Opwaartsche wegen
(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
Vóór het vaandel. | |
[pagina 145]
| |
I.Zachtstralend-blauw klimt de hemel boven de rumoerende stad,
stad aan den stroom die haar nadert, tusschen weien ingevat,
blauw tusschen gouden schittring, want Mei maakt goudgeel 't groene land.
Rustig ontrolt zijn baan zich, breed staalfonkelend band,
niet zoo rustig altoos: zijn pols volgt de wisselmaat
van uw groot hart, woelige zee, die niet ver te koken staat
en uw groote nabijheid bevolkt hem met drom van vrachtdragende schepen;
diep zinkt hun kiel door den stroom: zij ploegen blinkende streepen
over zijn donkere rug, die trekken achter hen meê.
Hier knoopen zich saam veel wegen gespanne' over land over zee
als kabels; veel mazen der webbe die spon over d' aardbol verkeer
om Kapitaal te dienen, der aarde gebieder en heer.
En zooals een machtige golfslag, ja zooals een branding doet
die aanvoert en werpt op het strand in de ure van den vloed
zeewier en wrakhout en schelpen: 't getij stuwt ze naar land,
't getij voert ze mee naar zijn diepte en scheurt van den duinenrand
aardbrokken helmdoorworteld: legt alles in schoot ter rust
van almoeder zee, of verlengt met hun lagen een andere kust,
zoo stuwt kapitaal door de haven in eeuwig-klotsend gegolf
wat menschenhand uit schachtdonker in diepte der aarde dolf,
wat menschenhand wrocht en vervormde aan de moederstof der natuur,
wat menschenhand aankweekte en teelde van menschnutte plant en dier:
af en aan, in eeuwge beweging vloeit het hier af en aan,
| |
[pagina 146]
| |
glimmende erts en staafijzer, olie amberkleurig, en graan
als mat goud, en, rijk van latente zon die 't aardleven voedt,
steenkool uit wiens gitoogen zal breken de vlammengloed.
De hemel is achter de aarde als een stralend blauwe vlag
gespannen, de zonkogel prijkt; het licht is het licht van middag.
In het middaguur stroomen de arbeiders samen tot het feest:
Meifeest, feest van verlangen dat aan zekerheid geneest,
feest van verwachting die opgroeit, gestadig, tot werkelijkheid
als een kind wordt tot man, als een eikel zich rekt tot boommajesteit.
Zij stroomen van uit hun buurten naar 't stadshart waar de hal ze verslindt,
haastig: want kort is het rustuur, eer middagtaak weêr begint
die heen voert, een pad recht-eentoonig, naar des avonds donker gewelf,
en klein is de flarde tijd die zij afscheurden voor zichzelf
van levenstijd, rol die afloopt en niet hun, maar meester behoort:
o vreemd ding en zwaar te doorgronden.
Want nog blijft uit blijde geboort
van den dag, dat de arbeiders nemen den stralenden Meizoon geheel,
nemen en zeggen: òns is hij van zijn voetzool tot zijn scheêl,
van rozige morgenklaarte door zondaverenden noen
tot blinkend avondnijge' onze.’
Nog hangen die dagen groen
en klein, te zwellen, te rijpen aan boom van den tijd. Geduld!
Socialisme stooft ze meluw: de dagen zijn haast vervuld
| |
[pagina 147]
| |
dat de arbeiders gaan plukken den zoeten weligen Mei.
Geduld: de dagen gaan komen.
Zooals op een strandmuur 't getij
aanrolt der golve': achter voorsten komen andere aangerend
en achter deze weer andre en weer, het oog ziet geen end
aan hun schuimkoppen; zoo trekt de vloed der arbeiders aan op de hal;
en zooals een bergbeek zich heendrukt door een kloof: hij wringt door het smal
portaal zich, dan uitwaaiert breede in basijn door natuur bereid,
zoo perst zich hun vloed door de deuren en stolpt dan uit in het wijd
vierkant zijn vele gestalten.
Zij komen van 't arbeidsveld',
sommige van de fabrieken waar eentoonige handgreep kwelt
en nijpt het verstand in zijn haken en de zenuwkracht aldoor spant
maar geest en hart laat woestledig als braakliggend akkerland:
nog trilt het gedreun der machine door iedere zenuw heen.
Zij, bleeke mannen en vrouwen, en jongens en meisjes, van leên
tenger, naast de makkers van 't bouwwerk die aanstorten lenig-rap:
men kent ze aan hun lijverankheid en de vlugge veerkracht van hun stap.
En andere stegen zwaar-aâmend uit der diepgaande schepen ruim:
verweerd zij, breedschonkig, en zwaar gelijk hun gang is hun luim.
En andre komen, in d' oogen moe-omkransd nog 't geduldig getuur
naar de kleine lettervormen die zij saamvoegen uur na uur.
| |
[pagina 148]
| |
Voor allen is de Meimorgen gelijk aan elke andre vergaan,
maar langzamer scheen 't, ontrolde zijn lange kleurlooze baan
de tijd; in hun borst klapwiekte een vogel rusteloos
naar het warme licht, naar den klaren dag, naar de gouden roos
der vrijheid, tot eindlijk: het schaftuur.
Zij stroomen de wijde hal
binnen, half nog bevangen in d' aldag: het klein geval
van den enkling, zijn zorg, zijn belangen; half al gestemd op den toon
van feestlijk verwachten, hunkrend weer te doorleven het schoon,
rijk bestaan dat hun heugt t' omtoovren wanneer zij gegaderd zijn
alle ding. Wijl zij zich scharen, valt van hun hart vale pijn
van d' aldag; de Eenheid omvat ze, de Eenheid giet een nieuw licht
om ze, een flauwe geluksglans.
Als wanneer de hemel dicht
is en triestig de aarde, doorschijnend wordt de wolklaag,
nog schijnt geen zon, maar gezeefd vloeit haar zegen omlaag
en de vaalte verzilvert tot roerend-milde belofte van glans:
zoo omvloeit het geluk der Eenheid, wolkomfloersd nog, die scharen thans
nu zij worden de Massa.
Als duizend kristalletjes plotseling
schieten aaneen tot hard lichaam: ijsklomp, anderssoortig ding
dan zij waren: het deinende water - zoo schieten hun zielen aaneen
tot massaziel anderssoortig dan die van elk hunner alleen,
met nieuwe wil en vermogen te drage' en te brijzelen.
| |
[pagina 149]
| |
Ze zijn een nieuw wezen geworden en nieuwe kracht voer in hen:
Massakracht. Elk ziet in aller oogappels weeromgestraald
zijn verlange', als in spiegels oneindig; door aller lippen verhaald
het harde verhaal van zijn leven, vlammend uit elk gelaat
zijn hoop, door elk voorhoofd getrokken de diepe voor van zijn haat;
elk voelt zich aan alle andren en alle andren aan zich
gezogen: en dit is de Eenheid.
Als een vogelzwerm in een wig
aanschiet van kimme' en voorbij vliegt, dan zwenkt aan de lichte lucht,
enkle die vlogen alleenig nadren de zwerm: in zijn vlucht
zuigt hij ze op: ze verdwijnen, nu zijn ze niet anders meer
dan een deel van 't verschietend bewegen, dat golft in de lucht op en neer
en schrijft zijn sierlijke slingers aan het melkwit hemelveld:
uit al die kleine lichamen werd een lenig figuur saamgesteld
met één wil en ééne beweging - zoo verzwelgt nu de massa den
eenling: hij duikt in haar onder, wordt als deel van haar wezen
herboren: hij helpt haar maken, zijn kracht is een stuk van haar kracht
als zandkorrel stukje aarde.
Gelijk men het feestmaal wacht
te beginnen: vereend zijn de gasten, door hun rijen vaart ongeduld
in fluistren, hun oogen dwalen naar het gordijn dat verhult
ingang, want nog ontbreken de twee, waar het feesthart van leeft:
| |
[pagina 150]
| |
bruigom en bruid, lenteblijden, wier bijzijn zielswijding geeft
al zijn kostlijks... maar klankgolf rolt open: orgelgebruisch vult de zaal
met statige vreugd; gedragen door die breedmachtige straal
muziek, ziet daar: de Verwachten in der gasten midden... Van waar
kwamen ze? Geen zag ze komen, maar de vreugdevolheid kwam daar
met hen, en nu gaan beginnen blijde ceremoniën...
Zoo is eerst nog onrust van wachten onder die duizenden
en uitzien onzeker, tot een lied uit donker zaal-deel
opvliegt, gelijk een vogel fladderwiekend: het stijgt uit de keel
der weinigen eerst, zal het leven?... Nu versterkt het zich, rij aan rij
neemt het op en draagt het verder, en nu vult de zangmelodij
met golven de hal en het groote verlangen vaart daarop uit
als een schip over wijde zeeën: want de stroom van het stemgeluid
draagt de zielevracht van verlangen als golven dragen een schip.
En eer de laatste lied-rimpling geëffend is om de lip
voelen allen: iets is veranderd. Tusschen onze scharen bereid
zweeft het zoet getoover van een blij-tegenwoordigheid.
Hoop en Moed zijn gekomen: de klank-stroom bracht ze nabij,
Hoop als een bruidje lieflijk, Moed als een bruidegom blij.
Hoop aangedaan met lichte groene gewaden danst
tusschen ons als een zomerkind tusschen schoven zonbeglansd,
is als een geur in ons midden, een zoetheid van klaver en hooi.
| |
[pagina 151]
| |
Moed, jongeling fonkeloogig in glanzende riddertooi
ziet als naar lieflijk zusje oudere broeder doet
teederlachend haar dansen; vrolijk wuift de pluim van zijn hoed
witrooden; vrolijk schittert het kostelijk staal van zijn zwaard.
Boven hun tweeën, daarboven, van een witte glans omwaard
zweeft aan witzilveren Vrijheid: door de hal ruischt al haar wiek
hoorbaar, haar oogen teeder als teedre vioolmuziek
zien naar die lichtwezens, naar dat lenteblije paar,
dansend tusschen donkre massa, voor donker oog onzichtbaar,
maar het hart ziet ze gaan, ziet ze komen, vermeidt zich aan hun lieflijk spel
en het hart hoort boven ze, Vrijheid's zachtruischende wiekslag wel
zooals men Geluk aanruischen hoort in een droom.
Ik weet
dat zij daar was, zilveren Vrijheid, en over onze hoofden gleed
haar wit licht, want ik was óók daar, en ik sprak het woord dat ze mij
goot in 't hart, zij en de wezens vreugdblinkende haar nabij,
lieve Hoop en Moed's fonkelgestalte.
Soms lachte zijn vurig oog
mij toe: dan ontroerde mijn ziel, of door haar zalen bewoog
een stoet van gedaanten, geharnast als mannen weleer tot den krijg,
die wilden uitgaan en zich meten: ik hoorde in mij hun gehijg
naar daden: dan wimpelde uit mij de taal en boog om als een vlam,
| |
[pagina 152]
| |
recht tot het hart der makkers, en als het dat raakte kwam
warmte in hen, die verteerde de klamme vrees tot asch
en weifling en deemoed; en al wat daar verder nog over was
van knechtschaps winter.
Soms kwam vlak bij me Hoop in haar rondedans;
de geur van versche klaver die haar omlag als een krans
omwoei me, en bedwelmde mijn zinnen zoo zoet: dan zag
ik een land als het land Arkadië op een zomerklare dag;
en de taal droop van mijn lippen, smeltend. Gelijk milde dooi
van de takken druipt, in de dorpsstraat hangt een flauwe geur van hooi,
zoo smolten de harde ijskegels der bitterheid dan van de ziel
der makkers, als Hoop het woord in-gaf, dat van mijn lippen viel
honingzacht. Of wel, als een nevel, een kilgrauw wolkgordijn
om den nek der bergen, zich oprolt: de diep-ondere verten zijn
nog verloren, maar al breekt open de malsche ooglafenis
der weien groen-verzadigd, en de wereld groeit: nu is
ook de donkere krans der wouden herboren die sluit omheen
weigordel en nu ook de kronkelstroom in 't dal diep beneen,
en nu ook de witte toppen die blinkend de wereld omstaan
- o er is niets zoo schoon voor d' ooge' als dit opengaan
der wereld op hooge bergen - zoo groeide voor hen het verschiet
des Levens: en ik zag hoe de verte die Hoop voor hen opfonklen liet
hun harten verrukte: droomzachtheid vloog over hun gelaat.
| |
[pagina 153]
| |
Maar wanneer soms in haar zweven een zoom van der Vrijheid gewaad
zelve mij raakte, haar vleugels ruischten boven mij, o dan sprong
mijn hart op als het hart van een minnaar wiens lief hem kust op de tong,
lippen aan roode lippen. Begeeren dat nimmer sliep
doet ze duizlend vergaan: zoo ontroerde tot in het diepst van haar diep
de ziel van zalige pijn en verrukking smartevol
als onder Vrijheids aanraking verlangen in haar zwol,
het ongestelpte verlangen eeuwgekoesterd in menscheziel
naar Vrede die was eer gemeenschap in brokke' uit elkander viel
naar Eenheid, naar Broeder-Eenheid. Dan werd de taal als een golf
die aanbruischte en brak en zichzelve in zilverschuim bedolf:
het overgroot verlangen spatte trillend als schuim uiteen.
En de harten der makkers voelden, door trillende woorden heen
zooals wanneer verten oneindig zich oopnen. Een avondwind
steekt op door de hooge sparren en in hun toppen begint
een lied van hartdiep verlangen, het verre zuchten gelijk
der zee, die groote onvoldane, die diepst kent eeuwiglijk
begeeren en hunkeren eeuwig... of is het ons hart dat hoort
in haar stem zijn eigen wijze?
De flard van den tijd die toehoort
aan de arbeiders, is vergaan weer. De witte stroom der taal
at hem als een vogel de ruimte, als een vlam stroo. Nog eenmaal,
rivier die zich stort over vlakte, overstroomt gezang het gemoed
| |
[pagina 154]
| |
met zwellende glansen. Nog eenmaal geurt Hoop en fonkellacht Moed,
en schittert witzilveren Vrijheid.
De stroom van het lied is verruischt.
De drommen als bloesem verstoven. De gouden middag bruischt
om ze en zonwit gedaver van de pleingelijke straat.
Nu wordt elk dier duizenden weer een arm proletariër die gaat
getrokken aan koord onzichtbaar, recht naar zijn plaats op het veld
van den arbeid, de keten wordt weer om zijn leden vastgekneld.
Als een visscher het vangnet ophaalt, zwaar van veel glinstrende visch
zoo haalt kapitaal ze binnen, die arbeiders: dag aan dag is
het net vol: de vangst gelukte. Naast menig volgroeid man trekt hij
ook omhoog veel klein jong goedje: die spartelden nog zoo blij
in 't azuur element, de vrijheid; die hijgen nu ook in 't net van
kapitaal, den grooten visscher: ze komen nooit los meer.
Elk man,
elke vrouw, elke knaap, elk meisje, wordt nu weer aan 't hongerkoord
getrokken naar 't veld van den arbeid, waar lijf-en-ziel meester toehoort.
Sommigen naar de fabrieken, waar de stalen gebiedster ze bindt
aan haar wil, en hun pols, wanneer moeheid daarin te trillen begint
dwingt naar de maat van haar eeuwig-onvermoeid onvermurwbaar hart.
Sommigen dalen zwaarstappend naar het stofgrauw of roetigzwart
ruim van diepbuikige schepen weer af als in diepe doos;
| |
[pagina 155]
| |
sommigen zweven weer op langs steigergezwiep achteloos.
Somgen, met moede oogen, buige' in gespannen getuur
over de letterkast, schikkend de vormen uur na uur.
Zoo liggen ze vast tot den avond: dan komen zij weerom.
Op het podium, gelijk bloemen achter gebleven, stom,
na een feest, staan nog de vaandels geschaard aan de wand: een perk
van kleurige banen, teeder of vlammend, met stikselwerk
versierd: de stoffen fluweelig, of glanzig zijden, of fijn
witlakensch, kostlijke stoffen, als nooit voor de lijven zijn
der arbeidersvrouwen, en daarop prijkend met letters vaa goud
of zilver, spreuke' en emblemen, die wat de arbeider houdt
het hoogste, hem doen gedenke' en 't hart warmen met heugenis
van dappre daad die geschiedde, en voorvreugd van wat komend is
aan broederschap en viktorie.
Het schip van de hal schemert leeg,
enkelen talmen nog, pratend; op het podium is ook nog beweeg.
Twee donkre figuurtjes stappen door de open leegte aan
als twee visscherpinken glijden over wijd-effen zee-baan:
vader en zoon. De vader heeft in blijvast beraden gezicht
vertrouwen in 't wonder dat opgroeit, waar hijzelf aan mee-verricht
met de makkers; soms twijfel-omwolkt nog even, of kracht ook reikt
| |
[pagina 156]
| |
het gansch te verrichten; dan klotst door vertrouwen ingedijkt
weifling in hem: ‘ben ik het, zijn wij zelven het dan
die de aarde gaan verandren?’ - Zoo leeft die arbeidsman
blij-sterk, maar niet gaaf nog volkomen, gelijk velen zijn tusschen ons.
De knaap helder als een morgen: ongerept ligt nog het dons
van jeugd over hem, die is blijde omdat zij leeft, en niet kent
twijfelzwakte, en het oog vol zekere liefde wendt
wereld toe.
Die man heldonker en die donze knaap staan nu voor
het podium als voor een outer: nog ligt over hen de gloor
van het schoon-doorleefde daareven.
Tusschen het vaandelperk
is een doek aan de wand rechtgespannen als een reuzenvogelvlerk,
onversierd zijn vlakroode banen, maar als een stralende lach
vier letters daarop witzilvren: daarheen neigt die man zijn ontzag
en zijn liefde: nu hij ze aanziet, trekt over zijn helder gelaat
ontroering, als een spel van wolken over helder zeevlak gaat.
| |
[pagina 157]
| |
II.O toovermacht van symbolen!... wat zijt ge, als de macht van den geest,
den menschegeest, die uit klein teeken de grootheid des levens leest,
den diepen zin doet opstijgen van wat verging, en de hand
van het komende zacht voelt kloppen tegen de bonzende wand
van het hart.
O kleur, o roode, die door d' oogen de ziel vervult
met beweging, en in haar rakelt strijdbegeerte en ongeduld,
gij stuwt het bloed naar ons hart; ge spreidt voor onze oogen een mist
van ontroering: duizend gedachten, blijde en droef, die het wist
maar die sluimerden in zijn diepte, als in woudgebladrt duivenvlucht
sluimert, kopjes in vleugels, ontwaken. Het wiekgerucht
ruischt weer door het hart dier boden, liefdebevederd of haat.
Zij varen uit onbewustheid. Als duivenvlucht ritslend opslaat
uit looverdiep en werpt open zijn zilveren schittering
door het hemelblauw diep, zoo schiet nu door het veld herinnering
Verleden aan, zilverglanzend in den gloed van de vrijheidsvlag.
En de jaren die vergingen worden gelijk gisterdag.
Heel die halve eeuw van worstling is het of getrokken wordt
naar licht, en heel zijn gebeuren. Als bloemen, nog schaarsch en kort
d' overwinningen blinkend tusschen dofheid van nederlaag.
| |
[pagina 158]
| |
Geweld dat ze afmaait, de dooden, de offers... o lange haag
van gezichten... de val der Kommune; Bismarck's geweldenarij...
Maar diè brak aan den weerstand der massa... Door alles één drang heen: vr
worden, vrij van de knechtschap...
En gelijk de tijd, zoo scheurt
het symbool de ruimten open: wereldbeweging beurt
den enkeling op in haar armen. Weer het oud geschieden: geweld,
verdrukking. Maar de scharen wiessen, en de vijand die ze telt
verbleekt... ja recht kromp en kleinde, maar weten en kracht werden meer,
en er gaat een rilling van wachten... Hoe lang nog...
En nu, wazig-teer
onthult zich, een zondoorvlotene weide, omhoog, aan den hals
der bergen, boven de nevels, blinkende lieflijkheid, malsch
getoover: de toekomst. Eerst strijd nog verwoedder, bitterder druk, en dan lang
een verwardheid, een op en een neder. En dan... zegepraal.
O welk gezang
zal dàn klinke' als de mantel der Eenheid over de menschheid daalt
en elk in het oog van den makker zijn vreugd ziet weeromgestraald
als in klare meren?
O van symbolen tooverkracht
die oproept uit kleurig teeken al de ontroerende pracht
| |
[pagina 159]
| |
voor den eenling van der donkre millioenen zegegang
uit slijk der ellende en stuwt door het bloed den drang
naar det Ideaal dat opblinkt.
In het hart van dien arbeidsman
wekt die vaan zulke schoone tumulten, zulk een gedachtebrand... Van
haar vlam en haar moedige leuze gaan voor hem reik-armen uit
naar al wat geluk in hem lichtte, naar alle levensgeluid
wat door hem opklonk, volzuiver. Als hij stooft in dien rooden gloed
keeren al de uren weder, die zijn ziel juichend heeft begroet.
Alle blinkende uren keeren, die zijn leven naderden met
hoopvolblikkende oogen en zegevaste tred.
Witte uren, toen voor het verstand opging de dageraad
en het kende den grond der knechtschap en het heilmiddel tegen zijn kwaad.
Uren met de zachtheid der lente overtogen teer hemelsblauw
toen hoop het dorre gemoed bevochtigde als morgendauw
een dorstige kelk. Roode uren, toen haat tot verdrukkers wild
schudde aan de toom van zijn wezen en niet wou worden gestild,
toen verzet voer door de massa als een stormwind vaart door een woud.
Uren van zilvren klaarte en uren helblinkend als goud
toen bliksemend tusschen de drommen der makkers de Eenheid stond,
zichtbaar wijd over de wereld en zij baar stralen uitzond
ringsom, die allen raakten, allen in haar een lichtkrans.
| |
[pagina 160]
| |
Al die doode uren herrijzen tot vreugdedans
in zijn hart, om de glorie van 't leven, van het arbeiders-bestaan
om de golven geweldig die nu door de harten gaan
der arbeiders, en de verschieten die hun blinken, van zulk een vreê,
van zulk een pracht, als nimmer de menscheziel siddren deê.
Zoo is de vaan den arbeider, wat het kruis den geloovge was,
die in 't beeld de zoete belofte des eeuwigen levens las.
Daarom wordt ook het gemoed van dien man nu hij voor haar staat,
zijn zoontje aan de hand waar de stem van het bloed naar gaat,
zeer ontroerd. Hem is, als voert hij zijn kind in den kring van hen
die voor Vrijheid het pad bereiden, de dooden en levenden.
Hij wijst haar aan 't zoontje, hij stelt het kind voor haar heen.
Als een ridder een jonge schildknaap stelde in 't flauwblinkend verleên
voor een held die zwaardroem en wonden had gewonnen in meenge slag:
zoo stelt in zijn hart deze vader dit kind voor de arbeidersvlag.
Zijn blik gaat van haar naar 't zoontje en van het zoontje naar haar,
en een gevoel ontluikt in zijn hart, zacht-doorstreept, wonderbaar!
Zooals in den schoot der moeder de teere vrucht ontstaat
uit heilge aanraking, uit het zaad van den man en der vrouwe zaad,
zoo is in hem uit liefde-tot-makkers zich zacht meedeelend aan
liefde-tot-het-kind, een nieuwe, bloedwarme blijheid ontstaan,
iets nieuw-geschapens. En zooals de wordende moeder voelt
| |
[pagina 161]
| |
het kind in haar schoot, het leven in haar, dat zachtjes woelt,
of zooals de volle aarde, in Maart, voelt krieblen de plant
die zich rekt in zijn donker bed en boort door donkere wand,
zoo voelt hij die blijheid bewegen in hem, doordringend zoet.
En zooals de moeder 't bewegen van 't kindje zich keeren doet
naar binnen: haar oog overtoog een teeder droomenvlies,
zij hoort de toekomst ruischen in zichzelve; zoo keert, zoo verliest
zijn hart zich naar binnen in droomen. Hij voelt het, nu hij daar staat
hoe liefde-voor-makkers zijn vloeden door liefde-voor-'t-kind heenslaat
als een stroom door een stroom; hoe liefde-voor-makkers giet
glans over die andere liefde, hoe deze uit haar opschiet
als een bloem uit een stengel.
Zooals een vriendenpaar
door een laan gaat, zoetjes neigend de hoofden tot elkaar,
de armen geslagen innig om elkanders hals,
zoo voelt hij die beide liefden door zijn hart gaan als
één wezen, één gestalte, teederlijk fluisterend;
en buigt zich over, hun woorden beluisterend.
En zooals twee eedle violen zich huwen in een akkoord
breken die beide liefdes in hem uit in één liefdewoord.
‘Bloed van mijn bloed, mijn zoontje, groei als gras in den zomer doet;
groeit tot een helder wezen van kracht en rustigen moed.
| |
[pagina 162]
| |
Gespierd de armen, de beenen gespierd aan den slanken romp.
Daarin een hart dat niet hapert, een hart als een goede pomp,
dat rustig pompt door de adren een koel en zuiver bloed.
Veel vergt de strijd van het lichaam: gaaf en veerkrachtig moet
't hart zijn dat het niet vroeg slijte door den stroom van liefde en haat
die nu in eeuwge beweging schurend door zijn sluizen gaat.
Rijze op je romp mijn zoontje, het hoofd als een baak op een duin:
mogen de hersens stralen onder den gewelfden kruin
met een helderheid die niet faalt, als een lamp gelijkmatig brandt.
Veel vergt de tijd van het menschehoofd; veel ook vermag het verstand
dat werpt over donkere zeeën zijn helder signaal door de nacht:
veilig langs plaat en ondiepte vaart ons schip door kennis' macht.
Zij je mond als een bron, mijn zoontje, waar heilkrachtig water uit welt;
water dat bloed en spieren in zwakke lijven herstelt:
gelijk welt iedre druppel water uit zoo'n bron, doortinteld van staal
ontwelle moed-doortinteld aan je mond iedre druppel taal.
O zoontje, zij je hart dat den stroom der taal opzendt
klinkklaar van staal en ijzer, gesmeed, dat geen broosheid kent:
zóó moet zijn het hart der mannen die bevechten den reus kapitaal
en het teedere vrouwehart ook, klinkklaar van ijzer en staal.
Dat geweld het niet verschrikke en list het nimmer verleid'.
Zoo deugt het hart der mannen en het vrouwehart tot den strijd.
| |
[pagina 163]
| |
Zoontje, mijn zoontje, een wonder is thans het menschbestaan.
Er moet in die stalen harten een teedere bloem opengaan:
de bloem van liefde-tot-makkers ontluike zacht in je borst.
Kameraadschap, die voelt als zwaarte alles wat makker torscht,
die het hart maakt om den laatste der makkers zijn donker lot
vol diepe nachtschaduw, zwart als een zwarte grot;
die als tijding van makkers' zegepraal schalt tot jou
weg vaagt in dat hart de nevels en maakt zijn diep zomerblauw.
Kameraadschap, die voelt als verlichting al wat verlicht makkers' last
o grijpe haar taaie wortel de vezels van je hart goed vast:
haar bloem mengt door ons leven de geur die eenmaal blij
alle menschen zal maken, op aard eeuwig lentetij.
Bloed van mijn bloed, mijn zoontje: zoo wil het nu de tijd
die ons hart opbouwt in lagen van haat-donkerte en licht-teederheid.
Worde je hart zulk een hel-en-donker doorstreepte bloem,
als de harten der groote makkers die ons leiden tot lichten roem.
Grijpe de drang naar 't nieuw leven het aan en trekke het mee
als een kleine sloep op een strooming danst naar de wijde zee.
Moog ik je daar eens zien staan, een schip gelijk dat zijn kop
zet dwars in de wilde golven: ze schuimklotsen tegen hem op.
O moog ik je zien staan waar de vijanden aandringen,
waar de strijd het felst raast en vallen de groote beslissingen.
| |
[pagina 164]
| |
Bloed van mijn bloed, mijn zoontje, trek aan den haat en den boon;
trek aan den giftigen smaad en de vuile lastertoon:
als een goed geleider de bliksem, trek de vervolging tot jou,
omdat jij den vijand gevaar bent, die de velen gelijk een touw
saambindt tot eenheid en weerstand. Brenge jou naam op hun tong
een bittere smaak van vreezen, zij je naam bun verhemelt wrang
gelijk in 't lichtuur van de zege, zoo in 't uur van tegenspoed
wanneer haat, een toorts in ons midden, brandt met somberen gloed.
Zij je naam in den mond der makkers een woord van koperklank
dat roept met helder getoeter. Zij hij als het vaandel, rank
op zijn steel, dat danst door de straten, vrolijk den stoet vooraan.
Zij die naam als de goudgroene leuze die schittert in 't hart van de vaan.
Hart van mijn hart, mijn jongen, zij jou naam den makkers voorraad
van moed om van te teren, in 't uur dat de strijd tegenslaat.
Mijn jongen die komt na mij, die geboren werd niet zoo dicht
bij het grauw alleen-staan en niet-weten, die draagt een goud-warmer licht
in de oogen, omdat zij zien Vrijheid iets dichterbij,
mijn jongen die het groot werk verder gaat brengen na mij,
jij leeft al in witgouden dagen, jij leeft al aan lichte zoom
van verleden en toekomst, jij zult Waarheid zien rijzen uit Droom
als een stad die rijst, lichtzilvrig, uit waasblauwe horizon.
Jij zult de lippen zetten diep aan dubbelen geluksbron:
| |
[pagina 165]
| |
drinken strijd een diepzwart water, drinken eenheid een water diepblauw,
drinken beide in volle teugen, beide vol geluk voor jou.
Voor jou zal vreugde spuiten door het bloed haar heldere straal
als de kreet klimt ‘makkers, wij winnen’ en huilend de wolf kapitaal
stort in zijn hol. Jij zult voelen - o, dikwijls - hoe 't hart zich verwijdt
dat leeft in de vreugde der vreugden, viktorie die breekt door strijd.
Jij zult zien hoe alom in sprongen over de aarde wint
de heilige vlam der eenheid, die tweedrachts schaduw verslindt.
O word jij volop een wezen van het nieuw, makker-minnend geslacht
door wien de echo van duizendvoudige blijheid lacht
in wiens hart duizendvoudig droefheid geminderd wordt
omdat de zon Kameraadschap zich op haar verterend stort.
Zij om jou de gedachte der makkers, van de ouden als om een zoon,
van de jongen als om een vader; van allen gestemd op den toon
kameraadschap. Dat liefst en openst, dat volschoon woord kameraad
dat nu als een zonnevonk door de ruimte der wereld slaat,
druk het van alle woorden het diepst jou nature uit.
Borrele altijd door je dagen dat klaterblije geluid,
broederschaps jonge wijze, als door heete zomernoen
fontein zijn koele verkwikking uitklatert over gazoen.
Als een vogel door zijn makkers aan de spits van hun schaar gesteld
omdat hij sterkst is en dapperst, hen voert door het witte veld,
| |
[pagina 166]
| |
zoo stelle de wil der makkers vooraan je, hier of daar
in den strijd, overal waar cirkelt de zwarte gier gevaar.
Want dit is de machtigste vreugde die nu menschekind verblijdt:
één van hart met de makkers, hen aanvoeren in den strijd
en staan in hun trouwe harten een lichtende beeltenis
van den mensch, als hij nu het beste en schoonste der aarde is:
den makkerminnenden mensch, den mensch van het nieuw geslacht
der gelijken.
Leef zóó in hun hart, een beeld onverschrokken en zacht.
Zij liefde-van-makkers om je als een arm om een schouder heen
geslagen, en makkers' vertrouwen schuttend zachtwarm je leên
als een mantel, want weinig deert de scherpe beet van den haat
den mensch, die in vertrouwen van makkers gekoesterd gaat.
Dat jou leven verspreide als het leven van een vlam
lichtwarmte. Geef aan wie volgen, wat je van wie voorgingen nam.
Moog' ook jou wil en jou daden brengen Vrijheid dichterbij,
moge je sterven een golf zijn, brekend in 't onstuimig getij
dat haar draagt in ons midden, ten leste. In Socialisme's gloed
leef en sterf heerlijk, mijn zoontje, bloed van mijn bloed.
Zijn oogen zijn vochtig van liefde. Hij streelt de kleine hand
tusschen zijn vingers teeder; hij houdt in haar een pand
van toekomst, hij voelt oneindige hoop besloten in
| |
[pagina 167]
| |
het uitslaan van die vleugeltjes, den groei van dat begin.
En zoolang de wereld leeft, zullen vaders zóó zien staan
hun zonen aan het einde van de licht-doorvloten laan
hunner wenschen, als een beeld in een park staat tusschen geboomt;
en zoolang de wereld zich beweegt en geluksdroomen droomt,
zullen de vaders en moeders turen verrukt naar 't beeld
dat zoete verbeelding opricht in hun binnenst, licht-omspeeld
van hoop en verlangen.
Dit houdt de oude wereld jong-blij:
dat ouders altijd voor de kindren meer verwachten dan zij
bereikten; dat altijd door haar gaat het fluisteren
van nieuw dagbegin eer d' oude klaarten verduisteren,
en zoo verglijdt Verleden in Toekomst zonder pijn.
Nu verzinkt over wat geweest is en over wat zal zijn
die man in gepeinzen. - Hij denkt aan morgen, dat óverstraalt
tot zijn zoon schuinvallende stralen; aan verleden, dat ademhaalt
achter hem, zwartduistre afgrond. Hij ziet zichzelf tusschen-in,
verleden schaklend aan morgen; half een einde, half begin.
Gedrukter, met dieper moeten van de koorden der knechtschap dan
zijn zoon zal dragen. Niet zóó diep, als die oude, veelduldige man
zijn vader. Hij ziet zijn vader, oud, geduldig werkbeest;
lastdier, tot zwoegen alleenig zijn spanne op aard' geweest:
| |
[pagina 168]
| |
als een kleine, grauwe ezel, stoppelharig: dag aan dag
trekt die; zijn oog klaagt treurig dat hij nooit rusten mag
voor d' avond; en dan wat grof voer, en in tochtigen stal wat stroo,
en morgen hetzelfde, en weer morgen.
Zoo duldde zijn vader, zoo
duldde heel het vorig geslacht van arbeiders: niets voor hen
van verzet en van hoop. Geen lach in hun vaal leven.
Geen andere glans dan de valsche schijn die hen stil
hield in nood; blinkende logen die vleiend of dreigend hun wil
omstrikte, en smoorde de vloek in hun keel, zooals slaapdrank
waar ellendige moeders mee sussen den boozen hongerkramp
van schreiend wichtje.
Geen ander licht dan het logenlicht
des geloofs. O sterk trekt dat glanzen, en lang. Ook zijn gezicht
had het verblind, en betooverd zijn hart in jeugd. Bang
was de worstling geweest tegen wat in hem opkwam, drang
overmachtig, wat hij wist dat woelde door duizend-duizenden net
zoo, maar donkere zonde in hem en hen: wil tot verzet.
O lang had hij daarmee geworsteld, dien wil neergetrappeld in
zijn hart, tot hij niet meer kòn leven, een slaaf, tot de weerzin
kropte in zijn keel tegen laffe schaamte die hem nog bond
en taai gewend-zijn. Toen brak hij, en rukte los. Toen vond
| |
[pagina 169]
| |
hij den weg, met de makkers, in den drom, tot de zon die opgaat
voor d' arbeiders: socialisme. En zij die bij had gesmaad,
en gehoond en bestreden, die zijn blindheid eens verried
- o donkre herinnring die hem nog naar de wangen schiet
gloeiendrood - zij openden hem, als golven zich oopnen, hun rij.
Hij zonk en kwam op, herboren.
Maar gouden jeugd was voorbij
en keerde niet weder. Hij voelt zijn kracht te kort:
een arm die niet ver genoeg reikt. O als nieuw-leven wordt
ingezogen in jeugd, door de menscheplant die zich rekt,
en meebouwt aan haar cellen, en haar sprietende loten doortrekt
met zijn sap: o dat worden eens strijders!
Ja, als meisje en knaap in het oog
van vader en moeder, altijd zien stralen dien geluksboog,
Hoop die zich welft over d' aarde, over donker proletariaat!
Heil het kind, dat groeit in dit teeken.
Een stroom van liefde gaat
door de vingers die omklemmen de vingertjes van het kind,
stroom die met elken adem uit het hart weer te vloeien begint
van liefde-tot-makkers gestrengeld door liefde-tot-eigen-bloed.
En zoo, als door oogen geloken een minnaar voelt dringen den gloed
van der liefste blik: zoo voelt het kind dien liefdestroom warm
| |
[pagina 170]
| |
door zijn vingers tintlen en opvaren langs den arm
naar 't hart, waartoe alle verlangen en alle liefde trekt.
En zoo, als de blik der geliefde sluimrende liefdesgloed wekt
in den minnaar: hij ziet op en ziet háár: der min smachtend akkoord
klimt in hem op, hartgrondig: zoo is het, of het bloed hoort
de stem van het bloed, en zich neigt, en antwoord roept aan die stem.
Uit de diepte van veel eeuwen klinkt een gedruisch door hem
van instinkten. En uit de wijdheid der wereld, van overal
valt een drang toe op het kind overstelpend zacht als sneeuwval.
| |
[pagina 171]
| |
III.De verre voorouders die vochten tegen wolf en holenbeer
en die andren, zich wendend om weiden, naar 't westen altijd meer,
en die andren wonend in marken met gemeenzaam wei, water en woud,
al de verre geslachten die hebben aan onze ziel gebouwd,
staan op in hem en verhalen van vrede die de eenling vindt
aan de borst der gemeenschap als aan moeders borst een kind.
En daden opgloeiend in verten achter nevelzee van den tijd,
van liefde tot makkers en magen, van klare onzelfzuchtigheid,
gevoel dat in 't hart van den eenling de krachten van duizend goot,
dat drong zonnehel door kerkers, tot de poort van den marteldood
dien hij inging, voor de gemeenschap: willig, dat zij leven mocht
en gedijen; witgoude' altruïsme dat al het bijtend vocht
der zelfzucht niet kon uitwisschen in het boek der geschiedenis,
dat door 't web van de menscheziel in gouddraad geweven is,
heel de oogst dier barende eeuwen die niemand heeft geteld
ontspruit in zijn jong hartje als in een wèlbereid veld.
Zooals uit het zaad weeromkeert de plant van het vorig jaar,
haar gesteldheid, en die van 't voorvorig, en alles wat maakte haar
wat ze werd, en zoo terug tot diepste diepte van het verleên,
zoo trekt door de ziel van een kind de lange keten heen
der geslachten. Elk hunner golven droeg een laag aan tot zijn natuur
| |
[pagina 172]
| |
elk hunner hielp den drang maken die ontwaakt in het lente-uur.
Drang van den eenling te worden vereend met iets grooters dan hij
als een vlamtong tot vlammenzee heenstrekt zijn horens blij;
drang buiten zichzelven te ontbloeien in anderen,
drang zich in ben te verliezen en weer te vinden in hen;
niet meer te voelen waar zelf eindigt, gemeenschap begint;
zijn leven in haar uit te storten, dat ikleven alleven wint.
O snaar op het klankbord der eeuwen - als menschheid u trillen deed,
haar hand tastend naar de wijze die haar hunkerend hart voldeed,
als zij u aansloeg, ruischte altijd een lieflijke toon
ontbloeide als witte rozen op aard een zuiver schoon.
Op u was door de eeuwen alle geluid gestemd
dat de wolven van 't hart en hun verscheurende wildheid temt;
al wat de wereld doet leven, haar jong en glanzend houdt:
de liederen roodgemonde, de woorden met hart van goud,
de daden van pure geestdrift, opvarend als een vuurpijl,
uitzwermend in sterreklaarte, der wereld tot vurig heil;
de zachte ontroeringen rakend de harten der menschen aan
als warme stroomingen langs gezegende kusten gaan,
die maken de lucht dier landen van eeuwige lente zacht
en de heesters der tuinen doen knoppen in zoele Decembernacht.
Nu beginnen die oude gevoelens te ruischen door 't bloed van dit kind
| |
[pagina 173]
| |
gelijk een lenteregen door een bosch te ruischen begint.
Als een oude beminde wijze stijgt de drang in hem op
die jonge menschekindren jaagt door den polseklop,
die een rilling zendt langs hun rug en hun gloeiende wang maakt bleek,
hun oog vochtig doet fonklen, alsof over dauwwereld streek
zonneglans, als zij voor 't eerst dit verschiet zien opengaan:
‘Er is iets groots in de wereld om lief te hebben, om aan
te denken, om dappere daden voor te doen, om dapper pijn
voor te lijden, om voor te sterven... o dat moet heerlijk zijn
dit groote te dienen, daarvoor te zijn dapper en goed.
En dit kan, ja dit kan: dit is leven.’
Wat doet in het kindergemoed
de vonk uitschieten die zoo tot witgouden vlam opsnelt?
Misschien in het oude boekje het oud verhaal van den held
die voor Menschheid het vuur roofde uit heemle' en den gier zijn hart knagen liet;
misschien een glimp van daad als nu over de wereld geschiedt
blinkend heen door wat oudren spreken als door een waas een licht
tot het kind, dat in warme koestring van zijn bedje droom-luistrend ligt;
of misschien een woord, dat jong' meester op een morgen vond toen de klas
eerbiedig heilige schoonheid van zijn trillende lippen las.
Zoo vangt in kinderharten d' oude wijze te klinken aan
die alle kinderen hooren, wier lieflijkheid zij verstaan,
die te versterke' en te ankren diep in hun wezensgrond
de groote taak is der oudren.
| |
[pagina 174]
| |
In 't hart van dit kind vond
die drang door den tijd gedragen als een zaadwolk door den wind
den bodem bereid en wachtend.
Want hij was een arbeiderskind
en een glans lag over zijn leven. Vader en moeder, bel,
streden den strijd van hun klasse: sterk maakte hun hart en blij
't gemeenschapsgevoel, 't nieuwe leven. Dat omgaf hem elken dag
met den glans die vader en moeder in de zuivere harten lag
toen zij hem maakten. Die daarin als gloeihitte was geweest
alle zorgen-kleinheid verterend in het bloedwarme liefdefeest
waaruit hij werd. Die altijd over de woning hangt
een lichte glorie, die vader en moeder stil omvangt.
Die speelt zoo wonderlijk over moeders zacht-eigen gezicht
als zij zich heenbuigt 's avonds onder het stil-suizend licht
over het nieuw boekje dat vader medebracht.
Die speelt door hun stemmen zoo wonderlijk, als zij samen praten, zacht
wanneer vader thuiskomt, van de avondvergadering, laat:
de deur valt open, winterkou hangt aan hem van de straat,
maar ook dat andre. Zooals op zomermiddag wel
de zon schuint naar binnen over den muur en lichtspel
maakt op den vloer en de wanden: het kamertje vlamt in gloed,
de kanarie gaat zingen en de reseda geurt zoo zoet,
zóóiets brengt vader, al is het ook winter en nacht.
| |
[pagina 175]
| |
En hij geelt het aan moeder, met praten: als vader lacht,
lacht zij ook, maar zachter, en kijkt, of Frits slaapt, naar hem.
Halfslapend hoort hij 't blijgedempte van vaders stem
en ziet moeder door halfdichte oogjes: zij is moe met getrokken gezicht
maar de glans om vader is ook om haar hoofd, half opgericht
in luistren. Hij weet niet waarom aan een bloem hij denken moet
een stille, witglanzende, nu moeder opstaat en dicht doet
't gordijn om zijn bedje. - Het praten gaat zacht, als een stroom
voorbij ruischt, hij hoort de stemmen, ver, nog lang door zijn droom.
Zoo voelt dit kind glans om zijn leven, al weet zijn jong hart niet
dat het Socialisme dien glans over de arbeiders giet.
Zooals de lucht in bloeimaand boven het hooiland is
vol fijne pluisjes en graszaad, een gewiekte bevruchtenis
die door de stille zomerlucht heen en weder zweeft
en dringt in den neus en den mond: het is of de lucht er van leeft,
zoo was om dit kind alle dagen d' onzichtbare atmosfeer
waar de ziel in ademt, waaruit dringt in haar wat zij weer
omvormt tot nieuw vermogen, vol stuivend kiemkrachtig zaad
van de plant socialisme, van 't levensgevoel dat te bloeien staat
in d' arbeidersklasse. En met iedere ademtocht
zoog hij in dat nieuw leven. Gelijk een plant zuigt vocht
uit waterrijk' aarde en een bloem dauwlaafnis uit dagbegin,
| |
[pagina 176]
| |
zoo zoog zijn ziel en zijn lichaam in jeugd 't nieuwe leven in.
Dat de eenling niets is, niets vermag, dan met de makkers te saam:
het werd een deel van zijn ziel, het groeide met zijn lichaam.
Dat hun zwakheid hem breekt en 't hun kracht is, die hem krachtig worden deê:
het werd een deel van zijn lichaam, het groeide met zijn ziel meê.
Dat geluk beduidt zóó leven als der makkers geluk vermeert:
het werd in zijn bloed gezogen, tot levende kracht verteerd.
Al zulke dingen voelt hij, gelijk een school visschen schiet aan
en weer weg door helderdiep water, door de heldere diepte gaan
van zijn hoofd. Hij kan ze niet vatten maar weet dat ze er zijn.
Al zulke dingen duiken in den vlietenden stroom bewustzijn
als omhoogschiet in een vijver een roodgoudgeschubde visch
en weer duikt naar ondere diepte in troebelheid ongewis.
Zoo iets voelt bij door zijn denken schieten, een plekje goudlicht,
als hij de spreuk leest die hangt naast den man met het leeuwegezicht,
spreuk die met zijn zin de kamer maakt vol blijde zekerheid,
als een bloeiende tak de lucht geurzoet in lentetijd,
en vol toekomstgedachten vermeten, zich welvend hoog en stout
of het starrig diep des hemels in die kleine kamer blauwt.
Somst voelt hij in zich die glanzende dingen zonder naam
opzweven, als hij staat voor de plaat die hangt bij het raam.
| |
[pagina 177]
| |
Op de aarde ligt een man; om zijn polsen en enkels heeft
hij zware ketens. Hij bloedt, maar men ziet aan zijn oog dat hij leeft.
Hij kijkt naar een vrouw dicht bij hem; achter haar is de hemel één gloed.
Zij spreekt tot den man, het is of ze zegt: ‘nu wordt alles goed’.
O dikwijls staat Frits verloren in die vrouw: ze is zoo zacht,
hij heeft nooit iemand zien lachen zoo hartheelend als zij lacht.
Vader zegt: dat is de Vrijheid. O wat moet het heerlijk zijn
hij haar te kruipen. Haar stem is zeker als muziek zoo fijn.
Ja die man is gelukkig: hij ziet niets anders dan haar.
Hij voelt de wond niet smarten, en de keten is niet zwaar
aan zijn polsen.
Frits kent die man wel; hij zag hem eens, thuis.
Vader bracht op een zondag een vreemden man mee naar huis
die had zulke diepliggende oogen en net zulk een groef om den mond.
Vader sprak met dien donkeren man; een taal die hij niet verstond
en moeder ook niet alles, maar vader had later verteld,
en hij wist, die zachte bleeke man was net zulk een held
als waarvan staat in de boekjes, een die zijn leven geeft
voor socialisme, en vrijheid van alles het liefste heeft;
en zijn oogen waren zoo flets en diep in hun kassen, omdat
hij lang in een vreemd-ver, donker-koud land, gevangen zat.
En als Frits sedert dien dag kijkt naar den man-op-de-plaat,
is 't, of die andre bleeke man in zijn hoofd opstaat.
| |
[pagina 178]
| |
Hij ziet hem, zooals hij hem dien zondagmorgen zag
binnenkomen met vader, en met één oogopslag
naar moeder, haar hand nemen en neerzitten in
vaders stoel en maken zachtlachend een praatbegin
en hoort hem zooals hij langzaam de duitsche woorden sprak
met doffe stem die soms vreemd even brak.
Zoo vliegen de gedachten in zijn klein rond hoofd elkaar
na, als zwaluwen vliege' om een toren, dan hier dan daar
neêrstrijkend. En terwijl hij nu voor het vaandel staat
zwermen allen aan: het is of een bloem opengaat
in zijn hart: het wordt daar zoo kleurig. Zijn wang gloeit als van een man
die iets groots ziet gebeuren en niet verdragen kan
niet daarbij te zijn en toevliegt met uitgestrekte hand.
Zooals jonge vogels boven den nesterand
heffen de donzen kopjes, de kopjes nog naakt en teer,
zoo heffen jonge gevoelens in hem uit de warmdonkre sfeer
zich van het onbewuste als uit een nestje lauw.
En zooals de zangvogels in 't helder voorjaar, - nog rauw
is de wind door de kale bosschen; maar Natuur roept: het is de tijd:
er stuwt een drang door elk wezen van onrust en weligheid -
zooals die vogels voelen minverlangen hun keel
uitdrijve' en oef'nen de wijsjes die zullen in vol gekweel
| |
[pagina 179]
| |
klinken door warmen Juni, zoo beweegt zich de ziel van dit kind
dat nu de eerste tonen van de wijs-des-levens vindt.
Hij beeldt ze niet uit in woorden maar voelt denkgeflikker gaan
door zijn hoofd, als zonlicht flikkert door jong groen van beukenlaan.
‘O grootheerlijk morgen, te zijn gegroeid tot een man:
tot een groote, sterke, als vader, een die alles durft. En dan
iets groots te doen dat de menschen voor altijd gelukkig maakt,
de menschen als wij, die arm zijn. O ik hou van ze, 't is of raakt
hun hart aan mijn hart, het bonst als ik denk aan ze.
O ik moet
ze helpen: er is iets in mij dat pijn doet
om hun verdriet; er is iets in mij dat meêlacht
als ze blij zijn. Het is, of elk van ze iets verwacht
van mij. Ja dit is, waar ik soms zoo naar verlang
maar het zelf niet wist: ze te maken heel blij voor heel lang.
Wat kan ik doen, om ze te helpen wat kan ik?"
In zijn hoofdje gonst het zoo zoet, zoo wonderlijk.
Zooals een vogel aanvliegt uit een verre hemelstreek
van d' opalen einder, waar saamvloeit teergroen en bleek
roomgeel: vleugelvlug schiet hij aan en wordt groot: nu ruischt
hij al boven ons hoofd - zoo schiet een gouden herinring, die huist
| |
[pagina 180]
| |
ver in zijn ziel, aan op vleugels.
Hij ziet weer de sneeuwlichte stad
en ziet de oogen van mannen en vrouwen, in vreugd gevat,
als in goud robijnen, en ziet de schittering
die op dien blinkenden sneeuwdag over de arbeiders hing
en hun wereld. Hij voelt zijn hand in moeder's: ze staan op straat
kijken naar den stoet die met kleur en muziek voorbij gaat.
Zie dat is vader: bij 't vaandel loopt hij met de anderen.
Zal hij ze zien? Hij wuift al, hij roept tegen hen,
hij lacht... nu is hij voorbij. Wat leek het vaderhoofd jong!
Frits zag hoe hij zijn mond opendeed en hard meezong.
Moeder lachte en schreide, hij hoorde hoe ze zacht zei
‘Gewonnen, gewonnen, dat is weer iets dichterbij
de vrijheid, weer een stap verder op den weg zoo lang.’
Frits ziet weer de straat vol menschen en hoort de lucht van gezang
levend, en alles zoo anders, veel mooier dan elken dag,
en vader en moeder zoo jubelblij, zooals hij ze nooit daarvoor zag
en daarna niet, en zoo alle andren.
En hij weet, hij weet wat zoo blij
ze maakte. Beierde niet het woord als klokkengelui
door de lucht? Bloesemde 't niet heerlijk op ieders mond
| |
[pagina 181]
| |
als roode tulpen? Was het niet een vlam die te dansen stond
in alle oogen? Ja het lag over alle gebaar uitgespreid
een teeder goudvlies van glanzende gelukzaligheid.
‘De arbeiders hebben gewonnen.’ - Dat was het, dat was
wat door dien dag had geklonken als klokjes van glas
tintelfijn. Dat waren de witte vreugdevuren geweest
die hadden dien dag lichtgevend gemaakt, een éénig feest
om aan te denken. En nu weet hij, wat het is dat hij wil doen:
ze alle maken zoo blij, zoo licht-van-binnen, als toen
op dien dag, op dien éénen dag: die moet weer opgaan, zóó moet
het weer worden, zóó moet het blijven voor goed.
‘O ze te zien lachen, allemaal, als ik vader zag
lachen, en moeder, op dien blinkend witblauwen winterdag.
Ze zóó te zien en te weten: ik maakte ze blij;
en te denken, dat ze het weten en daarom houden van mij.
Ja dit is wat ik zocht: ik wil honger lijden en kou,
ik wil alles doen omdat ik zooveel van ze hou
ze te maken tot diep binnen-in vol van dat licht.
Ik wil pijn dragen, ik wil liggen voor hen als die man ligt
op de plaat, in ketens; of in de gevangenis
als die andre, levende man: ik zal niet bang zijn, het is
niet moeilijk dapper te zijn als men goed weet waar voor.
| |
[pagina 182]
| |
O dat moet heerlijk zijn, als men voor hen alles verloor
boven zich als zachte muziek hun stemmen te hooren gaan
en daarin lichte woorden van geluk te verstaan.
O al wist ik, dat niemand het wist, dat niemand het ooit, ooit hoord'
al kenden ze mij niet, al zeiden ze nooit het zacht woord
van dank; ik zou het toch doen, alles doen voor hen, omdat
het heerlijk moet zijn voor menschen te maken een pad
naar geluk. O wat is als een breede diepe rivier,
over te zwemmen moeilijk, of te klimme' over hooge muur?
Wat is het dat ik kan doen? O ik voel zulk een drang, zulk een moed
in mij: o ik wil leere' in de boeken, als vader doet.
Daar vind ik het zeker. Ik wil groot worden en sterk,
want zoo'n pad te maken is zeker een groot zwaar werk:
vader en al die andren zijn dikwijls zoo moe er van.
O heerlijk morgen, te zijn gegroeid tot een man’.
Zooals een kleine vlinder hangt aan een leliekelk,
zijn teeder ivoor gezogen aan haar zuiverwitte melk:
de vleugeltjes bewegen trillend in 't zongoud licht,
de vlinder is pasgeboren, de vleugeltjes zijn nog dicht
die hij aanstonds zal uitspreiden tot vlinderkus zoo zacht
aan het witgroene bloemhart, lokkend in teedere schemerpracht,
zoo hing de ziel van dit kind tegen 't hart des levens aan,
| |
[pagina 183]
| |
in zacht getril zacht bewegend vlak voor het opengaan.
Zooals de machtige wolken zich zaamlen, diep in het dal
en op de helling der bergen, in vlokjes van overal
opvarend zoetjes, vormloos, nevelvaag, naar den nek
der bergen opvarend in stage geruischlooze trek,
tot ze boven bij de koppen zich ronden tot wolkenvlucht
die zal aan de kimmen rijzen van verre landen geducht,
en verre vlakten gaan drenken en opzweepen verre zee,
zoo worde' uit kleine vlokjes die leve' in hem opstijgen deê
de groote gedachten geboren die voor dit kind zullen staan
aan zijn horizon, machtig als wolkgevaarten aan hemelbaan
en regenmild zijn hart laven en opzweepen zijn gemoed
tot groote stormen, en daden van kameraadschap en moed.
Want zoolang de wereld geleefd heeft, welt door rijke gronden der jeugd
die warme stroom van verlangen, half smartdoorsidderd, half vreugd:
verlangen zich menschheid te geven; haar ter liefde daden te bestaan
die zwaar zijn en haar tot heil in heerlijken dood te gaan.
En de dagen van nu zijn dagen waarin die stroom niet verzandt
maar uitvloeit rijklijk en leven maakt een daden-gezegend land.
Zooals twee stoeten elkander gemoeten, met koorgezang
komend, van twee zijden komende in feestgang:
nog scheidt ze wegekromming. Ze zien elkaar niet. Maar daar
| |
[pagina 184]
| |
buigt de weg en nu zien ze elkander, vlak tot elkaar
genaderd. Het lied, het eendre, rijpt in de lucht zoo zoet.
Gelijk zulk een stoet met één zangtoon den anderen stoet ontmoet,
zoo komen de oogen nu samen van vader en van zoon,
en hun harten zingen één wijze, zingen in één zangtoon.
Het diepe hart van den vader en het jongenshart zoo gaaf,
zoo zuiver, klinken nu samen, klinken als een oktaaf.
Er gaat een ruischend bewegen door het woud van worden en zijn.
De onzichtbare dingen die zwevend tusschen de menschwezens zijn,
die het harte-oog ziet blinken, die het oor van den geest roepen hoort,
die ijle waarachtige dingen voelen een nieuwe geboort
tusschen hen. De witte verlangens aansuizend op vlugge wiek,
de vlamtongige aspiraties, de stilzwevende denkmuziek;
de edele daden, witblinkend, als pijlers van albast
staande vóór aan den tempel des levens, de daden hoogstammig en vast;
en de geest van moed, door de luchten uitgistend als jonge wijn:
er gaat een ruischend bewegen door het woud van het geestelijk zijn.
Al wat door der aarde dagen, opstijgend uit den schoot
van Tijd, de groote vader, den mensch bond aan menschgenoot,
in liefde: al wat Menschheid op banen der Eenheid dreef
staat nu op en omruischt met welkom den knaap zijn binnenst geleef.
| |
[pagina 185]
| |
En de martelaars in hun graven, het stof der doôn ongekend,
die leefden en stierven, naar Vrijheids schemer het oog gewend,
siddren. Er vaart blij siddren door de gedachtelucht.
In het woud van zijn en worden ontwaakt een vreugdegerucht:
een stem zingt: ‘heil deze tijden, heil het jonge menschekind
die hoort de Eenheid roepen, en den weg tot haar open vindt.’
Hoop danste voorbij. Ik zag haar groen-omrankte staf
hem raken als een fee, die haar lieveling medegaf
een gaaf in het leven. Moed lachte hem toe: als een vloed
zonlicht vliegt over water en zijn diepte fonklen doet,
zóó werd zijn hart. En Vrijheid vloog aan: haar parelmild oog
stralend, heur haar in trossen goudwapperend over den boog
van hals en schouder: ik zag, hoe ze bukte naar hem, en lag
haar hand op zijn borst: daar voelde hij wonnig gevoel heel den dag.
En van toen kreeg zijn blik een verte, zijn stem een hartdiepe toon,
want hij was licht-geteekend,... voor altijd, der Vrijheid zoon.
|
|