapers aangezichten, -
hoeveel geur van gedachte en zaad van lichte
daad zweeft ons op uw wieken tegen, makend
het heden geurig en de toekomst rijk!
Hoeveel dorrende hoop, hoorend 't gestrijk
van uwe vleugels, zucht, ‘hij komt die 'k wachtte
altoos’ en sterft getroost: haar puurste krachten
leve' in u voort.
Gij, zulk een wind gelijk,
hoeveel bloesems van eertijds draagt ge mede
omstuwend als vlinders uw geurge vlucht,
hoeveel heugnis van broederlijke zeden
ademt gij uit, hoeveel gepuurd verleden
herrijst in u tot zoete rijpe vrucht!
Al wat in menschheid bloeide t' eeniger tijd:
haar liefste droom, haar allerstoutst begeer,
haar hoogste reiking, zij verschijnen weer
in u, makend de lucht vol kostlijkheid;
zij keeren weder gelijk dood loof doet
dat aan zijn boom den krans van groene blaren
vol en voller maakt door den loop der jaren
| |
[pagina 119]
| |
omdat het, vergaande, den bodem voedt.
| |
III.O wind - er wordt geen wind uit geur van bloem
en kruid geboren: wat hem diepst toehoort
wat is zijns harten hart eigenste roem:
kracht die hem drijft over de aarde voort,
met wijdgespreide vleuglen vrijheids lied
uitgalmend, kracht die meer dan geur of zaden:
vermogen te verdelge' en te bevruchten,
niet gewerd zij uit bloem hem niet uit vruchten;
lieflijken hebben hem met gunst geladen
maar zij bevleugelden den sterke niet.
Verweg is hij gebore', in berggebied
of wijde vlakte, of tusschen het klotsen
van vloeden waar het oog geen eind aan ziet:
daar kwam zijn kracht in hem, stond op uit botsen
van hitte en koude aanstortend op elkaar,
uit worsteling van onverzoenlijkheid.
Daar sprong hij op als een jongling vol moed,
vol lust tot zwerven, vol lust in gevaar,
daar heeft hem voor het eerst de gaaf verblijd
der kracht, en als een jonge reiger doet,
| |
[pagina 120]
| |
met breeden slag wierp hij zich in de breede
velden der lucht en brak door wolke' een baan
en sleepte hun flarden achter zich aan
als zegeteekens op zijn tochten mede.
Zoo ook ontstaat gij, nieuwe ademtocht
van leven: niet uit zoetste heugenis
noch uit lieflijkste hoop ontspringt uw kracht:
in wreede botsing op een bitter veld
wordt zij gebore', en veler droefenis
is haar geboorte uit zulk droef geweld.
Gij die alle somberten maakt tot licht
en alle doodschheid tot geluid, uit vaal
duister uw vlam omhoog slaat, gij die keert
droefste ontluistering in blijdsten roem
dat wie lang kroop in slaafschheid, 't aangezicht
naar vrijheid opheft als naar zon een bloem,
gij die alles doordringt als zongestraal -
er is geen afgrond van verdoemenis
dien gij niet komt te dempen; gij verteert
heel den smaad der knechtschap als een vlam roest.
Geen val van menschlijkheid kan zijn zoo diep
of gij herstelt wat in 't hart werd verwoest
| |
[pagina 121]
| |
en wekt weer waardigheid die eeuwen sliep.
Gij die van alles reinigt, die den stank
der knechtschap als vuur delgt uit het gemoed,
die daarin strooit de nieuwe deugden, blank
en roode, gij die ze ontkiemen doet
en groeien tot den boom, die eenmaal zal
schaduwen heel het menschgeslacht, den boom
kameraadschap -: nog verstomt dit hart wel
dat ge waar zijt, Socialisme, en géén droom.
Over de wijde aarde is nu geen oord
waar eerwaardige zede wordt verstoord
die door eeuwen heere' en knechten saambond
en zoo zuivre balsem goot op de wond
die heerschappij en knechtschap menschheid sloeg
dat zij het smarten met een glimlach droeg -
over de aarde wijd is nu geen streek
waar roet en smook maakt het gefonkel bleek
des hemels, 't schoon gelaat der aarde grauw,
walm en onrust verdrijven al wat blauw
en lieflijk, langen tijd om menschen hing,
zacht voor hun zinnen, hun geest heiliging:
de ongerepte stilte der natuur,
en stiller zeden ongerepte duur
| |
[pagina 122]
| |
die door het duren goed en heilig scheen,
en waarheid hoog gelijk een wal van steen
om 't wankel hart des menschen; - niet verjaagt
verandering alles wat hun hart schraagt
of, nieuwe burcht van waarheid, rijst gij voor
hen op; en nieuwe schoonheid fonkelt door
u henen als licht heft door avonddamp
over een grijs water, zijn gouden lamp.
Er is geen spanne gronds nu, waarop rijst
een wildernis van steen die als een beest
het land vreet en vergruist tusschen zijn kaken
beemden en weiland en het grazend vee
en overdekt met warreling van daken
de velden waar eertijds door 't gelend koren
het lichte spelen van den wind heenglee -
er is geen schoons ontwijd, geen schoons verloren,
verwoest door doodlijke eenvormigheid
of uit dien dorren schoot wordt gij geboren,
Socialisme, stralende Idee.
Er dreunt nu door het stil gesuis der lucht
geen dreunend rytme waar stilte voor vlucht:
het bonzen van het vurig hart van staal
| |
[pagina 123]
| |
der donkre gladde wereld van metaal
dat diep tusschen muren als in diep bed
haar duizend leden in beweging zet
en kracht pompt door haar adren, slag bij slag; -
er sliert nu door de grijsheid van den dag
geen vonkengarve die de lucht doorsproeit
zooals een zwerm goudvleugelige dieren;
uit mond van hooge steenen kokers zwieren
geen zwarte wolken opwaarts, vlamdoorgloeid
door gloed van ondere laaiende vieren;
morgens en avonds gilt geen schorre fluit
over de landen rauw bevelen uit;
geen stoompluim vliegt uit de machien omhoog
houdt haar vaart bij, hangt in wolkigen boog
achter haar aan, groeit als wolkige ring
die groeiend d' aard met een wit band omknelt
tot hij vervluchtigt in 't gestreepte veld
der lucht en zich verliest in den dampkring; -
neen er is niets levend, niets dat beweegt
binnen den kring dien nu de arbeid trekt,
die wast en wast tot hij heel d' aard bedekt
en alle sap des levens in zich leegt -
of gij zijt daar: in de dolle wentling
der wiele', en in den vlamdoorgloorden smook
| |
[pagina 124]
| |
en in het gillend fluite', en in den ring
van stoom, en in 't vonkgesproei zijt gij ook.
Niet verschijnt nu op aard en groeit het ras
van wezens als nog nooit op aarde was,
met diepgeploegde ingezonken trekken
en zonder glans van jeugd of majesteit
van ouderdom, die zijn als donkre vlekken
op uw zachtbloeiende gelaat, Menschheid;
niet lang slentren hun lustelooze voeten
morgen en avond om de poorten heen
waarbinnen hun menschelijkheid verdween
of uw stem rijst op uit den stommen steen;
en uit het stalen hart wiens klop zij moeten
volgen, die hun pols regelt naar zijn maat,
komt uw stem op, die er doorhenen slaat.
Niet buigt meer een geslacht over d' arbeid
als over d' eenige inhoud, 't eenig feit
des levens, daaglijks dieper tot het sterft,
wanend ‘zoolang menschheid door de eeuwen zwerft
verging het zóó en zal het zóó vergaan’,
of voor die volgen komt de glorie aan,
of voor hun kindren rijst gij als een gloed
| |
[pagina 125]
| |
die al dien boozen waan verbleeken doet
en vult het hart en gansch verteert daarin
't erfdeel van duldzame' en gedweeën zin.
Er leeft nu geen geslacht verworpnen meer
of ge vaart bliksemend tusschen hen neer
en òp weer, als een klare vlam uit hoop
dor rijs in 't veld, en neemt uw zegeloop
en straalt over hen heen een hel gestraal,
Gedachte, Wil, Verlangen, Ideaal.
Dit is het zoete wonder van den tijd:
knechtschap maakt vrij, uit nood breekt heerlijkheid;
door diepe donkers vloeit het licht opwaart,
de schoot der ellende baart over de aard
lente van heil, geluk dat niet verdort,
en die krompen in vrees, staan moed-omgord.
| |
IV.Zooals men naar de witte dampen staart
die zich door 't weiland winden, als een slang
in schemer - of aan 't zwerk volgt een gevaart'
van wolken dat voorbijtrekt, urenlang
| |
[pagina 126]
| |
drijft het voort aan de kim, een zeekasteel
in effen waters, - zooals men dan wel
gedaanten ziet opkomen en verwisschen
daarin - een beeld van de gestaltenissen
des levens door het veld der eeuwigheid, -
en ziet hoe schaduw in licht overglijdt,
en licht in schaduwen, hoe vorm ontstaat
uit vorm en weer tot anderen vergaat:
kape' en torens en soms èén vreemd gelaat
in strenge pracht gehouwen, scherpgekind,
dieren die dreigend op elkaar instorten;
en denkt hoe al die wislende kohorten
zijn lucht en water, die één kracht saambindt.
Of zooals men luistert naar het geraas
der winden, wanneer zij met groot geblaas
aanrollen op het huis als golvenrijen
en luistert naar hun stemmen, die bij tijden
aanheffen, stijgen en neervallen en
terugkeere' elk voor zich of te samen,
langgerekt gieren en woestbuldrend vlagen,
en soms een fijn gesuis van ver gedragen
als van over den grens der stormen been,
en soms een plek van stilte, als voor dat een
gaat spreken het woord dat duizenden wachten.
| |
[pagina 127]
| |
Zooals de storm is door de winternachten,
zooals de wolkenvlucht in heemlen is,
vol stemmen, vol gestalten ongewis
van vorm en vol wisselende geluiden,
vol wordingen en overgange' en luide
uitbrekingen, vol wegduisterend licht,
lichtend duister en zwaaromdreunde stilte
en toch een machtig wezen van één wil de
storm en het wolkgevaarte zijn - zoo zijt
ook gij, veelstemmige, gestaltenrijke,
Socialisme dat aanbruischt als een stroom
over de aarde en in alle rijken
den diepgewortelden, den reuzenboom
Heerschappij nu ontwortelt voor altijd.
Gij wolkgevaarte duizendvoud van vormen,
geluid, veelvuldig als 't geluid der stormen,
ik zie u aanvaren en zie een jacht
van wisslende gestalten half verraden
half verschole' in uw jagende gewaden
ik hoor uw stem aanstorten door de nacht,
en hoor door haar soms een blatend geschrei,
en soms als van sterk man die worstelt hijgen,
en soms fanfaren, ver en weer nabij,
| |
[pagina 128]
| |
en soms een ademloos en glanzend zwijgen.
Gestalten die nu voor mij doemt, die schijnt
uit haar gestalte, uit haar vaag omlijnd
wezen te vloeien en terug daarin:
o laat u vatten, blijft een oogwenk staan
en o stemmen laat tot mijn hart ingaan
de volheid van uw veel-doorvlochten zin.
Uit welken afgrond rijst gij? welk verleen
maakt uw trekken stomp, als van wie alleen
kenden doffe onderwerping in gezwoeg?
O doffe scharen, die meester saamjoeg
als vee: vergeefs doorzoekt mijn tastend oog
uw mond, uw voorhoofd, heel uw aangezicht,
of daar iets trilde, of iets in u bewoog
of op u viel een kleine glimp van licht.
Vergeefs: de mist der tijden was te dicht.
Donker zwijgen omstond u als een muur,
een stem drong daardoor, scheen die der natuur
zelve, zoo vast, zoo eeuwig - die stem sprak
één woord altijd, dat maakte uw hart zwak
| |
[pagina 129]
| |
als een lang vasten: ‘dulden - dulden - dulden’
o woord dat klam al uw poriën vulde!
Soms flikkerde, onzeker en van ver
de wreede flikring van een roode ster:
de roode wraak ging op voor uw dof oog
en ging weer onder aan den hemelboog,
ging onder zonder uw dor hart te laven,
liet alles als voorheen: zoo kwam het end;
ge stierft en hadt nooit andre droom gekend
dan machtelooze bitterheid van slaven.
De donkers scheuren: welk vergroeid geslacht
doemt voor mij op uit duistre wolkenjacht,
gekromd over de spade, aan den ploeg
gekleefd van dat de eerste haan ze joeg
ter bedde uit, tot zacht-aanflappende golf
van schemer, verre eerst, dan ook bedolf
nabije landen? - O gij met de aard'
uw zorgenkind, saamgegroeid tot één wezen,
die in haar donkren schoot de vrucht gegaard
en van haar helder voorhoofd hebt gelezen,
die ploegde, zaaide, wiedde, maaide, dorschte, -
waarom hieft ge nooit op den vrijen blik
tot haar, en tot haar schoon-gewelfde borsten?
| |
[pagina 130]
| |
Waarom leefden altijd in 't oogenblik
bekneld, zij die u volgde' in al uw gangen,
ononderbrokenheid des levens, stroom
die nooit verzandt, Natuur? Wat maakte loom
hun hart, en dood voor elk zonnig verlangen
hun brein waar zon rijkste stralen op spoot?
Het was de zorg, de armoe; 't was de nood.
Gestalten die steeds aangroeit, schaduwen
die de lucht donker maakt met uw zwermen,
hoe dof zijn uw oogen! Welk een vaal bloed
kruipt traag door uw traag hart! Geen golf van moed
plant in uw wit gelaat zijn donkre vaan,
geen branding van verzet gromt dreigend aan
achter uw oog. Altijd, geslachten lang,
dien schuwen blik, der deemoed nachtgezang,
altijd buigen waar meester wenkt: de spil
die uw levens doet wentlen is hun wil
en hun wil de wind die den adem dooft
des levens door uw lichaam, die u rooft
het onuitspreeklijk-heilige, het zacht
wonder der eeuwe': een oogwenk door de nacht
te vlammen der oneindigheid, gekust
door licht en kleur, door lijn en klank; bewust,
| |
[pagina 131]
| |
bewust van zichzelven en van 't heelal.
Zij brachte' in u die heerlijkheid ten val,
ontijdig; zij bluschten in donkre weeën
die vlam. - O gij, die op meesters bevel
uwe lieven verliet en uwe steeën
en 't lief leven verspeelde in meesters spel:
ik hoor uw kermen door de nacht, ik hoor
liet bitter jagen van uw doodsgedachten
als dor blad over grint, snerpe' in mijn oor,
toen ge laagt, op de slagvelden, te wachten
dood alleen nog, en tot hem riept, een vriend,
een verlosser; ik zie in uw verglaasde
oogen de vraag verstarren, de verbaasde
om 't vreeslijke, onbegrepe' en onverdiend.
Ik zie laatsten lichtstraal die leven schoot
door u, eer alles zwart werd in den dood
en uw mond verstijfde in eeuwgen wrok
tot wat u blindlings in den afgrond trok.
O menigten ontelbaar: trekt voorbij;
verwijlt niet, bid ik u: ge maakt zoo zwaar
de lucht om u met weeklage' en geschrei,
de lucht is om u heen zoo dik en laag. -
Haar hunne scharen volgt een andre schaar,
| |
[pagina 132]
| |
handwringend komen zij met rouw-geluiden:
dat zijn de moeders en de droeve bruiden,
die rijten de lucht open met geklaag
om hun verloren levens, om hun schoot
die niet zal bare' of baarde voor den dood.
En daardoor rijst nog droeviger geween,
klaaglijk als ooit hart hoorde: langs mij heen
trekt een stoet jonge kindren met vroegwijze
gezichten, afgeleefd als die van grijzen
maar zonder der grijsheid milde avondvrede.
O gij, geteekend vóór 't uur der geboort
met teeken dat niet uit te wisschen is:
het merk der ellende dat knot de leden,
en den geest stuit, wezens van ander soort
die schijnt uit onzalig rijk, diep beneden,
waar alle aardsche vorm verwrongen is
tot wangestalte vol ontsteltenis,
O bloemen, die in knop een kanker vrat,
gedoemd, u nooit t' ontplooien; afgevallen
eer uw kleine kelk zich geopend had
en zon gezogen en dauw - uw getallen
klagend om het geluk dat hen vergat
| |
[pagina 133]
| |
trekken voorbij, trekken in lange risten
als schapen dolen door de vale misten.
Liefste, die mijn oog nu maar flauw meer ziet
door dampen heen, gij die zoo stralend zijt:
neen, hun gestalte is uw gestalte niet
en het is niet uw stem die roept en schreit
door hunne monden. Uit verledens graven
rijzen zij op, maken uw luister vaal
als donkre regenwolken maangestraal,
hun gejammer dooft uw zilvren oktaven
als de storm het gelui van zilvren klokken
overstemt met gedreun en zware brokken
geluid. O Liefste, wat zoo somber beurt
vòòr uw glanzend gezicht die zwarte vanen,
ik weet, het is de droefheid der vergane
dingen, droefheid van dingen eens gebeurd
op aard, en die geen god maakt ongedane.
Het is leven verspild en uitgestort
dat nooit weerom keert, nooit verzameld wordt;
het zijn kiemen verdroogd en platgetreden
van liefde en van geluk, mogelijkheden
| |
[pagina 134]
| |
van blinkende schoonheid in knop verdord.
O droeve klank, die uit voorbijen tijd
dringt als uit grijze nevels hoog geblaat,
o droeve stem der onherstelbaarheid,
o droeve deun: te laat - te laat - te laat.
Er is geen zon meer en geen maan, het blauw
des hemels wordt als een zee donkergrauw
en alles is vol met dat luid geween
die grondelooze droefheid om 't verleen.
Ik wil, ik kan niet langer... bindt mijn oogen
donker, mijn ooren doof: in mededoogen
verbloedt mijn hart, wordt leeg en wit in mij:
voorbij, verloren scharen, trekt voorbij.
Een nieuwe stoet treedt uit de donkre wolk...
...een nieuwe pijn... hun oogen zijn een kolk
van smart, bitterheid perst hun lippen saam...
Maar op hun stroeve trekken welk verzet
heeft fier zijn onverwelkbaar merk gezet?
Hun slapen bloeden... Ziet: een nieuwe naam
vlamt op hun voorhoofd in letters van vuur...
Gestalten, verwijlt! verwijlt, broeders, hier.
Ik ken u: mijn liefkoozende gedachten
drongen tot u, eerbiedge kindren, heen,
| |
[pagina 135]
| |
van dat ik lag, een kind, door lichte nachten
schreiend om wat mij 't allerschoonste scheen
en allerdroefst op aard: het lichte donkre
lot van wie voor u, vóór uw eerste flonkren
vielen, Vrijheid, in 't vroeg kil schemeruur.
Gestalten van die strijdend zijt gevallen
eer dat haar zon door morgennevels brak,
die haar niet zaagt dan als flauwe lichtplek
door dikken damp, toen ge neerlaagt, van allen
verlaten, bloedend, in ketens, gesmaad -
toen uw mat oog voor 't laatst op het gelaat
der wereld zocht haar helderte en niets vond
dan kopren hemel die onwrikbaar stond
en die toen hebt vertwijfeld en gedacht:
‘de Hoop sprak leugen: het blijft eeuwig nacht’
ik zie donkerte die toen overtoog
uw hart, gelijk een hagelwolk de boog
der lucht leikleurig maakt van end tot end,
ik zie hoe gij 't gezicht hebt afgewend,
blij te scheiden uit zulk een donkre slechte
wereld van trotsche heeren, bange knechten,
big nog in dood van een opperste blijheid
| |
[pagina 136]
| |
te sterven voor den gouden droom, de vrijheid.
Gezichten van die naamloos zijt gezonken
en gij die door den tijd al sterker ruischt
als een stoet nadert: luid en luider bruischt
het lied en vliegt aan, door de lucht gedronken;
gij allen die dit weten sterkte: groot
en heilig is het Leven, klein de dood;
die dood zaagt, een vlekje zonder gewicht
op Levens bloeiend eeuwigjong gezicht,
en het leven van moeder Menschheid zaagt
meer dan 't enkelleven, ras uitgevaagd:
verheugt u, lichte dooden zonder naam,
de Hoop sprak waarheid, de Droom krijgt lichaam.
De misten scheuren, licht vloeit overal,
Vrijheid stijgt, Vrijheid straalt: de wijde hal
des levens schiet vol stralen; ziet, verblijdt
u die in morgengrauw geboren zijt.
Ziet hoe de kindren van den blijden dag
die haar aanschouwen bij elke oogopslag,
die brengen in haar warm-doorbrekend licht
het zoete offer, en de zachte plicht
vervullen in luwte die rond haar hangt,
| |
[pagina 137]
| |
ziet boe stille eerbied ze nu bevangt.
Ziet hun liefdezware gedachten buigen
naar wie rezen in verre schemering,
en hun dank bewegen als geurge twijgen
de roerloos-dichte lucht die u omhing.
Hoort hoe zij uw levens- en stervensmaren
roemen glansrijksten schijn, lieflijkst geluid
dat komt over de watren aangevaren
van tijd wiens stroom het oogenblik omsluit.
Ziet, lichte dooden, onze handen kransen
vlechten voor u, ziet door onze oogen glansen
de vlam der geestdrift om uw verre daad.
Ziet hoe de vreugde door het lied opslaat
dat zoo lang, een zwart water, verder glee
nu het u vindt, makkers, de donkre tijden
scherend als witte meeuwe' een donkre zee;
hoort hoe de strakke gang van 't lied in wijde
golvingen u toewuift den welkomstgroet
gelijk wachtende vrouw 't haar minnaar doet,
het wuivend gaas brengt hem aan hare zij
met éénen sprong: o waart gij ook nabij.
Hoort, hoe duizend kelen in vreugd uitbreken
door 't lied, als vogelkore' in d' ochtendzon
| |
[pagina 138]
| |
die zijn jong hoofd boven den horizon
stralende heft; ziet hoe wordt gladgestreken
twijfel, en 't lied in effen blijheid laat
zooals een trek van pijn valt van 't gelaat
en een voorhoofd ontspant in zaalge rust
dat genezing met koele lippen kust.
Hoort hoe door 't lied de fijne klokken luiden
der vreugd, nu gij, de minnaars en de bruiden
der Vrijheid verschijnt in den jongen dag;
ziet aan de kim lachende Hoop uitspreiden
haar zachte rozerood-en-groene vlag.
Het licht klimt. D' ondere schimmen vervlieten,
de stemmen van den storm zwijge', uitgeklaagd,
de hemelen ringsom vol stralen schieten,
gezang als van blijde jong-sterke maagd
schalt door de luchten... dat is zij, dat is
haar stem, haar lach, haar wezen... Lafenis
mijn lippen, oogen-licht, liefste, mij meer
dan menschen: Socialisme, ik heb u weer.
De vale schaduwen die d' oude eeuwen
opwierpen, zijn verzonken, en het schreeuwen
der voorbije droefheden is verstomd:
| |
[pagina 139]
| |
nieuwe gestalten dansen als op stralen
nu aan, lichte stoeten rijzen en dalen,
liedren breken als knoppen uit hun mond.
Een mannelijke blijheid stroomt mij tegen,
een kinderlijke zin, een heldenlach,
en uit der vrouwen diep oog komt gestegen
verrukking om toekomst die 't diep hart zag.
Adem van moed blaast de poriën open,
hoop maakt de lucht geurenzoet als in Mei,
laat wolkschaduw nog over d'aarde loopen,
licht breekt door wolken: Vrijheid is nabij.
Zooals men ontwaakt uit droom van verwarde
droefheid, en d' oogen wendt, de nog benarde
naar 't venster heen: open scheurt het gewolk
der lichte hemelen, uit steile kolk
zwemt de maan op en doorzilvert haar randen
schept om zich heen teer-doorzichtige landen
regenboogkleurig, parelmoer-doorgloeid,
in toovergloed aan heemlen opgebloeid
waar straks niets als de zwarte afgrond sliep:
zoo stijgt het socialisme uit afgrond-diep
leed, maakt het opgestapelde gewas
des levens, dat een zwarte egaalheid was,
| |
[pagina 140]
| |
van glans doorzilverd en met licht omrand,
zoo toovert het gloed door den bronzen band
der nood, en dooradert met teeren glans
der armoe somber veld, zoo drenkt het gansch
het lichtloos diep met licht zoo blank, zoo mild
dat den lichthonger der ellendgen stilt.
Zooals men in de zon de oogen sluit,
de witte voorjaarszon, zacht aan de huid:
gelukkig als een bloem, drinkt het gezicht
de zachte weldaad van het warme licht.
Graankorrel voelt in donkren schoot die kracht,
splijt en wringt zijn kiemen op uit de nacht,
zoo is het socialisme: zulk een zon
die pas zijn zegetocht door 't jaar begon,
die men voelt zinken diep in het gemoed,
en voelt hoe hij daar zachte wondren doet,
krachten oneindig uit winterslaap wekt,
een nieuwe oogst boven de aarde trekt;
een nieuwe oogst: nog staan de halmen groen,
maar socialisme zal ze rijpen doen.
De vroege witte zon wordt sterk en geel,
de aren buigen aan den broozen steel,
over het veld hangt een rood-gouden gloed:
| |
[pagina 141]
| |
dan staat broederschaps tarwe rijp en zoet.
Zooals uit koren glanzige sopraan
zich losmaakt en omhoog snelt regelrecht
naar hooge koepel die in vlamlicht gloort,
gelijk in oude sagen na 't gevecht
heldenziel opzweeft tot der zaalgen oord,
zooals die stem met zich als in een kaan
meetrekt de harten en in hen lossnoert
wat laag en klein is: het zinkt en vergaat,
en hen naar blinkende hoogte meevoert
waarop zij zelf, een gouden heilge, staat.
Zoo maakt zich nu uit uw bewogen koren
glanzendste stem, o Socialisme, los,
stijgend als deze en tot dit heil verkoren.
Wij volgen haar gelijk de bijentros
de koningin volgt door blauwgouden lucht,
en voelen hoe ons hart de donkre sporen
der oude droefheid afwerpt in zijn vlucht.
Op broederschaps pure adem, blijden klank
zweven wij op, herboren, zuiver, blank.
Zooals wel in muziek door 't botsen wild
van vijandlijke harmoniën, straalt
| |
[pagina 142]
| |
een kiem van melodie wier golving mild
van reine vrede en komend heil verhaalt,
dan zinkt en sterft: 't felle stort over haar;
maar zij herrijst, dringender, meer bewust
van zege: 't geschokt hart buigt over naar
haar zoete belofte van zaalge rust;
en ze wint en ze stijgt op de violen
en verruimt zich en ze zwelt door de zaal,
en giet over de harte' als uit fiolen
haar zachten vollen glans van zegepraal.
Zoo klinken nu door al uw strijdgeweld
o Socialisme, heen de eerste maten
van een onpeilbaar-zoete innigheid:
zoo mild, zoo teer, zoo glanzend-zeker zwelt
die nieuwe wijze door het botsend haten
dat de ziel voorvoelt hoe zich vrede spreidt:
tot dagen die nog niet geboren zijn
draagt die klank haar omhoog, zoo vol en rein.
O eerste straal opklaternd uit de wel
der gouden uren, aanheffend voorspel,
heil onuitsprekelijk ademt gij uit;
wie 't eenmaal hoorde, zinkt het in de ziel
dat zij door alle akkoordenwissling hiel'
| |
[pagina 143]
| |
de zekre streeling van dat nieuw geluid.
| |
V.Adem van leven die mijn liedren draagt
op wiens gespreide vleuglen zij uitzweven
gelijk een vogel zich als op een steven
op windeswiek boven wateren waagt:
door alle landen trek, maak aard en hemel
vol met uw stormgeluid, met het gewemel
der scharen die hangen in uw gewaad;
blaas aan alle ooren dat het wenden gaat;
doe alle staten dreunen van uw leeuwen-
tred, schreeuw gelijk verschrikte moeders schreeuwen;
strooi uit in alle voren 't goed kiemkrachtig
zaad waar gij, o moeder der Vrijheid, drachtig
van zijt: vervul ons met uw koenheid, en uw lust
om te vernietigen en te bevruchten,
maak ons afkeerig van het zoet der rust
gelijk gij rusteloos zijt, gij geduchte,
en door 't web onzer ziele weef, o weef
iets van den dagraad heen wiens glans doet blinken
uw wieken, doe in haar een toon vóórklinken
komender dagen, dat zij zalig leef.
|
|