Opwaartsche wegen(1907)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] De verlorenen. Dikwijls gaan gedachten die onrust lijden, naar de gezichten uit die zijn verdwenen, naar stemmen die ik niet meer hoor: makkers in den lichtkring van strijd verschenen, gestalten die zich aan de onzen rijden, het broederhart lijdt pijn om die 't verloor en kan u niet opgeve' in eeuwig scheiden. Wanneer in 't helder voorhoofd van den avond de luisterrijke sterren weer verschijnen, gedenk ik uwer oogen gloed toen wij voor Vrijheid saam, de reine, stonden zoo zuiver-welgemoed. Wanneer het morgenlicht als dauw koel lavend mijn stille kamer binnenzweeft en ik zie door de morgenklare luchten, zacht uitgespannen boven al wat leeft, wolken en vogels drijve' in dichte vluchten, gedenk ik hoe wij moedig stonden als wolken tot dreigende bank gebald, als vogelschaar aaneenverbonden tot een wigvormige gestalt. [pagina 28] [p. 28] Hoe vol van moed waart ge! nog hoor ik het trotsch woord opklinken uit uw monden, zie een heldre glimlach daar stil op staan, en uw koene gebaar de lucht doorgaan als een zwaard dat den vijand heeft gevonden. Fiere gestalten die ik niet vergeet, lippen trillend in edel toornen, blonde en donkre hoofden, lach door wolk van leed, - waar zijt ge, en wat werd er van den gloor die om u hing toen wij te samen stonden? Een stem antwoordt, het klinkt als klagen: ‘de groote storm heeft ze verstrooid als schepen en wat een vloot was ver uiteengeslagen: misschien dreven zij heen naar verre kust, misschien gingen zij onder tot de rust omlaag, waar wrakken en schedels bleeken, misschien worstlen zij in vreemd wier verward.’ O bange twijfels en bezorgde vragen, uw scherpe tanden knage' aan 't hart. Zorg om de levenden is zwaar te dragen! [pagina 29] [p. 29] Zacht is het denken aan de stille dooden, hun lichamen zijn opgelost in blad en bloem en 't groen der zoden en in de aren goudgetrost. Mild of luid klinken hun gedachten mee in het opstijgend akkoord des levens: geen van hunne schoone krachten die ons niet voor eeuwig behoort. Zacht is 't van de dooden te droomen die stil in onze harten wonen als in een warm en veilig oord. Maar om de levende' is het klagen, waarvan men niet weet hoe ze dragen, die men in droomen roepen hoort. O gij, gij die verloren zijt gegaan, die zonkt, en buiten den lichtkring der onzen leeft ongeweten een ander bestaan, in diepten geschoten als drenkelingen van oevers weg, waaraan wij hulploos staan; droevigste schoon van de droefschoone dingen die nu de zielen drinke' als grage sponzen, is uw tragisch-blinkend gelaat dat wijkt; dat wijkt en zinkt in troeble schemeringen [pagina 30] [p. 30] waar helpend hart, helpende hand niet reikt.... Verlorenen, en toch voor eeuwig onzen, die broederlijk ons leven hebt verrekt. Vorige Volgende