| |
| |
| |
De deemoedigen.
Nu zie ik het beeld oprijzen
met menschheid sedert de grijze
die hun hart niet hebbe' opgebonden
en in zich den mensch verworpen
toen verachting en hoon ze bonden
en troffen met duizend worpen.
O knechten, gelijk ge nu staat
met oogen geen aanklacht wagend,
armen hangend, het grauw gelaat
in plooi van berusting dragend -
zoo hebt ge door der tijden dagen
roerloos gestaan voor de heeren
wachtend, dat het hun zou behagen
in u den mensch te onteeren,
zoo zijt ge geknield voor de goden
die u verdoofden met galmen,
zoo zijt ge in diepten gevloden
waar de lucht zwaar is van geboden
| |
| |
die de lampen der ziel doen walmen.
Alle licht wordt daar gebluscht
buiten het droefgeestig eene
dat door schemerlagen henen
Een glansdoorvlotene mist
verspreidt dat licht om hen heen:
hun lijden staan daarin zilver-doorwischt
Hun lijden en tranen baden
Geloof toovert hun in genade
O knechten, met dulden tooit ge
u als met winnaars gewaad;
alle levensbloem vergooit ge
Uit doornekroon die ge wondt
| |
| |
sijpelt uw bloed tot den grond
daar ontspruit een gewas,
de geuren die daaruit doemen
‘dulde' is der knechten roem en
‘Lijden delgt knechtschaps schande,
dragend in deemoed der boozen aanranden
O zwaar hangt de weeë walm
in Verledens diepreikende gangen;
uit hun mondingen stijgt nog de galm
der sleepende deemoedzangen.
valsch licht waar de oogen in zwelgen,
o dat een vlaag u verscheure,
dat een storm u verdelge.
| |
| |
van geboort tot stervensdag
door Leven slooft, zorg-beladen,
zijn hoogten nooit blinken zag
en in stroom zijner vreugden nooit baadde,
die nooit uit u als fonteinen
verlangens omhoog voeldet klatren,
die nooit in edele lijnen
gleedt over des levens pijnen
als een zwaan glijdt over watren;
die nooit stondt tegen machtigen recht,
dragend in 't aanschijn witgloeiend,
glorie van opperst gevecht,
trots van overweldigd recht
nog in dood onvergankelijk bloeiend.
Maar die onder slagen kromde
den rug als onder een poort;
die in smeekgebed niet verstomde
en niet afliet van nedrig woord
als de toorn der meesters gromde.
| |
| |
Ja knechtschap en al haar smetten
hebben iets in u gespaard,
zij konden u niet gansch letten:
gij hebt naar eigen wetten
u eigen schoonheid bewaard.
Maar ons snoert het hart uw duldvrede,
wij kunnen haar schoon niet meer vinden:
naar het schoon uwer willen en zeden
- o laag schoon langer tijden tot heden -
tasten wij met de hand eens blinden.
Wij kunnen uw blik niet verdragen,
de geur van uw ziel staat ons tegen
als van menschlijf in kranke dagen:
knechtschap breekt allerwege
uit u als een booze plage.
O troebel de diepste zielsvaadmen
verpest de geur van uw aadmen,
verleugend al uw gebaren....
O knagende pijn van meedoogen
| |
| |
als zilver met erts met verachting
doormengd, die het warme der oogen
doet ondergaan in omnachting,
verachtlijk meedoogen voor knechten
die aan de knechtschap niet rukken,
die zich gewenden aan 't slechte
of het goed werd door 't lange drukken.
Wee om hen, die smaad rustig verbeidden
en heetten haar wèlgekomen,
en zich knechtschap tot leger bereidden
voor een slaap vol zoete droomen,
vol droomen van komende eere,
van vergelding in hemelzalen
waar een machtig wreker de heeren
die hen kwelden op aard veel malen
zich in eindlooze pijn doet verteren.
Wee om hen, die geen vinger roerden
en zich voedden met droomen alleene,
en in droom haatvergelding vierden
van het lange aardsche weenen.
| |
| |
O leven der vele' in veel dagen,
duister beeld, dat de tijde' opwaarts stuwen:
ik kan uw besef niet verdragen,
wijk terug in Verleden's schaduwen:
gij doet me den mensch uitspuwen.
|
|