| |
| |
| |
De vriend.
Nu worden de lijnen al minder effen
en alle liefde buiten deze twee
en die aan 't kind die ik wel kan beseffen,
maar die mijn hart niet groeien dee',
lijkt op der wolken vormverandrend wezen,
nu donzig-uitgespreid, dan zwaargebald,
lijkt op den bergwal aan de kim gerezen,
Niets staat zoo vast, niets is in de hartsgronden
uit zulk diep lommer hoog omhoog geweld:
elke andre liefde is aan begin gebonden.
De Vriendschap is in middaglicht geboren,
hart en verbeelding waren niet ontsteld
toen haar bloem opschoot, blauw, uit 's levens koren;
in vrijheid heeft de ziel de ziel verkoren
en werd niet eensklaps van zijn greep omkneld.
Daarom is zij een tuin vol stralend loover;
hoe helder melodiet haar zilvren fluit!
Naast Liefdes zang, gebroken harpgetoover,
vult zij de lucht met waterklaar geluid.
In haar ademen ziel en zinnen zonder
bezwijming, blij, de kracht des levens uit.
| |
| |
Dat maakt den vriend zoo waard. Hij is géén wonder,
niet droomgeboren, gelijk droomen rag:
in het naakte licht groeit hij, al gezonder,
van ver kent hem de ziel zooals een vlag.
Ja vriendschap is een heldere glimlach
op levens aangezicht door dage' en nachten.
Maar van den vriend is ook het veel-verwachten,
hij wordt niet geliefd als de zon, de dag,
maar om zijn liefde's wil en schoone krachten.
Minliefde laat alle verschil beneden,
maar vriendschap raast over oneffenheden:
om 't overeene mint de vriend den vriend.
Daarom wankelt zij als dit komt te falen,
onvolkomen is zij doordat zij eischt
en kent de krenkingen, dwalen en dalen
en droevig sterven na lang zijn vergrijsd.
Voor haar is de wereldzee vol gevaren,
de groote rust der liefde wint zij niet:
hoeveel vriendzielen zijn beklemd gevaren
van den vriend die ze noode liet,
zijn vervreemd van hem op de snelle stroomen
| |
| |
die nieuwe werelddeelen gaan omzoomen.
Soms ebt haar warmte en licht uit het lijf,
en er is geen mensch die ze weêr kan wekken;
het wordt in dat land zoo donker en stijf
als wen de zon wegzinkt uit een diep bekken;
en wachtend moet men staan of zij weêr zwelt:
deze is een liefde die naast warmt ook kwelt.
| |
| |
van wat saam heeft behoord,
jeugd die morgen gelijkt:
heeft trouw niet gereikt.
| |
| |
Als wij zinnend ontwaken,
En het hart rust zoo zeker:
‘dit blijft al onze jaren’.
Maar al nadert een breker:
O strijd van nu, schoon zijt ge
die als een stroom zwelt;
waar het hart naar zwelt.
al haat voor wie ver zich houden,
| |
| |
voor wie ingaan vol minne.
Neen... hij ziet vijandig
zijn hart hamert opstandig
wat ons zoo doet branden;
hij kan het nauw verdragen
als de stem zwijgt, de zachte
die zong door lichte jeugd:
| |
| |
Zooals aan den hemel de sterren
is de menschwereld vol na en verre
geboorne', om te stillen verlangen.
Vol schoone klare mensch-zielen
maar de scheidingen moeten eerst vallen
tusschen armen en rijken,
die door al onze uren meeloopen
dan zal geen bittre plicht nopen
scheiden, en geen hard moeten.
| |
| |
Ja dan zal het verwante-zachte
als nachtigale' in meinachten
|
|