| |
| |
| |
De laatste dag van het jaar.
| |
| |
De laatste dag van het jaar.
De laatste dag van het jaar,
en geen glanzende wereld, klaar
onder matgouden winterlucht,
van stemmengeklank in sneeuwrijk.
En niet de sneeuw die valt
en zoo zacht zich samenbalt
als in droomen een ijle gestalt.
Bruin en druipend van mist
de aarde als een klamme kist;
de hemeldiepte lichteloos
boven haar als een dichte doos;
en geen zon en geen ster en geen maan,
alle zijn verdord, doodgegaan
als het blad aan onzen voet.
Nergens een sprank van moed
door de wereld die ligt, een prooi
van laffen, kleurloozen dooi.
van de nood als een dreigende hand;
| |
| |
van leed zonder grootheid of praal,
oud eentoonig leed om brood
door eng leven naar roemloozen dood.
van het bloed dat rottend leit
over geel en teer bladgroen
van verre velden in oogstseizoen,
waar Oosterzon brandt. Aan den zoom
van iedre dag lekt een bloedstroom;
en iedren dag weer het verhaal
van dood in bloedrooden praal,
dood hard en flitsend als staal.
Vandaag versaagt menig hart
en keert zich naar binne' en verstart.
Menig oog ziet voor zich uit
dof, gelijk nu door de vensterruit
valt het laat-wintermiddag-licht
eer het gansch in schemer zwicht.
Die kruipt al en sluipt om ons heen.
jij en ik, zoo samen, mijn vrouw,
| |
| |
ik zie de trekken nog flauw
in je effen schaduwgezicht,
op je knie en je voet danst vlamlicht,
weerschijn van blauwgouden gloed.
Ik dompel mijn wang in zijn moed:
warmte die het hart weldoet
zweeft omhoog en raakt mij aan...
ik voel dat ik zeggen kan
wat men niet kan in lichten daag,
schuw voor het oog en zijn stom gevraag,
en niet kan in duisternis
omdat zij te troosteloos is.
Maar zoo, het hoofd glijdend in 't ongewis,
de handen badend in vlammenschijn
zullen de woorden als wolken zijn
dreigend, maar ras voorbij hun pijn.
Er hangt tusschen jou en mij breed
een wolk van onuitgesprokenheid:
die stapelde jaar op jaar
zich over ons arm leven zwaar.
Nu gaat hem mijn woordehand
wegtrekken van boven ons levensland.
Luister nu liefste in innigheid
en schrik niet terug voor droefheid...
| |
| |
Maar geef mij je handen eerst,
willig, warmlevende, teerst
De volheid van jeugd is voorbij
en zijn glans trekt weg uit mij.
gaat een vlam nu langzaam dood
en alles verkilt om ons heen.
met begeeren, en mensch-dagen weet
ik rusteloos door den beet
van verlangen naar het bleek hoofd
van morgen dat telkens weer klooft
de peillooze zee van den tijd,
dan wègduikt in vergetelheid
als in nevel, en zoo tot het end,
want een zwart snel water rent
elk leven toe op den dood.
Maar lang eer het stort in het groot
bekken dat zich nimmer vult,
is een gloed in hem verkild.
| |
| |
als een knop die wil opengaan,
in telkens opwiekende hoop
naar morge' als naar vreugdedoop,
of dáár schuilt het geluk,
een goudig groot levensstuk
- het is weg uit mij; den nieuwdag
groet ik met koelen lach.
Gezel aan alle andren gelijk
maakt hij mijn leven niet rijk
Hoop is uitgegist als jonge wijn,
de ziel leerde een nieuwe pijn
en liet fladdrende boden los
naar den tijd, dien verwachtings-blos
kleurde als morgengoud eens, die nu wint
herinrings milde avondtint.
Zeg, is het jou ook zoo gegaan?
wachtend op geluk dat zou
dat zou uitslaan gelijk een brand,
maken d' aarde een hemelland?
Heb jij het ook eens gevoeld
| |
| |
gekrompen in jou, verkoeld
die hoop van oneindig geluk
van een goudig groot levensstuk
ergens onder de hemelzaal?
Heb jij toen ook op eenmaal
als van stoppelveld dor en kaal
van morgen je afgewend?...
Ja, jij hebt dat ook zoo gekend,
arm hart, ook de grenspaal van jeugd herkend.
De wereld verarmt niet aan vreugd,
maar wij verloren de jeugd.
Zie de dagen die zijn voorbij
liggen als een heuvelrij,
hun ruggen verwazen blauw.
Zie naar ze henen, mijn vrouw;
wat ligt daar van mij en van jou?
van het kindje dat uit jou kroop,
het liefste liefs als bezit,
het mollig en lachend bezit,
zije wimpertjes, huid als dons,
al zachtheid geboren uit ons,
| |
| |
het kindje dat kwam en ging,
ons goudharig klein genugt.
In Zuidland bij zon en bij vrucht
en donkergroen glanzend geboomt,
rank, waar de vreemdling naar droomt,
rust alle hoop die het droeg.
Voor ons valt nu d' avond, vroeg:
geen jong leven dat welig spruit
zal verzachten den wintertijd,
wenkt ouderdom wachten, en maakt
dat men 't nauw merkt als hij raakt.
Nu, weten wij, zal hij staan
barsch, en ons ruw vatten aan
en wete' eenzaam eindweegs, niet nabij,
maar zeker, voor jou of voor mij.
Voor een moede oud menschehart
het laatst eindweegs levens zwart-
o dat het kort moge zijn!
Dood is een wijdere hoop:
Schoonheid die zou nemen haar loop
uit mij, helder duurzaam gewrocht,
| |
| |
kristal dat ik kind noemen mocht,
het zal op aard niet bestaan.
Ik ben door de jaren gegaan
blijde om wat binnenst sliep
zich rondend tot glanzige vrucht.
O lieve droom, zacht gerucht
van wordende schoonheid, van daad
die blinkend uit ons opslaat,
ge komt ons zoo zoet verontrusten,
ge klimt zoo zoet tot het bewuste,
ge speelt in tinten van dageraad
zoo goudrozig door ons gelaat
dat die andren die met ons gaan
ons licht-verheerlijkt zien staan:
wachten ons den parel lichten.
Geef nu je handen en hoor
hoe ik den leugen verstoor
die mij zilverdradig omgeeft
- o dat ik nimmer geleefd
had in zijn brooze schijnpracht. -
Luister, nu maak ik het nacht.
| |
| |
Grootheid als jij hebt gedacht
is niet in mij; zielekracht
die zou reike' over d' eeuwen heen
als de boog van metselsteen
den spieglenden vloed overbrugt,
statig welvend zich sterk-gerugd.
Ik heb mij een koning geloofd:
nu neem ik de kroon van mijn hoofd
en als een schel die men dompt
in watren en zij verstomt,
dompel ik in vergetelheid
en hoor niet wat binnenst schreit.
Ik ken nu mijn geest en zijn rijk:
niet het stoutste in mijn bereik,
niet het diepste van mijne sfeer.
De stem die zoo vleide weleer
was maar ruischen van jeugd door het bloed.
Zij heeft de klank die doet
wanen iets heerlijks nabij,
naar tooverkracht zweemt zij:
wijs moet hij zijn die jong niet
in haar bevend onstuimig lied,
| |
| |
hoort een gezegende stem,
een wonderbron die in hem
zal wellen zoo lang hij leeft.
Maar de zoete dwaling weeft
hem jeugds getoover kort:
haar bloesem is ras verdord.
in diepten laat het rusten voortaan.
Vergeef wat die waan jou deed,
vergeef de krenking van dit leed
dat jij zoolang in mijn oogen las
een glorie die geen waarheid was.
In den haard wordt de gloed nu klein.
Vlamgespeel gaat dood, vlammenschijn;
er valt door de vensterruit
een geele droefgeestigheid
van mistig bevend lantaarnlicht.
Nacht heeft omsponnen de aarde dicht.
Nu laat ik je handen los,
nu laat ik van jeugd 't liefste los,
| |
| |
ik zie niets meer van je gezicht
dan een flauwe plek even licht.
naar het allerdroefst verhaal
van hoe alles zonk wat mijn waan
vastheid om ons heen zag staan,
hoe ineenviel heel 's levensbouw.
De glorie is weg ook om jou:
lichtkrans die boven een man of een vrouw
liefde-in-jeugd schittren ziet,
waar zij zelve ze mee overgiet.
zoet geweld van aantrekkingskracht
waan van ondoorgrondelijkheid,
of dáár alle mysterie leit
in dat raadsel van oogopslag,
in 't getoover van dien glimlach,
in den klank van een stem die tot rag
scheurt heel het web van droefheid
dat het leven rondom ons spreidt.
Schoone, opperste maatloosheid
waardoor in één mensch zich hoopt
alle raadsel, en weêr losknoopt,
| |
| |
op één wezen zich samenricht
alle aarde-en-hemellicht;
op één mensch, die de menschheid beduidt:
elk begeeren gaat naar hem uit.
Dit kan niet blijven bestaan:
die glorie om hem moet vergaan.
Liefde blijft, maar betoovering
waar het oogenblik uit opving
rijk leven vol lichtspeling,
die alles vulde met glans
als de maan den hemeltrans:
die vergaat. Van luister beroofd
neigt bleek en sluik 't liefste hoofd,
als een bosch staat in nuchtren dag
dat men eenmaal in sprookschoonheid zag
van ijzel, maanlicht-verteederd,
sprankelkristal wit-bevederd.
Om ons is die glans nu gedoofd;
ons arm hart heb ik ontroofd
den zoetsten waan van het leven.
Waarheid is overwinnaar gebleven:
liefde is heel het leven niet.
| |
| |
Als een dauw van teer verdriet
ligt dit weten op jou, op mij,
op elk hart dat jeugd voorbij
voelde ruischen, vogel die vlucht
woud-in met zwaar wiekgerucht.
Nu is alles gezegd, zweeft niet meer
tusschen ons tweeën heen en weer
een wolk van vragende akkoorden,
alles staat in klare woorden
vóór ons, doorzichtig koel.
Nu ligt alles open; nu voel,
is het niet goed 't oude leed
dat men zoo lang binnenst weet
als iets uit ons weggegaan,
weer te ademen vrij van waan,
weer te zien elkaar zonder waas
in het duister dat als een vaas
zich welft over ons, ons omsluit,
wij diep in verzonkenheid,
onszelven, allen schijn ontvlucht.
| |
| |
Weet je het puur fijne licht
van den jongen dag die begint?
Een naakt klein menschenkind
zonder één waan tot vrind
voelt zóó nieuw licht aanpuren
huivert zóó in vroeg-morgenure:
hoe zal hij leven voortaan?
Zal hij nog blij kunnen gaan?
Liefste, ik raak den haard aan.
Zie onder zwarte schijndood
van sintels wek ik met één stoot
blakende kern, hart van gloed,
zie hoe de luchtstroom hem voedt
en de vlam worstelt en leeft.
Zie hoe zij vreugde geeft
en zich rekt naar duisternis
die voor haar wijkt als een nis,
en haar dansend schijnsel rent
als een overwinnaar uitzendt
het bodenvolk wijd en zijd.
| |
| |
Nu staan wij in vlam-heerlijkheid
en voele' over ons aangezicht loopen
het venster nu naar de nacht.
Alles anders, zoo onverwacht.
Het is voorbij met de pijn
van ondoordringbaar gordijn
waar hemel en aard achter sliep;
de nevel verzoog het blauw diep
van een starrige winternacht:
alles anders, zoo onverwacht.
Lief, als nu door de sferen lacht
blank, het zilver van blauwe maanpracht,
zoo lief, door de wereld lacht
glans van nieuwe gedachte-pracht;
zoo lief, door heel mijn hart lacht
van blinkender nieuw-weten kracht.
Iets allerschoons leeft daar
in die heldere wereld waar
alles nu slapend schijnt,
Liefste het trilt op mijn mond
wat ik in die wereld vond
| |
| |
zoekend voor jou en voor mij
hoe te leven voortaan, wanen-vrij.
Luister, nu maak ik je blij
met weten van zachtheid en moed:
tusschen maanlicht en vlammengloed
laat het zinken in je gemoed.
Onder den witten maanglans
zwaait de aarde in sferen-dans
door de velden der eeuwigheid.
Op haar leeft de menschheid,
wiegen de menschwezens dicht
aaneen als halme' in zonlicht
wanneer de wind over ze deint:
grenzeloos, nergens omlijnd
wiegt de menschenzee zonder eind.
Waar nooit vorschende oogen heen drongen
in diep verleên haar oorsprongen,
en wie weet waarheen ze reikt?
Niet één die gansch d' ander gelijkt:
elk wezen een peilloos zelf;
eenzame klip, diep gewelf,
| |
| |
aan allen die zijn, die waren,
die worden, opduikende baren
in der menschheid eeuwige zee.
Allen deel van haar, vormend mee
haar onmetelijk zijn, allen saam
haar groeiend-oneindig lichaam.
Al wat ontroert ons gemoed
is rimpeling van haar vloed.
Waar ons hart begeerte naar lijdt
wordt vervuld in haar eindloosheid.
Wat de eenling ooit heeft gewild
het wordt in haar gestild:
daarom buigt geen menschenhart lang
treurend meer onder het wrang
van lieve waan die begeeft
zoo hij haar lief genoeg heeft,
zoo hij haar maar vast houdt
als kind moeders hand door een woud.
Zij is alle wezelijkheid.
Lief, droef hebben wij geschreid
| |
| |
toen jeugd van ons wegzonk:
een zon die de einder dronk,
maar Menschheid blijf eeuwig jong.
Dat lied der hoop, dat eens zong
door ons bloed, waar ons hart van zwol,
het valt nog van haar lippen, vol
bekoringen: Menschheid zingt
nieuwe hoop uit, die haar doordringt,
Menschheid verjongt zich ook nu.
Nieuwe schoonheid nog teer en schuw
breekt uit haar zoo liefelijk:
die bloeit nu haast rijkelijk.
Lief, Menschheid is de onverwelk-
heenbuigt, hem verkwikt jeugdsdroom,
zoo zoet dat zijn hart nooit loom
kan worden, noch droog zijn tong:
grijsaard, leeft hij nog jong
tot de zachte dood hem wegtilt.
Lief, wij hadden een kind gewild
om te leven na ons, onze daad
om het beste uit ons, handvol zaad
| |
| |
te strooie' over d' aarde mild.
Wij hadden een kind gewild
om schooner te leven dan wij,
om opwaarts te planten de rij
der menschwezens door den tijd:
zulk een kind heeft nu Menschheid.
Zij droeg het in haar diepen schoot,
zij baarde 't in smartlijken nood,
aan haar borst ligt het gevleid
dat pure jong kind der Menschheid
en drinkt van haar zuivre melk
als een bij uit de bloemkelk.
het wordt aan dat kind gestild:
het zal na ons leven op aard,
het plant ons geslacht opwaart,
het is schooner dan wij, glanzend sterk,
het rekt zich slank als een berk,
het spreidt zich breed als een eik;
het is moedig en zacht tegelijk.
Kind der Menschheid, dat nu opstaat
zegelach op het jong gelaat,
nieuw wezen dat bloeien gaat,
geen hart dat uw hart tegenstaat
| |
| |
zal smachten in eenzamen nood,
zal vragend, zinke' in den dood.
Glans van mysterie verging
in den onbarmhartigen dag
stonden wij, klein menschenslag
arm, als na nachtwake' ontdaan.
Geen menschenwezen kàn blijven staan
met schijn van mysterie omhangen
verzadigend alle verlangen
van 't hart: zichzelven verteert
elk mensch, die van één mensch begeert
wat menschheid alleene geeft:
de luster die haar hoofd omzweeft
dooft nimmer uit door den tijd.
Zij is alle ondoorgrondelijkheid.
Als een boekweitveld voor de bij,
blinkend oneindig, ligt zij,
honing in haar zonder end:
heil het hart dat zich haar toewendt.
Niet van hunkeren lijdt het meer,
niet van onvervuld begeer:
vol bekorende diepte als een roos
| |
| |
straalt zijn lief hem altoos.
Luister nu en wordt blij:
tot menschheid behooren wij
allen, hebben deel aan haar
als de bij aan de zwerm die met zwaar
gegons aan de boomtak hangt:
zoo zijn wij dat wat verlangt
en dat wat verlangen omvangt.
iets van menschheids oneindige kracht.
Daarom, hoe zij leeft, of zij lacht,
of zij lijdt, het rust ook in ons.
Liefste, dat is het vreugdgegons
dat nu door de wereld zoemt:
dat het hart haar weer moeder noemt
dat de ziel zich weer haar toewijdt
en rust in haar heerlijkheid.
Liefste, willen wij dan niet gaan
en tusschen die andren staan
en make' onzen kleinen wil
een deel van de reuzenspil
| |
| |
die menschheid beweegt naar geluk?
‘Een goudig groot levensstuk’
daar ligt het voor allen gespreid:
omgrensd de taak, toch zoo wijd.
Als voor bouwman des morgens vroeg
akkerland waar zijn ijzeren ploeg
moet trekken de voren doorheen,
zoo ligt de taak voor elkeen.
De lichtstraal over het land,
nieuw grenzeloos vaderland,
van wil als een werkende hand,
van klaren wil die toegrijpt,
van liefde in kennis gerijpt
als een vrucht in zomerzon:
dit is de wil die ons won.
Liefste, dit is nu het werk:
Menschheid maken één groot sterk
lichaam en één machtigen geest.
Dit is het zwaar lang werkfeest
waar ons geslacht aan geneest:
dood gewicht dat zich vastklemt
aan Menschheid en haar loop remt,
last van verenkling en strijd
| |
| |
die kneuzend op haar schouders leit
te tillen van haar voor altijd.
Lief, nu hebben wij al wat schreide
in ons, al wat zwak vleide
dat zelf was zijn eigen doel,
dat het ik duren mocht door de tijden,
wij hebben het uit ons, wij beide
zoo kwam nieuwe klaarte in ons oog.
Wij hebben het doel gevonden
waaraan ons hart zal gezonden
dat duurzaam het leven vult,
hangt boven rosse stadsdamp
een zilverblank vredig licht,
zoo straalt in ons hart een gezicht
boven al het troeble van nu,
| |
| |
boven wat hard is en ruw:
onzegbaar lieflijk gelaat
dat zuiver omlijnd in ons staat
van een eenige Menschheid
niet meer verscheurd door strijd.
O haar te doen zijn wille' ook wij
Lief, de nacht is voorbij,
Wij hebben ze wakend doorbracht.
Diep-duister werd schemering,
maangetoover is lang verbleekt:
door morgen-grauwen breekt
een rood oog, zet heemlen in gloed.
Morgenwaas dunt zich, blauw groet
de koepel, welft zich hoog en klaar
boven d' eersten dag van het jaar.
|
|