| |
| |
| |
De man en de vrouw.
Zooals de sikkel van de jonge maan
in de heemlen zijn vragend smal gezicht
opheft, dan aanzwelt tot een bol van licht
die over heel het landschap zacht genucht
van glans giet: geen nachtschaduw kan weerstaan -
zoo rondt zich jonge liefde ook tot vrucht.
Eerst staat zij, half een vraag en schuchter-bevend
aan den horizon van man en van vrouw,
dan opgaand maakt zij, vol en voller levend
alle uren van hun dagen zilverblauw.
De dagen zijn vergeten en verzonken
voor twee menschwezens eer zij werden één:
was er een tijd, dat hun oogen niet dronken
elkander, elk van hen op aarde alleen
stond in den dag, als hij zijn last wierp neer
voor hunne voeten, eischend: ‘wordt hem heer’.
In het klaar licht dier zonneheldre maan
vergete' is het eindweegs alleen gegaan,
uitgevlakt het eenzame vóórbestaan.
Dit maakt de liefde tusschen man en vrouw
ongelijk aan elk andere, diep blauw
en oneindig als de aether rond ons,
| |
| |
zacht als het moederlijke eiderdons:
dat zij de vreemdheid die elk mensch omgeeft,
waardoor hij, zelfstandig een wezen, leeft,
lijdt van 't alleene dat zijn hart verteert
voor éénen mensch in eigenheid verkeert.
Onder het hooggewelfde dak der lucht
op dezen bol, die rytmisch door de sferen
cirkelt zijn baan, dees moeder die wij eeren,
nooit meer eenzaam te zijn, nooit meer beducht
voor schemering. De stem niet meer te vreezen,
herinnering, die komt omhooggezucht
uit haar, de stem als van een klagend wezen:
nooit meer alleen te zijn is liefde's vrucht.
In alle onrust een eiland van rust,
in alle stormen een veilige stilte,
een donzen koestering door alle kilte,
door alle droefenis stralende zon
bezit het hart dat zulk een liefde won.
Eenzaam, gelijk onder de maan de heide,
verlaten als een reede in duistre vlagen,
leeft het hart tot die horen schalt.
Daarmeê vangt aan de nieuwe rij der dagen,
| |
| |
hoogkloppend spreekt het dit nieuw woord ‘wij beiden’,
en houdt die maat tot avond valt.
En heel die lange reeks golvende jaren
loopt het op berge' omdat twee éénen waren.
Te weten dat het gansch-eigene wacht!
Dat het daar is wanneer men als een laan
de uren van den dag is doorgegaan,
dat het daar is en leeft, ook in de nacht.
O de nachten, de lange rijen nachten
wanneer de roes van leven is gestild,
de ziel reikt tot haar uiterste gedachten,
geen ontkomen aan binne' en buiten stilt';
o wanneer dan uit het onzichtbaar land
de zwartgevlekte vogels weer aanruischen
en zich neerzetten op den hoogen rand,
de levensvragen wier onpeilbare oogen
de ziel vasthouden in hun blik die bant -
dan is redding dichtbij: in 't ademsuizen
van den geliefde die bij diepe togen
de koele lucht indrinkt op stillen maat
en onbewust 't zoet leven binnenlaat.
Stillang te luistren naar zijn ademval
maakt het troebel nachtduister bijna hel;
| |
| |
de somber-zwarte vogels zijn verjaagd,
door liefde's ademtocht als weggevaagd:
het hart herademt, of de morgen daagt.
En dan naar dichtbij hoofd handreiking zacht,
en het te streelen door de stille nacht,
en alle teerheid van de lange jaren
op stille wiek, rond zich te voelen waren
en in het liefgeworden lichte duistre
het oude lied der min zoo zacht te fluistren.
| |
| |
Er is een ruischen en beven
aan de poorten die lieide omsluiten:
de vleugelslag van nieuw leven
houden geen poorten buiten.
Gij teederst omzoomde bloem
die de menschheid heeft voortgebracht,
haar oogentroost, haar harteroem:
Liefde, enkel-aanhanklijke
Liefde wij gaan u verdrijven;
nog leven die u toehooren,
maar zij vergaan en blijven
Nog eenmaal de roerende pracht
van uw schuwe wimpers gekust,
| |
| |
die in het verborgene luw
Liefde die mint naar onder,
speelsche van sterke heeren,
gemeenschap in allen sferen,
Liefde, enkel-beschermende,
sussend, troetel-verwarmende:
Sterf met al ander gevoelen
dat rankt van omhoog naar beneden:
Liefde met heerschbedoelen,
Dienende, opziend naar boven;
neerziende vol vadergedachten,
| |
| |
zoo lang heeft uw bloemschoon beschoven
het pad van vele geslachten,
nog zijn er, die aan u gelooven
alleen, en geen andre verwachten.
Maar al blinkt een nieuwe waarde,
en doet uw liefs vergaan:
Gelijkheid ontluikt over d' aarde
voor haar blik kan niet bestaan,
Liefde enkel naar bove' of naar onder,
Min, maar beschermend of gevend:
Gelijkheid maakt het zoet wonder
van een nieuwe liefde levend.
‘O zusters, wij staan vol gaven,
wij zijn geheel opgeheven,
wij gaan den geliefde laven
met teugen diep-eigen leven.’
‘Broeders hoort, de vrouw is gekomen,
haar hart diep als bergmeeren;
vat nu haar hand met schroomen:
wij hebben veel te leeren.’
| |
| |
Nu gaan de man en de vrouwe
elkaar met liefde doordingen,
als twee bergstroome', een groene en een blauwe
|
|