| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Chrystaloff, Petroff, Maria, de drie arbeidersafgevaardigden en het Koor. Later Ismaïl en soldaat. Arbeiders, soldaten.
Het tooneel verbeeldt een parkachtige ruimte, eenigszins omsloten, met uitzicht op de zee en de stad.
Middag - tegen het einde van het bedrijf valt de avond.
Niet als wij plachten, in 't geheim der nacht,
met duizend oogen, duizend ooren spiedend
naar 't duister, van gevaren dik, gelijk
een wolk van regen, - niet met bevend hart
naar verborgen plek van 't beraad geslopen,
maar vrij-uit blikkend, gaande in middaglicht,
komen wij saam op openbare plaatsen,
onze zaak te beraden openbaar.
Maar eer beraad zich heenkeert naar het stralend
gelaat van onze zege, om in haar
oogen de lichtende wegen te volgen
die nu roepen tot ons, eer onze hand
ontvouwt de rol der nieuw-verworven rechten
opdat ons oordeel hunne waarde toetst,
willen wij vervullen heiligen plicht
jegens de makkers die met ons uittogen
| |
| |
ten strijd, - die niet naast ons hier staan nu, badend
in overwinnings rozig morgenlicht.
Brengt onze dooden hier, dat nog eenmaal
't verstilde spel van de geliefde trekken
dringend in d'oogen, tot de harten spreke.
Laat ons, buigend over het leege bekken
waaruit de golf des levens is geweken
voor onze zielen 't blij en droef verhaal
hunner dagen nog eenmaal doen opklinken
door de hooge gewelven van de taal.
En eer de stroom ons meevoert, die geen keeren
kennend, naar aldoor nieuwe landen zwelt,
een diepe teug der bitt're zachtheid drinken
die uit hun heugenis komt opgeweld.
Brengt onze dooden hier, dat wij ze eeren.
(De dooden worden op vier baren binnengedragen. Deze zijn met roode en witte doeken bedekt.)
die hebben leven dichter gebracht
die hebben leven hooger getild
Voor ons ook zijn hun harten verstild,
Zet de baren behoedzaam neer,
brengt bloemen, witte en roode;
bloemen voor onze dooden,
Omkranst met bloemen hun bleeke wang,
| |
| |
omkranst hun donkere wonden;
plengt hun uit trillende monden
Als zeegeruisch hangt om een horen,
als licht om een klare ster,
zoo hangt in dage' ongeboren
En als een ster uit het wijde
hemelgewelf ons toestraalt,
zoo straalt in diepte van tijden
mare die hun daden verhaalt.
Sla het boek hunner levens open!
Leg de loop hunner dagen bloot!
Toon ons hunner droeve en donk're
uren toeloopen op 't flonkrende
stervensuur, licht en groot.
(De baren zijn onder het zeggen dezer regelen voor op het tooneel geplaatst. De reivoerder gaat op ze toe en onthult langzaam de trekken der dooden)
Onthul nu hun wonden, ontbloot hun gelaat......
O dood, wat zijt ge vèr weg van het leven....
Nu is alles, wat smart en wat baat,
nu is alles van u weggedreven,
als een vlot, een klein vlot dat snel voorbijgaat......
Aan eenzame oever zijt ge achtergebleven....
(hij ziet lang zwijgend naar de dooden).
Mijn grijze vader, mijn sterke broer,
| |
| |
mijn lieve zuster, mijn jonge zoon,
nu is voor u alle levens-oproer
weggestorven, als wegsterft een toon......
Nu is voor u het hunk'ren gedaan
en de zegezon lacht u niet aan;
weemoed omfloerst het hart als een wolk
dat het u niet vindt bij het juichend volk.
(CHRYSTALOFF
treedt weer terug. Uit het koor treden nu telkens de sprekende personen naar voren en versieren de baren met bloemen en kransen).
Begraaft onder bloemen hun donkere wonden,
omkranst hen met kransen die niet vergaan,
zij hebben het leven in licht gevonden,
zij leven onsterf'lijk van licht omdaan.
Zij leven een deel van de heilgedachte
die menschheid omzweeft als een wolk van glans,
gedachte aan wie gaven hun leven en krachten
onze aarde te maken in den sferendans
tot een ster waar gelukkige wezens wonen,
tot de liefde-uitstralende planeet
wier grootmachtige moedige zonen
zich koest'ren in 't licht, dat Leven heet.
Heilgedachte aan alle dapp'ren en wijzen
die wrochten dat menschheids gang opwaarts zou gaan:
dat zijn de bloeiende paradijzen
waartoe onze dooden zijn ingegaan.
(Een man uit het koor treedt naar voren en wijst naar de eerste baar, waarop de gestalte van een grijsaard is uitgestrekt).
Wie was hij? zeg ons zijn werken,
| |
| |
doe zijn leven met ruischende vlerken
Laat maag of makker, laat vrouw of vrind
zeggen wat hij is geweest,
dat herinn'ring zijn beeltenis wedervindt
in een nis van den geest.
EEN JONGE VROUW (komt naar voren uit het koor; zij knielt neder bij de baar en strooit er bloemen op).
Vader die waart door de jaren gekropen
als door zonlooze gangen van donk'ren nood,
in 't lest ging de bloem-des-levens u open,
nog heerlijk open in 't uur van den dood.
O bevende handen, die hielpt op te tillen
den zwaren steen die ons d'adem smoort;
oud, traag-kloppend hart, dat zijn weinige, kille
sappen voeldet worden bij 't vrijheidswoord
als het bloed van den jong'ling, licht en warm van drang
zich te geven, voor makkers heil zich te geven, -
wij komen, uw handen naar vrijheid geheven
te omkransen, wij komen met bloemen van zang
uw oud hoofd, waarin suisde jong vrijheidsgezoem
te omwinden met dank en te kronen met roem.
Oud, in zwoegen en zorgen vergrijsd menschehoofd
dat hebt in broederschaps zegen geloofd,
wij neigen eerbiedig, wij brengen u groet,
half blij is, half droef over u ons gemoed.
Droef over dit leven, dat lang voortkroop
een grauw eenerlei van doffe wanhoop;
en droef omdat eerst daagde morgenrood
toen het vergleed in de rust van den dood;
blijde, dat nog met helder gestraal
dood opging over dit leven vaal.
Begraaft onder bloemen zijn wonden
| |
| |
bedekt zijn dor leven met vruchtbaren dood:
laat droefheid om hem stil uitmonden
in weemoeds doorzichtigen schoot.
In weemoeds zilveren stroomen
laat vervlieten uw donkere tranen,
laat haar parelkleurige banen,
het zwart uwer droefheid omzoomen.
(Een man treedt naar voren en wijst op de tweede baar, waarop de gestalte van een jongeling van joodsch type).
Wie was hij? Ontvouw ons zijn wezen
van de oorsprongen diep in den tijd
tot den dag dat hij is opgerezen
met om hem, de helderheid
zijner dagen leidt ons omhoog
naar het uur dat in zegelanen
hij viel en verdween voor het oog.
Laat maag of makker, laat vriend of vrouw
zeggen wat hij is geweest,
dat zijn beeld vuile een nis in het groote gebouw
EEN JONGELING (treedt naar voren uit het koor en blijft bij de baar staan).
Hij was een jood. Een zoon der zwaar-belasten,
een paria onder parias was hij;
als een schand'lijk ambt in een lage kaste,
als een ziekte, te vuil voor medelij,
had slaafschheid, erf'nis van de rij der vad'ren
zich opgehoopt door 't merg van zijn gebeent
| |
| |
besmet elke bloeddruppel in zijn ad'ren:
zij was in hem, als zwaarte is in 't gesteent.
Toen hij kind was, leerde hij sidd'ren voor
geluiden, schuile' in kelders voor gevaren;
aan schaduwkant sloop hij de straten door
of haters altijd loerden, zijn gebaren
waren schuw, schuw week hij telkens terug
als een hond, dien zijn heer aan slaag gewende;
en om hem heen sloot zich de doornenheg
van 't Ghetto met zijn lijfs- en zielsellende.
't Ghetto, de smaad, de vloek der eeuwen stapten
als zware monsters door zijn teere jeugd;
de starre leeren van zijn volk vertrapten,
in zijn jong hart, 't kiemen van levensvreugd.
Maar het ontwaken kwam; het blijde, lichte
uit donk'ren droom van uitgeworpenheid:
tot hem verschenen nieuwe aangezichten
en een nieuw hart lag over ze gespreid.
Verachting stak niet naar hem uit hun oogen,
afkeer norschte niet op uit hunne stem;
een wereld van broederlijk mededoogen
De stemmen drongen aan: in hun akkoorden
waren de oude krenkingen verstomd;
een nieuwe haat bruischte op door hunne woorden,
maar tot hèm gleed een wijze, teergemond
en mild, liefkozende met zachte warme
wellen zijn starre, haast-versteende leed:
hij voelde zich gekoesterd in de armen
van de liefde die kameraadschap heet.
| |
| |
In de helle kleurige vanen
die zijn hart heeft geliefd en gewild,
wikkelt hem tot het rood hunner banen
het rood zijner wonden stilt.
Twintig eeuwen van knechtschap hadden hun stinkende
moer opgehoopt in zijn bloed:
Socialisme streek over hem met haar blinkende
vlerke' en zijn lafheid werd moed;
socialisme heeft hem gansch gereinigd:
er is geen wonder, dat zij niet doet.
In hem ontbloeide het blijdste wonder:
de nensch die zich in den knecht opricht;
hij kende zich een makker onder
makkers, en hij zag uw licht
Toekomst, en wist zich een van velen
die houwen uw beeld in 't blok van den tijd;
hij voelde een wind langs zijn wangen spelen
vol geur van komende heerlijkheid.
Kameraadschap - dat geluk heeft hij begrepen.
Bevrijding door strijd - die schoonheid doorleefd:
die heeft de roest uit zijn ziel geslepen,
en de smetten uit zijn bloed gezeefd.
O schoonheid die ontbloeit over d'aarde nu,
schoonheid van stijgen uit afgrond naar licht,
er is door de tijden geen groot're dan u:
gij hebt een goddelijk aangezicht.
Zingt over hem de blijde wijze,
de blinkende wijze, waar zege door blauwt;
| |
| |
hij is een deel van het groote rijzen,
hij heeft de toekomst mee opgebouwd.
Toen het gevaar kwam, greep hij naar een wapen
en ging de makkers voor in d'open straat;
de beest'ge driften, die in 't menschdier slapen
laaiden hen toe uit 't vertrokken gelaat
der plund'raars. Tegen hun benden die loeiden
trok op der jongelingen kleine stoet
en in hun manlijke harten ontbloeide
de donk're roos van stervensmoed.
O purp're roos, hoe weerkaatste uw verven
de vlammen-weerschijn op hun wang
toen zij, aanheffende den vrijheidszang,
zich schaarden, om strijdend te sterven...
Zoet flitste een zekerheid door al zijn zinnen
en de keten die hij gesleept had, viel
neer aan zijn voeten; zoet voelde zijn ziel
in haarzelve het nieuw leven beginnen
van heel zijn volk. Een leven van de moet
der slaafschheid vrij en van al haar toehooren.
‘Israël, nu is uw verlosser geboren,’
en juichend sprong hij den dood tegemoet!
Van slaaf tot strijder, van lafaard tot held
in den dood weerstaande onrechts geweld,
wetend te sterven onder heilige vlag,
in 't uur van de zege, in 't licht van nieuwdag!
Zingt over hem de blijde wijzen,
| |
| |
blinkende wijze waar zege door blauwt:
hij is een deel van het groote rijzen,
hij heeft de toekomst mee opgebouwd.
In de helle, kleurige vanen
die zijn hart heeft geliefd en gewild,
wikkelt hem, dat het rood hunner banen
het rood zijner wonden stilt.
Zijn hart vond in broederschap den vrede,
in makkers omarming een vaderland:
snijdt den doode af van de doode zeden
die de levende afsneed met vaste hand.
Niet in den donkeren vochtigen doodentuin
van zijn volk en geslacht,
voert hem niet heen waar neerhurkend op zoden
de vrouwen rouwen met gebaar en klacht.
Niet naar den rytus van wie voor Verleden
knielen, hunner tragen zielen god,
laat hij ingaan tot eeuwigen vrede
maar naar het nieuw en rein gebod,
dat hem blijve doe met makkers en vrinden
als in den strijd, in den dood vereend:
laat één gloed hun lichamen verslinden,
en één wind verstrooien hun licht gebeent.
Niet meer het volk en niet meer het ras,
nieuwe eenheid wordt in menschheid geboren:
aan de klasse wier kind hij was
zal hij voor eeuwig, voor eeuwig toehooren.
| |
| |
Laat nu roem, die is liefde met blinkende
hem geleiden met zulke hoogklinkende
wijzen als zij alleen weet,
naar de hallen die menschheid oprichtte
den helden ter eere, in haar strijd
gevallen: laat tusschen hun aangezichten
zijn aangezicht stralen in heerlijkheid.
(De jongelingen treden terug; een meisje uit het koor treedt naar voren naar de derde baar, waarop de gestalte zichtbaar is van een jonge vrouw).
O zuster zoo fijn en edel;
zoete geur, die het leven verloor:
wie speelt ons als op een vedel
het rythme uwer dagen voor?
Wie verhaalt ons van uw werken,
zet uw wezen in woordengloed
dat heug'nis van u versterke
EEN JONG ARBEIDER (treedt naar voren en blijft bij de baar staan).
O zusters, ik wil u spreken van haar
en zeggen wat zij is geweest:
onze zielen strengelden zich in elkaar
als gedachten van éénen geest.
Uit één bron dronken wij; maar ik aarz'lend, en zij
kende geen twijfel, geen vrees,
en mijn zwakheid schreit naar haar nabijheid
als naar zijn moeder een wees.
| |
| |
Maar ik wil verhalen van het uitstralen
harer liefde in onzen drang:
zacht ruische neder, zacht omwikk'le haar teeder
lichaam een wolk van gezang.
Niet eene der onzen geboren waar 't gonzen
der zorgen de ooren vult,
maar in weelde-zalen, waar genot met zijn stralen
alle uren der jeugd verguldt,
daalde zij, uit ivoren gekartelde toren
tot het bittere worstelperk:
‘Broeders neemt mij aan tot een zuster voortaan,
ik ben jong en mijn hart is sterk.’
Vanaf dat zilver uur heeft haar ziel als een vuur
onze kille gewelven doorgloord,
heeft haar vrouwekracht moederlijk en zacht
ons jongen en ouden geschoord.
Haar gestalte was rank als een popel, en blank
scheen haar huid heen door 't fijne gewaad;
in donk'ren mannenkring stond ze, een fonkeling
van de schoonheid die ons nog versmaadt,
die wij soms voorvoelen, als in 't morgenkoele
mijmering tot ons inkeert:
uit haar ademhaalde, in haar wezen straalde
wat ons hart het vurigst begeert.
De makkers hoorden door haar klare woorden
hun doffen drang helder opstaan,
en als twist opsiste in ons midden, suste
zij hem ras met zacht gemaan.
| |
| |
Wanneer strijdgevaren aanrolden hun baren
en de moed der dappersten zonk,
was het niet haar lach, die, een zegevlag,
over duistere zeeën uitblonk?
Ja als uit een nap dronken wij broederschap
uit haar broederschapsdronkenen zin:
‘Kameraad,’ zei ze eenmaal, ‘is van menschetaal
't einde, van engelentong het begin.’
In haar hel oog aldoor, kaatste het lichtend spoor
dat wij trekken door worst'ling en nood
naar de kusten der vrijheid waar in zon van blijheid
verbleekt zelfs de schim van den dood.
‘O geliefde,’ sprak zij, oplachend naar mij
met dien lach, stilglanzend door tranen,
‘dan wordt liefde eerst rein, als wij gansch kunnen zij
van elkaar onder Vrijheids vanen.’
Nu ligt ze geveld door vijandig geweld
onze warme, goudkleurige ree,
en er is geen kind, die haar beeld niet weervindt
in gedachten van vroomheid en vree......
Maar o zusters, hoe kan ik u spreken van haar,
en verhalen wat zij is geweest,
onze zielen lagen gedoke' aan elkaar
als duive', en mijn hart is verweesd.
Wuift over haar met zeegnende handen,
omkranst haar met bloemen die niet verwelken,
omkranst met herinnerings groene guirlanden
| |
| |
PETROFF (treedt naar de baar en streelt de doode met vaderlijke zachtheid).
Zuiv're ziel, wier vleugelslag heeft doorbroken
wet die d'uwen doemt onrecht te begaan,
tusschen ons zijt gij als een bloem ontloken;
in ons hart zal uw geur niet weer vergaan.
Gij hebt niet getreurd om den glans daarboven,
gij hebt niets ontbeerd, 'k weet het, van de pracht-
weelde waarin ginds de lichamen stoven
en ondergaan de zielen. Ons hart lacht
van vreugde om u, die hebt veilig geborgen
't jong-kloppend hart aan onzen breeden schoot:
o beter hier uw kort-glanzende morgen
dan onder hen 't lot van langzamen dood,
en verstarring dat u, dochterke, wachtte,
bij die harten van steen. Tranen zijn mild
vloeiend om haar, om 't gemis van haar zachte
nabijheid, - want haar verlange' is gestild.
Verlangen vóór 't sterven te zien den schoonen,
den blijen daagraad, kind van veel geween;
en in ons hart, bij onze liefste zonen
straalt ge nu eeuwig, als in ring een steen.
Wuift over haar met zeegnende handen,
omkranst haar met bloemen die niet vergaan,
omkranst met herinnerings groene guirlanden
Laat de heug'nis van haar stralende vrede
geneze' in uw hart de wond van leed,
| |
| |
wekken door uw bloed en uw ziel en uw leden
dorst daden te doen als haar handen deden,
wil te worden als zij is geweest.
(Zij bestrooien de doode met bloemen en treden terug. Een nieuwe gestalte treedt naar voren naar de laatste baar, waarop een kleine knaap ligt).
Weent om bloesem, die storm afrukte,
weent om onrijp geknakte halm!
Zingt over hem, zingt in bedrukte
DE MOEDER (komt wankelend naar voren tot aan de baar).
Wat valt er van hem te verhalen,
wat heeft hij gedaan en gewrocht?
O Dood, gij hebt op te schrale
akkers een oogst gezocht.
Nu zullen niet wassen uw krachten
met de taak, die ze wekt en verslindt,
nu zullen de weeke gedachten
in uw kleine schedel, mijn kind,
nimmer stollen tot manlijke klaarheid
in den smeltkroes van onzen strijd.
Nooit zal onze levenswaarheid
stralen door zijn bewustheid;
en nooit zal hij staan in de zege
zich zonnend, met om hem heen
de makkers in feest'lijk bewegen,
| |
| |
opperste vreugde verbonden.
Hij zal nooit drinken van den wijn
die stroomt uit uw duizend monden
o ruischende levensfontein.
Nu zullen de krachten, de gaven
onze dorstige aarde nooit laven:
nu lijkt alles voorbij en verloren
wat ik heb gehoopt en verwacht;
met mijn zoon, met mijn eerstgeboren,
verzinkt mijn hart in den nacht.
(Zij zinkt bij de baar neder).
Weent om bloesem te vroeg gevallen,
afgerukt in stormigen nacht.
Zingt over hem, o makkers allen
MARIA (treedt naar voren en legt haar hand op den schouder der moeder).
Zingt hem niet toe met zangen als tranen;
demp niet onzen juichtoon, moeder, met uw klacht:
laat liederen glijden als blanke zwanen
over zijn doodgaan in kalme pracht.
Laat zangen klapwieken als zilv'ren duiven
om de groene mosheuvel van zijn lot:
zacht suiz'len de winden er, en takken wuiven
geur, als aan 't graf van een jongen god.
| |
| |
Nog ongebogen door 't juk der schande,
onbesmet door der zelfzucht roet,
stond hij in den morgen met zuivere handen
en met een hart vol zuiveren gloed, -
stond hij, dorstend zich geheel te geven,
overvloeiend van drang als een vrucht van sap:
hij zag een vlam opslaan uit het leven
en hoorde een kreet ‘voor de broederschap.’
En hij vloog vooruit tusschen jongen en ouden,
de wereld fonkelde als dauw in zon,
de luchten scheurde', overwinning blauwde,
en hij viel, wetend dat vrijheid won.
Hij hoorde de zegekreet dav'ren en trillen
door dorpen en steden, langs veld en woud;
toen werd het stil, en in dat verstillen
als uit avondlucht verglijdt zonnegoud, -
werd bewustheid in hem ijler en bleeker,
tot ze in grijs van onbewustheid verzonk.
Geen tranen om hem, die uit 's levens beker
met de eerste teug 't allerzoetste dronk!
Strooit over hem de witste bloemen,
zingt over hem de teerste wijs:
heug'nis van zulken zal zachtkens zoemen
door de tuinen van toekomst paradijs.
Schoon is het te geven zijn zinkende krachten
aan verlossing van d'arbeid; door dapperen dood
den smaad te delgen van lange geslachten; -
maar schooner 't ontwaken in morgenrood;
| |
| |
schooner aan te dragen tot offer
zijn zuiv're kinderhart. - De gave der jeugd
brandt helst op d'altaren der vrijheid, en doffer
het hart der verslaafden, wien knechtschap heugt.
Moeder, moeder, vestig dat donkere
tranenvolle oog op de verte van tijd:
ziet uw zoon door de misten flonkeren,
een ster van teedere helderheid.
Moeder, moeder, dit is het heerlijkste,
te sterven, jong in den jongen dag
der zege: dit is het allerbegeerlijkste
wat het lot zijn liev'lingen geven mag.
Strooit over zulken de geurigste bloemen.
Zingt over zulken de zachtste wijs.
Heug'nis van hen zal zingen en zoemen
door de tuinen van toekomsts paradijs.
Laat nu een gretige afscheidsblik
en dit scheidende oogenblik
Geweld, geweld heeft ze vermoord;
voor vrijheid die aan de kimmen gloort.
Laat hun heug'nis bij dag en nacht,
u wijzen naar de taak die wacht......
| |
| |
Laat het warme roode bloed
dat komt uit hun wonden leken
uw zielen drenken met strijdensmoed...
Laat hun daden als heldenzang
wanneer ge verflauwt, want de weg is lang
één in den dood als één in den strijd
waar het vuur hun brooze lichamen
zal verteren in korten gloed,
als de vlammen des levens namen
(De dragers met de baren en het koor verwijderen zich, Ismaïl komt binnen).
een soldaat vraagt te worden toegelaten
tot onze samenkomst. Hij brengt een krans
voor onze dooden van zijn kameraden
| |
| |
en heeft een opdracht, zoo hij zegt, van hen
aan de leden van den arbeidersraad
in een zaak die te wete' is ons gewichtig.
Laat hem zijn krans neerleggen bij de onze
en breng hem hier.... (soldaat komt binnen) .
uw broeders, heet ik u een broeder welkom.
In naam dergenen, tegen wie uw meesters
uw hart ophitsen met pikzwarte leugens,
't vullen met doodlijk gas van gift'gen haat,
maar die in waarheid worstelen en sterven
dat alle zonen van het volk eenmaal
mogen leven als menschen, niet als beesten,
en dat mensch'lijkheid ook dage voor u.
Wat is 't waarmee uw kameraden tot ons
Leden van d'arbeidersraad,
de soldaten van 't regiment-Andrejitch,
in vergad'ring op 't voorplein der kazerne,
stuurden mij met deze opdracht tot u. Zij
zijn 't hondenleven beu, en beu der meerd'ren
gesar. Slecht eten, en dat nog te min,
als dek vervuilde lompen, zware dienst
bij dag en nacht, van lange wachten, staande
in wind, in regen, in brandende zon,
in sneeuwgewarrel, te bewaken d'eene
of andere fabriek, - of stappend-af
den spoordijk eind'loos vele malen, zwaar
bepakt als muilen, wij zijn 't zat! - Laat zelven
bewaken de fabrieken, die bezitten
ze, laat zij waken, of waken hun knechten:
niet wij! En dan 't razen der officieren
| |
| |
ons uitvloekend voor elke kleine fout,
hun veracht'lijke blik, en toon, die striemt,
een zweep, en doet de tong moeizaam verbijten
't dolle driftwoord, dat beduidt dood of langen
kerker voor wien 't ontglipt...... En dan de straffen,
neerhag'lend bij 't geringst vergrijp.... 't geboeid
versmachte', op harde brits van 't vuil cachot,
door lange dage' en nachten, 't lijf verteerd
van walg'lijk ongedierte', - neen, wij dulden
't niet langer: wij zijn 't zat. - Wij zijn geen beesten,
maar menschen. - Wij hebbe' opgesteld een lijst
van eischen en zonden eenigen onzer
die voor te leggen onzen kommandant.
Wij willen recht, en willen zij 't niet geven
zoo muiten we, en onze officieren
die honden, schieten wij als honden neer.
Nu, leden van d'arbeidersraad, mijn opdracht
aan u, is 't verzoek mijner kameraden,
ons te steunen in deze zaak. En tot
bewijs dat ge mèt ons zijt in dit pogen,
vragen zij of een'gen der uwen komen
met mij, deel te nemen aan ons beraad.
Zeg aan uw makkers, dat alle verdrukten
die opstaan tegen hun verdrukkers, vinden
de sterke vuist der arbeiders bereid
hen te helpen in de worst'ling om rechten,
en bereid de hersenen der arbeiders
hen uit te denken helpen, hoe de vuist
aller verdrukten 't krachtigst de verdrukkers
kan slaan. Zeg hun dat bij de tijding van
't ontwaken onzer broeders, plotseling
de hanen der verwachting hel te kraaien
begonnen in den schemer van ons hart.
| |
| |
En zeg hun dit nog: alle grieven die
g' ons opsomdet, ze verklarend niet langer
te dragen, al die scherpe en stekelige
spitsen, boosaardig dringend uw kam'raden
dag aan dag in het bloedend vleesch, - zij zijn
geen and're, als die ook d'arbeiders wonden.
Broeder, die ook zijn 't zat verschimmeld brood
te eten en de felle kou te weren
met schaamle lompen van het krimpend lijf.
Die ook zijn zat d'arbeidsplaag zonder einde,
der zorgen druk, 't ruwe bassen der heeren,
en de krenkingen, die hun dochters lijden
van wulpschen blik en liederlijk gebaar
der rijke woestelingen. Daartoe diende
de staking, daartoe diene' alle onze daden,
al onze offers, om die duizend pijlen
der onderdrukking te rukken uit 't lijf
der onderdrukte massaas. - Kameraad,
ziet ge nu dat arbeiders en soldaten
de schouders kneust éénzelfde juk? Dat zij
ellende zuigen uit dezelfde borsten?
Ziet ge nu dat het is één meester die
beide, arbeiders en soldaten dwingt
hem voort te trekken, hoog op hoogen wagen
zich vleiend zacht in kussens van genot?
d'Arbeiders willen meer rust, beter voedsel,
een mensch'lijker behandeling, 't recht zich vrij
te vereenigen in verbonden, vrijheid
van woord en pers: d'arbeiders willen al wat
g'ook wilt - maar niet alleen voor zich: voor allen
eischen z'een beter leven. - Kameraad!
Het is daarvoor dat onze scharen rijzen,
vullend alle straten met hunner schreden
gedreun en moedig-daverenden zang.
| |
| |
't Is daarvoor dat zij strijden, 't is daarvoor
dat onze en uw meesters oproermakers
hen schelden, drieste roovers, eerelooze
misdadigers; - het is om deze misdaad
dat zij uw makkers bevele' ons te dooden,
en 't is daarom dat gij ons doodt. - Soldaat,
de mannen van het regiment-Andrejitch
die gist'ren richtten op ons hun geweren,
zenden u thans hierheen met bede om hulp
in strijd van één natuur als die wij gist'ren
voerend, vonden versperrend onzen weg
de blinkende haag uwer bajonetten.
En hoe zal 't morgen wezen zoo gij wint?
Zullen we u weder - ons wacht nieuwe strijd
en weer nieuwe, door veler jaren wiss'ling, -
vinden, de geweren op onze borsten
gericht - of wel, broeders, aan onze zij?
(eerst bedremmeld, dan vrijer)
uitrukken deed, d'optocht uiteen te jagen
weigerden velen eerst te gaan. Er ging
gemor door de kazerne; somm'gen onzer
spoorden de anderen met woorden aan
als broeders, Petroff, op d'uwe gelijkend,
gehoorzaamheid te weigeren; zij scholden
ons lafaards en verraders zoo wij schoten
op 't ongewapend volk. Wij aarzelden
in verwarring; wisten niet, wat te doen.
Maar onze off'cieren zeide' ons dat de Joden
en de Japanners hadden omgekocht
het volk, den tzaar te doode' en zij den grond
zoo d'opstand won, onder zich zouden deelen.
Zij schonken ons brandewijn, volle glazen,
| |
| |
noemden ons duifjes, stieten met ons aan,
lieten de roebels voor onze oogen blinken
ons geld belovend zoo wij gingen. - Half
willig, gedwongen half, trokken wij uit,
den optocht tegemoet, die van de reuzenmeeting
weerkeerde in d'universiteit.
Gij weet broeders wat toen geschiedde: wij
wilden den stoet uiteendrijven met sabels,
maar uw geled'ren waren als een muur.
De kommandant had gelast ‘spaart geen kogels,’
en enk'le schoten vielen vóór 't bevel
van vuur...... en een'ge uit de dichte menigt
zagen wij zinken in den arm der makkers
geluidloos als bloemen omknikken. Stil
werd het en een stem riep over de stilte,
een held're vrouwestem: ‘Schiet maar: wij vreezen
uw kogels niet; wij willen dood of vrijheid.’
En toen ontblootten duizenden hun borsten
en een lied donderde als een hooge zee.
Zooals het koren siddert, als vóór 't onweer
de windvlaag zich over zijn rijen stort,
zoo liep een siddering door onze harten,
en niemand wist, wat misschien zou gebeuren
in 't volgend oogenblik, wat zelf misschien hij
zou doen...... Maar het bevel van vuur werd niet
gegeven. Door het dond'rend lied omstuwd
als door een dichte wolk van klank, marcheerde
de reuzestoet aan ons voorbij.
Rij na rij dook op, schitterde en verdween,
als of de golven van de zee voortstuwden
hun eindelooze scharen langs ons heen,
die stonden, roerloos, als schepe' op de reede.
En al die aangezichten waren overtogen
met één gloed, één verrukking, éénen
| |
| |
stralenden wil, alle' aan elkaar gelijk....
Men voerde ons terug naar de kazerne.
Wij slopen binnen, treurig, want wij voelden
ons verstootenen uit een kring van licht.
Dien eigen avond kwamen velen onzer
bijeen, en besloten...... (aarzelt) .
makker? O zeg het snel......
het volk te schiete' en zoo men 't ons beval
liever op die 't bevalen de geweren
te richten, dan nogmaals zien vrouwe' en knapen
vallen met dien blik van gewonde duiven;
er koom van wat er koom....
MARIA (op hem toeijlend, in hoogste gemoedsbeweging, teeder).
wat zullen wij u zeggen, hoe u danken
die nu het nachtspook van veel zorg en twijfel
dat loerde om de hoeken onzer feestlijkbewimpelde
verstrooit als daag'raad zwarte droomgezichten.
O nu eerst aadmen onze longen vrij......
Hoe arm zijn woorden voor het welig spruiten
en uitschieten der jonge dankbaarheid
die u zou willen beranken met duizend
broederlijkheden. - O dat onze dooden
uw woorden hooren konde'. Ach, konden zij
één oogwenk maar ontwaken, zien, welk heerlijk
gewas opbeurt zijn goudblinkende vruchten
daar waar hun bloed drenkte de dorre aarde:
| |
| |
de zoete vrucht der solidariteit
rijpt wijl het vloot, rijk'lijk. (tot soldaat) O laat uw blik,
mijn makker, nu niet langer schuw uitwijken
de warme blikken tot u overstralend:
't zijn makkers die zich verdringen om u,
uw hand te drukken. Ge zijt geen verstootne
nu meer, gij hoort nu tot de onzen: veilig
zijt g'aan onze borst, voor de klamme vingers
die 't vetleden uitstrekt naar u. - Komt broeders,
laat ons gaan tot die kameraden, hun
te brengen wat hun arme verfomfaaide
zielen opkweeken zal als morgenlicht:
zachtstralend woord van vrijheid, van verlossing
uit het donk're hol hunner levens...... Komt.
Zijt gij Maria, die in de fabrieken
de mannen toesprak, en weghaalde wie
werkte in de staking? Een duivelin waart gij,
zeiden zij, die gezworen had te drinken
't bloed van des tzaren zoontje.... en spreekt zoo zacht
tot mij, en vat mijn hand, zacht als een zuster,
en als een arme, half-verstijfde vogel
in milde palm, koestert zich in uw oogen
mijn hart.... Ge wilt mij wel nietwaar? Uw oogen
zeggen het.... en ik.... o mijn God, ge weet niet
En ik wil niets weten, noch
wil één van deze iets weten, makker, als
dat g' ontwaakt zijt uit zwaren droom van schande,
en dat uw ziel van wroeging duizelig
en zwak is als een kind. Wij vrouwen koest'ren
zulke kranke zielen het gauwst gezond......
| |
| |
PETROFF (die met een uitdrukking van toenemende bezorgdheid en onrust het vorige tooneel heeft gevolgd.)
Soldaat, zullen de and're regimenten
het uwe volgen in de muiterij?
Zijn zij ook aangevreten van het gif,
het heilzame, dat in uw eigen rijen
voortwoek'rend de banden en taaie pezen
der discipline heeft verteerd? Of sjokken
ze nog voort op den ouden dreun van doffe
gehoorzaamheid, ledepoppen, mechanisch
uitvoerend wat men hen gelast? - Wat zullen
ze doen, als op tijding van muiterij
't bevel volgt, u t' omsingle', op de kazerne
te richten het geschut? Zullen z' in één
opsteig'ring van verzet, staan naast u? Of
hurken ze nog, als gist'ren gij, in zulk
een diepen kuil van blinde onwetendheid
dat al dit jong vrijheidsrumoer hoog boven
hun hoofd verwaait? Omsluit de logenband
hun oogen nog zoo straf, dat zij blind zouden
schiete' op hun eigen wapenbroeders? - Zie:
dit alles doet ons nood te weten, eer wij
uit de stof der werk'lijkheid kunnen puren
den drank van onzen raad.
van wein'ge regimenten. Verstandhouding
met enk'le hebben wij, die zullen maken
met ons gemeene zaak. Van somm'ge is vast
hoe alle drieste en domme leugens tegen
de revolutionairen, dag aan dag
neerslaand als een vette, kleev'rige walm,
hun gemoed met dikke smooklaag bedekten
waardoor de jonge waarheidszon nog niet
| |
| |
kan dringen. Zij zullen bij 't eerst bevel
zich op ons storten als op wilde dieren......
Maar dat zijn d'enk'le poppen van 't gezag. -
De meesten weif'len: her en derwaarts sleurt ze
neiging en vrees, en 't valt niet te voorspellen
welk van die twee zal hun gemoed beheerschen
in 't oogenblik dat de beslissing valt.
Zoo moet een wijs beleid dat oogenblik
nog op te schorten weten, het zich laten
van ons verwijd'ren, als een kind 't den vlieger
doet, vierende het touw; tot het kan dalen
omringd van alle gunst'ge teekens, komend
in zulk een voege, en zulk een aangezicht
dragend, dat ook de weifelmoed'gen treden
in onze banen. Kameraad, nog is 't,
nog is 't te vroeg voor d'openlijken opstand.
Het leger is niet rijp; het grootste aantal
der regimenten zàl niet opstaan: de
zuurdeesem van 't verzet had nog geen tijd
hun zware logge massa te doortrekken.
De boerehersens malen langzaam. - Wacht,
wacht nog. Laat eerst de propaganda fijner
de stompe hersens slijpen; laat haar nog
een weinig tijd, het zaad der kennis uit
te strooien; laat te ontkiemen en te rijpen
een weinig tijd nog aan het gouden zaad.
Snel rijpt bewustzijn in den heeten windstroom
die nu vaart over Rusland: snel, niet plots'ling,
niet in één nacht. Verschuif dit groote waagstuk;
schroef der sterken moed eerst nog vaster aan; -
breng de groote schare der weiff'laars één,
één enk'le stap vooruit: over 't vervloekte
punt van aarz'len en omzien breng hen heen;
| |
| |
slijp af, zij 't ook slechts enk'le splinters van
de rots der domheid die den weg verspert.
Bedenk: omstandigheden zijn de stof
waaruit ons doorzicht, ons beleid moet kneden
den vorm der overwinning. Overreed uw
maats te wachten: de tijden zijn niet rijp.
Maar onze grieven zijn 't; zijn overrijp,
en zullen dra als vallende appels onze
bedrukkers beurs de schedels kneuzen. Wachten
deden wij lang, en doen 't niet langer. O
zeg niet dat wee, dat haatlijk woord meer: wachten!
Neen, zeg 't niet meer. 't Heeft in mijn mond een smaak
walg'lijk als van brak water: zeg verzet, dat
is frisch en prikt de tong. - Verzet, niet wachten!
Verzet borrelt uit ons op als uit buizen
een opgeperste stroom: de zachte prop
der woorden stelpt hem niet. Wij vragen niet naar
wat morgen brengt: laat morgen, morgen helpen,
vandaag, vandaag. Wij willen recht, vervulling
van onze eischen: willen zij 't niet geven
de zaak des volks, waarmee de uwe samengegroeid
is gelijk met zijn stam een tak,
geen hulp brengen, maar schade; zult u zelven
te gronde richten, eerste offers van
het roek'loos waagstuk dat misschien ons allen
CHRYSTALOFF (vast en rustig invallend tot den soldaat.)
Maar nochtans, makker, weig'ren
wij onze hulp u niet. Wat de vergad'ring
| |
| |
uwer kameraden besluiten moge:
gij vindt ons naast u in 't uur van de daad.
Wat wij vermogen dat zullen wij doen,
doen met geheel ons hart, in zulk een vaart
van jubelende hoop en zelf-vertrouwen
als ons reeds droeg over zee van gevaren
en verder draagt naar 't doel. - En wat aangaat
het donk're toekomstbeeld in uw gedachten,
Petroff, of 't waarheid worden zal, of niet:
dat weet geen mensch, - dat hangt aan duizend draden
die niemand allen ziet. Is rijp, is niet
rijp de tijd voor den algemeenen opstand?
Geen rekensom, geen meetkunst wijst het uit:
de daad, de daad alleen beslist het. - En, (tot Petroff)
kameraad, wat zal sneller dan het klepp'ren
van de geweld'ge vleugels dezer daad,
de donk're massa wekken uit den slaap
der onbewustheid, wegheffen haar oogen
van 't slopend ture' op dagelijksche zorg?
Wat draagt meer dan die daad een dubbel aanschijn,
verschrikkend met het fronzen van gevaar
den vijand, ons toelachende met oogen
rijk van beloften, licht van zegepraal?
De muiterij kan slagen, - om zich grijpen
als vlammen in een stapel hout; zij kan
het keerpunt worden vanwaar onze zaak
die nu nog waggelt en zoekt vasten grond,
met rechte, weifellooze schreden toeloopt
op 't doel. - Zoo laat ons haar dan welkom heeten,
komt zij, met dapp're harten, als magneten
aantrekkend zege, die weif'ling verjaagt.
O Chrystaloff, de kimmen gaan weer open:
nu stroomt mijn bloed weer vrij.
| |
| |
EEN ARBEIDER (komt snel binnen in sterke gemoedsbeweging).
Andre jitch sloeg aan 't muiten. D'officieren
zijn gevangen, de kommandant is dood.
Toen hij den soldaten beval hun leiders
die zij aanwezen om voor hen te spreken,
te binde' en weg te voeren, stortten zij zich
op hem: hij viel door vele kogels. Zij
zijn meester van de kazerne en sturen
boden uit, d'and're regimenten overte
halen tot hun zij........
TWEEDE ARBEIDER (vol blijde opgewondenheid binnenstortend).
wappert van de kazerne. Al de poorten
zijn open; arbeiders en vrouwen stroomen
het voorplein op in scharen; de soldaten
verbroed'ren zich met hen. Alle oogen glanzen
van ingehouden tranen, alle lippen
heffen bevend de vrijheidslied'ren aan.
Een vreemde glans maakt de donk're gezichten
weer jong en rein; vrouwen weenen, uit oogen
die stil-gelukkig als van bruiden zijn....
Woorden ruischen, zacht als muziek. Op warme
stroom van broederlijkheid vliet elke harde
en donk're herinnering heen......
van wond'ren! Uw bloesem zendt uit zoo rijke,
zoo macht'ge geur, dat onze arme zielen
duiz'len, van overgroote vreugd bedwelmd.
| |
| |
O dat geluk, als een jong kindje, vindt
zijn zoete last te dragen nu zoo zwak
onze ongewende armen, zoo veel jaren
toch door het torschen van den nood gestaald!
Is 't waar? Heeft niet het brein zijn droomverlangens
vervlochten tot een stemmenweefsel, foppend
mijn oude ooren met zijn glinst'rend web?
Neen: het is waar. Op uw helle gezichten,
in uw stralende blikken lees ik het.
't Is waar: mijn oude oogen zullen zien,
het arme gebogen volk zich oprichten,
begeerig snuiven vrijheids zachte lucht.
O hoeveel maal riep ik den dood niet aan,
riep hem mij weg te nemen, want mijn hart was
het zat, onrecht en onderdrukking in de
opgeblazen aangezichten te zien.
En nu - nu stooft zóó zacht die opgaande
zon van geluk mijn oude dorre leden,
mijn oude hart, dat als een gierigaard
zijn schat, ik 't restje mijner dagen wel
zou willen hoeden, hun blinkende schijven
draaien tusschen mijn vingers, vergewissend
mij, dat ze er nog zijn. - O kinderen,
mijn kinderen, hoe zal uw jeugd nu welig
gedijen, hoe schoon zullen door uw dagen
liefde en moed hun held're liedren kweelen,
hoeveel sterren van heil u opgaan!
CHRYSTALOFF (met plechtige geestdrift, terwijl allen zich om hem scharen).
dit is de dag, dit is de dag, genooten,
waar veel geslachten tot hebbe' opgeheven
den blik van smartverlangen haast verzengd,
verzekerd van zijn helle rijze' eenmaal
| |
| |
en niet-verzekerd weer, want 't leek te schoon:
door donk're overmoeitevolle dagen
vertroostte hen het flikkerlicht der hoop
en droomgenieten van den dag des heils.
Maar wij, gelukk'ge stervelingen, wij
aanschouwen in waarheid waar zij van droomden,
glanzende werkelijkheid staan hoops vizioenen
tusschen ons in: de gouden toekomst die
hun hunk'rende oogen zochten, wij bezitten
haar, als men bezit wat men heeft gemaakt.
Wij hebben u gemaakt, gij heilrijken
drempel der vrijheid; schip, dat 't menschgeslacht
draagt tot kusten van onbekend geluk;
ingang van albasten zuilenrij
die tot den tempel voert van eeuw'gen vrede:
wij hebben u gemaakt. Wat hen, die waren
vóór ons, scheen een misschien in mist'ge verten,
wij bereiken 't, wij treden het met voeten.
En zijn toch bet're mannen niet dan zij,
noch vrouwen edeler-geaard. Te leven
in dezen tijd, dat een geweld'ge schok,
alle krachten-tot-groei, alle latende
energie jaagt door het lichaam des volks,
gelijk een lentestorm jaagt alle sappen
uit ond'ren wortel, door de wouden op, -
is ons geluk, onze verdienste niet.
En tot de hooge spits der overwinning
waarop wij staande, inaad'men begeerig
een nieuwe, een dronkenmakende lucht,
leidden vele steile en duist're wegen
van nederlaag: duizende makkers traden
hun bitterheid, duizende eed'len gingen
te gronde, dat wij eenmaal zegepralend
hier zouden staan........
| |
| |
te gronde gaand na een kort feest van vrijheid,
wij voor verre makkers bereide' een zege
die niet verduistert......
(Het Koor, dat zich met de baren verwijderd heeft, keert terug.)
verteerden wat eenmaal henzelven was;
worde der winden buit nu,
van het bloed door hun zachte leden,
en grashalm, tot wuivende vrede.
ruischen door stille nacht,
met glans van vel en vacht.
komt uit u, zinkt in u weer zijn droom,
| |
| |
dat beklijft in des levens stroom.
Maar geen ding vergaat zonder
kroost van werkingen; onderduikt
geen ding in het eeuwige zijn,
of een spoor blijft van zijne
werken achter, een kleine
rimpel in het levens-gedein.
in den dienst der lichte idee,
van het wereld-beschouwen,
aller menschen-geslachten werk:
zijn steen, en zoo rijst de kerk.
Het vergank'lijke blijft,
het vergaande zaad drijft
door de velden der eeuwigheid -
met zijn oorsprongen: leven
stroomt in ononderbrokenheid.
Hoe koest'rend-mild omspeelt de najaarszon
met rijpe gulle stralen onze hoofden,
| |
| |
hoe zacht vloeit zeegeruisch en winderuischen
in onze ooren tot een lied in een;
één harmonie. - Door zee noch wind kan sterker
vrijheidsdrang ruischen, dan nu door ons hart.
O wel ons, die nu leven. Wel ons, die
hier staan, voelend alsof hemel en aarde
te klein zijn voor hun oneindige vreugd.
En voor hemel en aarde willen wij
van onze wedergeboorte getuigen,
willen oproepen zon en lucht en zee,
den grond, nog rookend van het bloed der strijders,
de stad wier groezelige muren wij
met glans van zegepraal wit overgoten,
ons geluk aan te zien en op te slorpen
diep in hun wezen; - dat 't stralen der zon,
en heel de schittering van 't firmament,
het rits'len van den wind door najaarsblaren,
en de eeuwig-murmelende stem der zee,
dat voor altijd het spel van al uw krachten,
Natuur! drage het fonkelende teeken
van 't groote wat nu op aarde is geschied:
den reuzenstap der arbeiders tot vrijheid.
O gouden zon, nooit heeft uw zachte gloed
geluk'ger stervelingen 't merg doorstoofd
dan wij, hier staande fonk'lend in uw glorie.
Kus ons met langen kus, o gouden zon,
als een moeder haar zoon die huiswaarts keert
gelauwerd, met innigen kus begroet.
Kus ons, omdat wij overwinnaars zijn.
En bij dien kus van vuur, dien gij ons geeft,
bij de kracht van uw schitterrond gelaat,
bij u, o zon, die 't sterkste zijt van alle
wezens in de natuur, alles doordringt,
die met d'uiterste toppen uwer stralen
| |
| |
ons streelend, leven elke dag hernieuwt,
zweren wij dit nieuw licht der menschlijkheid
dat nu in ons ontbrand is, te bewaren
zuiver, gelijk het brandt in deze stond.
Wij zweren de smet der knechtschap niet meer
te dulden op den luister van het leven,
niet te laten omduist'ren Vrijheids stralend
gelaat zoolang ons kracht en adem rest.
Wij zweren niet te dulden dat ooit vuile
adem van stinkende geweld'narij
den glans bezoed'le onzer jonge rechten
flikk'rend om de leden als ring van staal.
Wij zweren te leven ons zonnend in
den klaren gloed van 't vrije woord, en 't duizendvoudig
geschitter der gedachtestralen
schietend door den spiegel der vrije pers.
Wij zweren wie schennende hand wil slaan
aan dezen jongen stam, het bloedgegootne
vereenigingsrecht, te weerstaan met alle
vezels van 't hart, tot den dood te weerstaan.
O zachte wind, die onze heete wangen
streelende koelt, en op ons voorhoofd droogt
het zweet der worst'ling, - gij die komt van 't westen,
en uit het westen bracht gedachte-zaad
op sterke wiek: 't moderne socialisme,
't socialisme van Marx, lichtstraal, doordringend
der menschenwereld troeb'len oceaan,
doorzichtig makend zijn verwarde wat'ren,
| |
| |
doorzichtig ook de diepte onzer smart,
leerend ons 't leed doorzien en hoe 't verwinnen
leerend allengs ons, onze handen waapnend
met kracht'ge wijsheid, wijze kracht: uit wereldbegrip
ging ons wereld-verand'ren open,
bloem van philosophie werd lichte daad.
O wind die kwaamt tot ons, zwaar van verhalen
van energie en gestadige kracht,
zingend ons voor van roemvol zegepralen
der verre makkers, of van nederlagen
dan overwinning roemvoller, plaveiend
met bloed'ge offers der bevrijding pad, -
zwerf nu niet verder, sta een oogwenk stil,
zuig in, o wind, den glinsterenden dauw,
den zeldzamen, van gelukkige tranen;
zuig met den gloed onzer vlammende harten
u vol. En als een vogel in de lucht
zich wendt, keer dan terug langs d'oude banen,
o wind, naar d'oude landen van het westen,
naar nieuwe, west'lijk over d'oceaan.
Breng aan makkers daar d'adem van ons leven,
maak hen blij met bewustzijn van ons rijzen,
als hun rijzen maakte ons blij menigmaal.
Keer om en breng hun onze eeden over. -
Bij u die alles wat in de natuur
dor is, verdelgt, en wat rot is vernietigt,
zweren wij niet te ruste' eer leven gansch
gereinigd is van den stank, stijgend uit
de rottende karkas van het verleden.
Bij u wiens vochtig-warme adem tot leven
de late slapers wekt in 't lentewoud,
zweren wij te wekken met onzen adem
| |
| |
over de arbeiders van heel de wereld
lente van hoop, zelfbewustzijn en moed.
Bij u wiens wezen is rust'loos verlangen,
wiens loflied van d'eind'looze ruimte wij
voor 't eerst verstaan, nu ook ons vleugels groeiden,
zweren wij d'eeuwig-hong'rigen te blijven
naar alle blauwe en fonkelende wat'ren
waaruit de zinnen drinke' en drinkt de ziel.
Wij zweren dat begeerlijkheid altijd
als een vogel in lommerdichte wouden,
zal klapwieke' in de diepten van ons hart....
EEN SOLDAAT (komt binnen).
Twee regimenten voetvolk sloten bij den
opstand zich aan.... al de anderen dralen....
elke minuut brengt 't welslage' in gevaar.
Reeds omsing'len kozakken de kazerne....
Men richt kanonnen op haar,.... de soldaten
zijn dolgemaakt door drank en leugens,.... versche
De stad is vol geruchten: gelijk spreeuwen
zwermen zij nu van alle zijden aan.
In Moscou, zegt men, rijzen barrikaden....
de Baltische provincies proklameerden
zich tot een vrije republiek.... de boeren
komen in opstand, overal....
EEN ARBEIDER (komt binnen).
zijn in staking.... zoo 't hun lukt
de lijn op te breken, zoodat geen versche
troepen van 't noorden uit de stad bereiken
| |
| |
staat onze zaak niet slecht.... Er is nog hoop....
Het meerendeel van de soldaten wankelt....
Maar alle lijnen worden zwaar bewaakt.
De lucht is gespannen, als ging zij breken;
men hoort den stroom des levens kraken: groote
beslissingen scheuren van zijn bevroren
ruigte zich los, storten dond'rend vooruit....
Men ziet de gebeurtenissen zich stap'len
d'een op den ander, als in wilde nachten
d'ijsschotsen zich opstaap'len tot een wal....
O konden wij voorzien, hoe dit zal eind'gen....
En hoe anders zal 't eind'gen, makker, dan
eindigen in 't voorjaar de wilde dagen,
als eindigt het geweldig spel der lente
wanneer de stroom uit verstarring ontwaakt?
Dan komen zachte luchten, oevers groenen,
kabb'lende golfjes voeren bloemen mee.
Zoo zijn dit de dagen der lentestormen
in maatschappij: de lang bevroren driften
raken los, storten dreunend op elkaar.
Liefste makkers, o laat uw hart toch niet
verschrikken door den donder der gevaren:
lente brengt hij, hij verkondigt het komen
van de zoete, geurende broederschap....
Maria, o Maria - dat de rozen
van zachte bemoed'ging die gij ons reikt,
waren gegroeid op de velden der waarheid
en niet in 't bleeke droomenland der waan!
Aarde, geduldige, die hebt gedreund
van de voetstappen onzer scharen, gaande
| |
| |
ten zege, en hebt den veerkrachtigen tred
der vrijgevocht'nen over u gevoeld,
die anders treedt dan de stap der verslaafden,
vaster, en niet als zij, slepend den voet, -
Moeder! Heeft uw ingewand niet gesidderd
van vreugd, toen we u traden als vrije menschen;
en weet ge waarom, niet gelijk weleer
verenkeld sluipend, we u doen dreunen onder
onzen gezamentlijken massatred?
Wij willen u bezitten moeder, allen
te zaam; uw bronnen zaamlen in gemeenschaps
machtige vuist, ze heen te leiden over
menschheids dorstige akkers; - wij willen dat
het menschengeslacht als een ring van eenheid
uw lijf omsluite. Al wat wij wonne' aan recht,
en alle rechten die wij nog gaan winnen,
reeknen wij niet meer dan de staf, waarmee
wij alle schatten, alle zegeningen
vloeiende uit uw eeuwig-milde borsten
gaan maken erfdeel van 't menschengeslacht.
Hoor nu onze eeden, moeder, plant hun dreuning
in macht'ge golven voort tot verre landen,
tot verre makkers, dat zij allen hooren
en met ons zij hun hart. Zweert bij de aarde,
makkers, zweert bij de groote moeder trouw.
Bij de zacht-gelende oogsten die gij draagt,
bij de golvende zee van ruischend koren
en de graszee, wieg'lend in zomerwind, -
bij de staatge wouden uw heuv'len kronend,
bij uw bergtoppen waar de stilte troont,
bij uw macht'ge opengereten flanken
| |
| |
waar het goud flikkert en flonk'ren de steenen
verborgen in uw schaal, als in de diepte
des schedels, fonk'lende gedachte woont, -
bij uw eigene schoonheid, bij dit weten
streepend onze donkerste uren met licht:
't weten hoe wij eenmaal u zullen nemen:
in onzen arm, aarde, gelijk een bruid; -
DE TWEEDE STEM (een vrouw).
zweren wij op uw bergen, in uw dalen,
moeder, als in een dichte rozelaar
onbekommerd door 't woeden van de stormen
voor vrijheid te bouwen veel warme nesten
waar zachte broederschap wordt uitgebroeid.
EEN ANDERE STEM (een jongeling).
Wij die zoolang ons voelden de onterfden
van al uw zachtheid, die voor de eerste maal
aan deze uiterste grens van dood en leven
zagen een korten lach op uw gelaat; -
die voelen wellen door ons hart den drang,
te stoven in uw welige bosschages,
heerlijk te nest'len in uw vollen arm; -
wij die zoo hongerden naar 't warme leven,
wij zweren voor de vrijheid zonder klagen
willig te volgen den ijskouden dood.
Het regiment-Andrejitch gaf zich over:
onze hoop werd tot asch. Toen uitbleef de
algemeene soldaten-opstand die de
leiders verwachtten, zonk plots'ling ineen
| |
| |
de geest des oproers, als een vlam ineen zijgt
die oplaaide uit een dorre handvol rijs.
Kleinmoedig heschen zij de witte vlag,
laten zich nu gelijk schapen wegvoeren
naar de gevang'nis, en als schapen gaan ze
hun oordeel tegemoet.... D'arbeiders dringen
in troepen voor de vesting, eischen morrend
en dreigend de gevang'ne' op.... Vele staken....
De krijgsraad komt nog deze nacht bijeen....
TWEEDE ARBEIDER (komt binnen).
Staat van beleg is uitgevaardigd: reeds
staart van alle straathoeke' ons aan 't gehate
besluit dat onze nauw zich oop'nende
mond weer toenijpt met stalen schroeven, onze
broederlijk zich ineenstreng'lende handen
die elkaar nauw bereikten, slaat uiteen.
't Ontwortelt al de jong-geplante rechten
die wij begoten met ons bloed, het duwt
ons opnieuw uit het zonnelicht der eenheid
diep in verenk'lings zwarte duisternissen
terug.... Makkers! Gij kunt niet dulden dat
geweld'narij ons zoo ontsleurt den prijs
DERDE ARBEIDER (komt binnen).
De lucht is dik van onheil.
Zwarte geruchten krassen aan als raven.
In de dikke lucht hangt een reuk van bloed....
De Moscousche opstand zieltoogt.... 't Peterburgsche
proletariaat verroert zich niet, door duizend
worst'lingen uitgeput. De staking der
spoorwegmannen mislukte: versche troepen
komen onafgebroken aan. In de
Oostzeeprovincies dunnen strop en kogel
| |
| |
de rijen onzer dapperen; de heeren
zitten weer vast in 't zaal. - Een ijz'ren vuist
houdt in Polen de arbeiders ten onder:
heel Warschau lijkt één tuighuis, opgepropt
met wapens, en van de wallen der vesting
dreigen kanonnen de weerlooze stad....
In den Kaukasus rijst de wanhoopsschreeuw
der jonge meisjes en vrouwen, geschonden
door de beesten die men losliet op hen;
en uit 't Zuid-Westen trekt eind'looze stoet
van joodsche vluchtelingen naar de grenzen:
hun gezichten zijn van ontzetting grauw....
Aan alle zijden storten dreunend onze
verwachtingen ineen.... Nederlaag spert
zijn reuzenkaken open te verslinden
onze arme vrijheden en rechten, 't jonge
kroost der victorie, heel ons kort geluk.
Maar onze moed kan geen nederlaag ooit
verslinden, en onze hoop zweeft, een vogel,
jubelvrij boven alle rampen uit.
U roep ik aan, o stad, verwarde knoop
van goed en kwaad, gewrocht van onze handen
werkend verdoem'nis en verlossing ons.
Gij nest van smarte' en menigvuld'ge schanden,
gij vorm, waarin gegoten werd het brons
van ons bewustzijn - u roep ik te hooren
onze geloften, dat hun geest uw muren
drenke en verzadige uw atmosfeer.
Gij die nu ligt in late middaguren,
als ge laagt op dien morgen, nieuwgeboren,
toen Vrijheid nederstreek op u, - alweer
zendt ge, als toen, geroezemoes van klanken
| |
| |
maar and're, angstig half, halftoornend uit
tot ons, die u omstaan als men een kranke
omstaat, denkend: wordt hij, of niet de buit
van zwarten dood? - O stad, tusschen de voegen
uwer steenen groeide op 't zaad onzer kracht,
achter de stilte uwer muren vroegen
aandacht'ge hoofden vrijheid aan de nacht
het te doen kieme', en uw arbeidsgedruisch
was die het rijpten: zon en wind en regen.
Lang worstelde 't omhoog, dit zaad van zegen,
half verstikt door 't onkruid dat ook gedijt
in u: ruwheid en dronkenschap, onkuisch
genot en alle lage slaafsche lusten.
Maar eind'lijk overwon het in dien strijd:
de blinde zelfzucht overwon bewuste
en klaarblikkende solidariteit.
En toen zaagt g' in uw straten, op uw pleinen
o stad, opschieten dezen oogst van heil:
het zaad van socialisme, en met frissche
loten omranken, als een groene dos,
d'arbeidershuisjes, de grauwe en kleine;
opklimmen langs de muren, hoog en steil
van de kazernen en gevangenissen,
bedekken het plaveisel van uw pleinen;
en als over de kammen van een bosch,
over de glinst'rende koepels der kerken
spreiden zijn onbedwingbaar web. - Gij die
ligt ingespanne' in socialismes sterke
draden als pop in zijn spinsel, voor wie
socialisme werd de grondtoon, de ééne,
waarop al uw akkoorden zijn gebouwd,
wij willen, o stad, boren in uw steenen,
al wat ons hart aan liefde en haat inhoudt,
dat uit uw machtig lichaam onze moed
| |
| |
en onze wil, opslaan als zonnegloed. -
O liefste makkers, laat nu nog eenmaal
de plecht'ge beurtzang uwer eeden scheuren
vaneen, de dikke lucht van nederlaag.
Wij zweren dat al sneed de vijand uit
rank voor rank dit gouden web socialisme
dat uw straten maakt welig, 't nieuw zal groeien
uit onkwetsbaren wortel weer omhoog.
Wij zweren dat al sloopt hij steen voor steen
den zichtbaren bouw der organisatie
de geest van eenheid tusschen ons blijft wonen
en onze willen maken tot één wil.
Wij zweren dat al sloopt de vijand lid
voor lid onze lichamen, ongedeerd
de stille kracht van 't socialistisch denken
uit de bloedende rompen zal opstaan.
Wij zweren dat het goudlicht der extase
van broederschap en hoop, dat heeft omvloeid
onze donk're hoofde' in de vrijheidsdagen,
een glans zal achterlaten in onze oogen
en een klaarte in ons hart, die niet sterft.
Wij zweren, dat onze ondergang een gloed
zal wekken, gelijk hing over de landen
na den val der Commune, tot den dood
te strijden manende de knechten, manend
| |
| |
de heeren aan het eind van heerschappij.
Zulk een gloed zal, maar duizendmalen sterker
onze val uitstralen over de aarde,
ze zijn vlak bij...... kozakken.... makkers, vlucht....
vlucht, Chrystaloff......
't Is nu geen tijd te vluchten,
maar te weerstaan. Makkers, schaart u, te strijden
voor de vrijheid en voor het socialisme.
(Zij scharen zich samen: soldaten dringen op den achtergrond binnen, het scherm valt snel).
Einde van het tweede bedrijf.
|
|