Opwaartsche wegen(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Verlangen. Van al bewogen gestaden zien wij naar heerlijke ginders; liefde spreidt over alle daden goudglans als op vleugels van vlinders. Door het levende dringen haar stralen als fonkellicht door kristallen; in rustig ademhalen reikt zij gemaklijk tot allen: zij kent geen grenzen geen palen en groeit oneindig, als getallen. Want mijn en dijn liggen verzonken in een zee vol duistre geheimen, hun droeve galm is verklonken als van weemoedige rijmen, hun bitter is leeggedronken en een nieuwe kelk staat schuimen. Broederschap, moeder van sterken, houdt allen veilig omsloten onder haar milde vlerken: niemand is buitengesloten, geen menschenkind dwaalt meer verdroten [pagina 35] [p. 35] eenzaam van hart en van werken. Geen ziel heeft meer duisters te vreezen: in de diepte der nachtlijke stonden komt geen pijnbesef opgerezen van vijandschap in den ronde. De wereld is lang genezen van haat, en vergat die wonde. Daar voere' alle wegen zachte omhoog naar bloeiende tuinen; als een zeemeeuw wiegt de gedachte zich op blinkender dagen kruinen, of stijgt op blinkende schachten. Want elk hart wiekt in teeder vertrouwen alle andere harten tegen, Liefde schiet zonder ophouden door d' uren, zóó als door blauwe Septembernacht sterrenregen. En milde menschen verspreien zich tot gelukkige paren: o hoe zullen de kindren gedijen [pagina 36] [p. 36] onder de zachte gebaren, zullen veel lachen, niet schreien, om de oudren te evenaren. En geen dier beeft er meer voor slagen: zacht heerscht de mensch over 't geduldig geslacht dat lang heeft verdragen smarten menigvuldig. O zoetheid van 't eenparig willen, wij mogen u somtijds denken om de erge dorst te stillen tusschen al het harde krenken. Mijn mond wordt droog van verlangen en de spier van mijn hart trekt samen. Verlangen, ach verlangen... o houden wij toch vast te samen. Vorige Volgende