| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Chrystaloff, Petroff, Radom, Maria, Ismaïl - de drie arbeiders-afgevaardigden - Koor.
Het tooneel verbeeldt de machinekamer in een fabriek - Chrystaloff, Petroff en Radom vormen een zittende groep; om hen geschaard zijn de anderen; op den voorgrond Maria, Ismaïl en de arbeiders-afgevaardigden, op den achtergrond het koor.
Nacht, flauwe verlichting door lampen.
Wij, uw gekooz'ne', uitvoerders van uw wil
riepen u saam tot wijdblikkend beraad
en stout besluiten. Welkom, makkers, hier.
Zwaar staat de taak, wachtend uw beuren. - Moog
zuivre eenswilligheid tusschen ons wonen,
bezonnenheid en moed hier wachters zijn.
Mogen de daden, die beraadslaging
kronen als kelk de stengel kroont, uitstortend
edelste sap in haar, proletariaat
heilzaam zijn, en door hem, menschheid tot heil.
O donk're, veel-gewondene paden,
waarlangs historie ons opwaarts voert!
Ellende hield ons geboeid en gekluisterd,
ons lichaam was wrak, onze geest ontluisterd:
| |
| |
Kennis is 't, die de ketens ontsnoert.
Onze willen zwenkten verward door elkander
omknakkend voor meesters' barsch aangezicht,
als riet bij der winden barsche bevelen.
Verenk'ling boog neer onze brooze velen:....
Eenparigheid heeft ze opgericht.
O smartgedenken aan dagen die stegen
uit der tijden schoot, eenvormige stoet;
ied're dag met de grauwe gewaden omhangen
van doffe vertwijf'ling, in 't mat oog verlangen
naar vergetelheid als een doffe gloed.
O lichtheugenis van morgenhelle uren
wiekend-aan op schachten van rozerood,
toen de groote helderheden òplichtten,
en over de verre toekomstgezichten
kennis haar goudenen stralen spoot!
Hoe kwam de verandring? Waar ontsprongen haar bronnen?
Wanneer vloeiden 't eerst over 't vaal nachtgebied
de tinten der hoop, de voorboôn der zonne?
Wie vestte 't verbond van het wankele riet?
Hoe groeide van vonkgesproei, ras nachtverslonden
onze wil tot een durende, vuursterke gloed?
O mysterie, die 't wrochte', o mysterie, die 't konden,
zelven voelen 't een wonder, dat Leve' aan hen doet.
Genooten, uit den donkren schoot der jaren
| |
| |
stijgt nu een dag op, die de kiemgestalte
van jarenreeksen bergt in zijnen schoot.
De tijden splijte': uit hunner welving schaal
rijst, tongloos, de beslissing, die nu welhaast
gaat spreken met den stem van uw besluit.
Zult ge nog langer lijden dubb'len druk,
druk van 't vraatzuchtig roofdier kapitaal,
dat van uw leefkracht, wolf van lamm'ren, tiert;
uw vrouwe' ontvleescht, aan uw kind'ren ontrooft
hun eenig erfdeel: jonkheids dart'len glans,
en alle levensblijheid voor u dempt
met looden klok omhuivend uw geslacht?
Druk van verdorvene geweld'narij,
kneuzend uw leden murv, makend elke ademtocht
pijnlijk halen uit half-verstikte borst......
Wat zoek ik woorden? Onrecht heeft zich op-
gehoopt tot bergen-staap'ling, klimmend d'een
uit d'anders nek, en pijl van onzen haat
reikt, steil-opvarend, tot hun laagste niet.
Maar 't dorre zengen van die heete haat,
bevruchtte lang reeds in ons kennis, klaar-
oogige en met altijd-koele hand.
Een heerlijk kroost van deugden teelden zij,
een koen geslacht van helden-kind'ren, hunk'rend
uit te gaan over 't land, als een stroom gaat,
verwoestend en bevruchtend te gelijk.
En over 't land rijpte hun tegemoet
drang overgroot, als menschheid soms aangrijpt
naar vernieuwing des levens, wagewijd
oop'ne' aller sluizen, dat stroom langgekeerd,
zijn opgeperste krachten bruischend stuw'
in 't troeb'le bekken, door stilstand verslijmd.
Zoodat nu elk geschieden van deze aan
geschieden overrijken tijd, uitstraalt
zijn vragen naar 't klankbord proletariaat,
| |
| |
gespannen wachtend, hoe elk daar weerklinken,
welk antwoord vinden zal: want bij u rust
diepste antwoord aller vragen wier gekrijt
nu als van angst'ge meeuwen scheurt de lucht....
O moge 't antwoord weldra ruischen over
d'aarde, zacht stillend het verschrikt gekrijt!
Moge de dag der broederschap haast komen!
Maria, zacht in droomen zingt uw ziel.
De dag der broederschap zal zeker komen
maar eerst nog veel dagen, verscheurd door strijd. -
Makkers! Nu zien alle krachten des levens
naar u als naar hun redders hunk'rend uit,
hen aan te voeren tegen kracht des doods.
De arme boer, uw donk're broeder, lijdend
verdrukking aan d' uwe wezens-gelijk,
hoe kan hij, op zichzelf gesteld, afwerpen
het juk? Zijn wanhoop-opgezweepte scharen
woeden vergeefs, vergeefs keert zich bij vlagen
tegen des heeren lijf en hof en have
hun lang-gekropte haat: of ringsom barnen
heerhuizen, heerschappij blijft overend.
En eer de vlam ineen-zijgt, zinken zij
die z' aanbliezen op 't uitgemergeld veld
weer neer, en weder strijkt over hun ziel
wind van berusting met zijn loome wiek,
gansch volgezogen aan den zwaren kelk
der purper-bedwelmende bloem geloof. -
O machteloosheid van het enkele getal!
Wat baat hun sterreveelheid, menigvoud
hunner verdrukkers, zoo gij, makkers, niet
hun slingerende gangen richtend leidt,
| |
| |
en saambindt hun onsamenhangend woest
verzet tot snoer van daden, sterk en dicht
aaneengerijd, dat heerschappij omknelt?
De troepen van 't bevleugeld intellekt
die droegen in uw donker levenshol
de lamp van wete' en schoonheids toovergloed,
ziet: al hun luisterrijke woorden gaan
- als 't vlokje zeeschuim, in veelkleur'gen glans
trillend op 't gele zand een oogwenk, dan
verwaaid, - verloren. Al hun diepe duiding
van Vrijheids wezen, 't overstelpend lied van
hunk'ren naar haar - ach, niet meer dan de schaduw
van gang naderen zij tot Vrijheids rijk,
als niet de vlucht'ge uitstraling van dien geest,
in u, makkers, wint lichaam, en geheel
doordringend uwe drommen, zwaar en log,
z'omsmelt tot and're, van zijn kracht doorgloord,
gelijk vuurgloed in ziedend ijzer stort
zijn kracht, en, vluchtige zich huwend aan
zware materie, die herschept tot 't wit
gefonkel van het daden-reë staal........
STEM UIT HET KOOR. (een man treedt naar voren.)
Uw woorden, makker, zijn gelijk een wolk
doorgloord van licht, en als een zee bewogen
door wind-van-verre: zwellend-zuivre wind.
Zij komen mij gemeenzaam, klare tolk
van naar bewustheids dag worstlend omhooge
gewetenheên, die waarde' in mij halfblind.
O makker, waar voeren uw woorden heen?
Wat opzet hult onder hun wijd afhangend
gewaad zijn vaste, welberaden leên?
Naar nieuwe banen richten zich uw schreên:
onthul, onthul hun doel: wij staan verlangend.
| |
| |
Afgronddiep wille', en stoute weergalooze
levensverschieten doemen voor mij op:
een storm hoor ik aanruischen door uw woorden.
Tusschen hun spaken schitt'ren roode rozen
van strijd, en helden-dade' in strijdgalop
schieten uit de nevelbedekte oorden
der toekomst aan als ruiters hooggemoed.
Wat eischt de tijd? Onzekerheid is prangend
mijn hart met stalen ving'ren; 't jagend bloed
klopt in mijn slapen: makker, leidt mijn voet.
Onthul, onthul het doel: wij staan verlangend.
Niet ik, een ander zal langs redes stroom
u voeren tot waar, beeld op heuvelrug,
de daad u opblinkt, die ge zoekt sinds lang.
Maar eer zijn woord u meeneemt als een vloed,
bezint u op de bronnen van uw kracht,
richt op hun oorsprongen nog eens den blik.
Wat zijt ge, waarom draagt ge zulk een hoop,
als nooit is opgevlamd aan donk're wereld?
Omdat uw schouders dragen alle lasten,
omdat ge niet, hoog're, op laag're steunt.
Gij zijt de vuurgloed in het diep gewelf
die licht- en warmte-ruischen tot den nok
van den reuzenbouw maatschappij verspreidt.
Doof uit, gij arbeidsgloed: en als een slang
kruipt op klam duister, kilte van den dood,
langs alle wenteltrappen en portalen,
en leven verstart door het weidsche huis.
Hier springt de bron-aâr, makkers, van uw kracht:
uw arbeid houdt in stand het organisme
der maatschappij. Gelijk de longen slurpen
| |
| |
zuurstof uit d'atmosfeer, te voeden 't bloed,
slurpt d'arbeid uit natuurstof 't levenssap
dat maatschappij voedt. En gelijk het hart
het zuiv're bloed pompt door zijn binnenkaamren
en zendt in rijke golven uit, - zoo stuwt
de arbeid alles, waar menschen van leven
door het aderennet der maatschappij.
En hart, èn longen is zij der gemeenschap.
Trekt gij uw hand terug van 't stugge werktuig,
trekt gij terug die vlijtige, gesmijd'ge,
zorgzame hand: het levende geheel
valt dood uiteen in deelen: zoo vervallen
de leden van 't lichaam, als bloedstroom stokt.
Bij de arbeid begint gemeenschap: arbeids
eerstgeboorne is zij, aan moeder vast.
Weg arbeid, is gemeenschap weg. - Maar gij,
d'arbeid, norsche gezellin uwer dagen
verlatend, brekend den keten der nood
die u vastklonk aan haar dor lijf, voor d'eerste
maal weg van haar barsch oog, haar klamme hand,
gij, vluchtend van 't vampyr-geaardde schepsel
dat dronk uw bloed, uw jeugd, in kleine teugen
aan uw kracht mond-aanzettend dag na dag,
gij keert u van het inhoudloos gezwoeg
naar 't inhoudsvol, heerlijk werk der bevrijding
en ontstroomt juichend de oorden der pijn...
Ik zie een gloed heenbreken door de wolken,
die stonden aan den einder, dicht en zwart.
Spreek voort, spreek voort: blaas de kimmen gansch open.
Uit zwarte diepten rijst ge tot den dag,
en droomend ligt de ondergrondsche stad
wier do[mp]ige lucht uw houweelslag dempte.
| |
| |
Van werven daalt ge: aan staalgeribden flank
der scheepsrompe', oude zeemonsters gelijk,
zwijgt hamerdruischen. Uit fabriekspoort stormen
uw scharen, meng'lend leeftijd en geslacht;
en in scheem'rige ruimten staan verstild
de duizend-hand'gen, die uw hand deed leven:
de gromme stemmen der machines zwijgen,
hun blinkende werkspieren vreet de roest.
En als gij duikt uit duist're sfeer van d'arbeid
waar kapitaal perste uit uw poriën 't goud,
sliert somber over 't aangezicht des levens
een valsche glimp van feestgelijken schijn.
't Arbeids-gedruisch verstomt. Vreemd stuwt de stad
scherp gezoem op, gelijk rijst uit de korven
in 't voorjaar, als de zwerm opzoemt in toorn.
Snel jaagt, en ongelijk, de pols des levens.
Rondom der steden kokende gevaarten,
oneindig, ongemeten klotst het land,
peillooze zee vol troebele geheimen.
En stad en land vallen in ver verleden
terug. Elk verzinkt in vereenzaamd leven,
elk hult zich in zijn zorgen en gevaren,
als man in wijden mantel hult het hoofd....
De maatschappij verstuift, tot puin verbrijzeld.
Gezag, zich schrap zettend tegen het vloeden
heft de hand op en spant zijn keel te schreeuwen:
zijn arm valt slap, als door getoover, neer,
en zijn bevelen, vleugellamme vogels
fladderzinken door storm-gezweepte lucht. -
Maar gij, vullend de pleinen met uw menigt',
als witte nevels 't zachtgerondde dal,
herwint de eenheid, die d'arbeid u roofde,
en wint in haar 't bewustzijn van uw kracht.
Ineen stort alles: in het groot gebrijzel
verschijnt ge, gij alleen een vaste leider,
| |
| |
tot u keert zich de bede der beangsten,
de handen strekken zich tot u om steun.
Gij wordt gezag, de maatschappij wordt gij.
Gij leidt, gij regelt: tusschen brokke' en puinen
van het ontwrichtte, uiteengeslagen leven
plant gij uw vaan, en aan borr'lende wellen
die ziedend opschuimden in enge trechters
opent gij Socialisme's breede baan.
O diep-begraven zekerte van kracht,
van komend-heerlijk zegepralen,
gij hebt altijd geschenen in mijn nood,
gij hebt altijd geflonkerd door mijn nacht
gelijk een ster door takken winterkale
flonkert helder en groot.
O vreemde vreugd, vuur, dat door leden rint!
Dit is de kracht, die ik altijd door mij
zacht voelde beven, wachtend op een wind
haar te doen uitslaan: o wind, nadert gij,
die vrij zult zetten 't onvervreemdbaar-eigen
dat rust in mij, als in 't gesteent
kracht te verplett're', en in den stroom, t'ontstijgen
aan zijn nauw bed, en bruischend over 't veld
mee te sleuren, wat zich vermeten stelt
hem tegenover en trotseert zijn dreigen.
Uit diepten van mijn dagen, leedgedrenkt;
uit holen door honger en koude
gebrand in mijn verflensde mensch'lijkheid,
uit alle onrecht dat mij heeft gekrenkt,
uit begeerten lang-dwalend door mijn wouden
stijgt nu de drang tot strijd.
| |
| |
O kracht, in mij als voorjaarsdrang gedragen
omhoog, ik zal u uitzaaien op aard,
dat rijze' uit u een nieuw geslacht van dagen,
stormig-bewoog'ne dagen, levenswaard.
Nu komt het eensklaps zwellen van de krachten,
bove' angst die knaagt en zorg die loert;
nu komen de sprongen, stout als gedachten.
Nu zwelt toorn, als de lage stem der zee
die schuimend werpt haar geled're' op de ree:
nu komt het heerlijke wat ik altijd verwachtte.
Genooten, niet mijn hand zal laatste banden
slakend, vrijlaten op oneind'ge banen
't schip van uw kracht. Een makker is tot ons
uit Petersburg gekomen: makkers zonden
hem, boodschapper, en aan u is zijn woord.
Hij zal u spreken, als van ding doorleefd
van wat alreê in dor bericht, verwijdde
heerlijk eerst 't hart ons, toen 't saamsnoerde zoo
dat elke bloeddrup zich doorwindt met pijn.
Hij stond in de branding dier felle dagen
toen onpeilb're verlangens plotseling
opklotsten in de lang-verstijfde harten
en leven aanbruischte, een hooge zee.
Hij zag spanningen zich spitsen als bogen,
zag alle krachten-des-levens onstuimig
toeijle' op vreeselijken sprong, en hij
werd meegesleept in 't grond'loos nederstorten
toen alle uitzichten, elke hoop-des-levens
ondergingen in stroomen bloeds, toen niets
zoo het scheen, bleef dan blinde wanhoop over.
Maar korte nacht van raadloosheid en wanhoop
verwon die roode zonne: dorst naar wraak.
| |
| |
En nu, dat Radom van die wilde dagen
verhale, van het donkere verraad,
en den ondergang der weerlooze scharen.
Hij boodschappe u, wat uw makkers-in-nood
van uwen broederlijken zin verwachten.
Dat zijn woord valle in uw harten als zaad
in kruimige aarde: immers ploegschaar van
ons eigen leed, maakte 't gemoed bereid
zaad te doen kiemen, dat rijpt uit de voren
van der makkers verderf en droeven dood.
Laat hem spreken, den makker, uit bloedige stad
wij groeten met schromen hem die deel had
aan dien dag van bloed en wonden.
Laat hem verhalen van den moord
van toorn die uitspreidt als een looden wolk
wij zien opschemeren door zijn woord
en het weerloos goedgeloovig volk
als het trok in den klaren dag.
Wij zien het bloed als een donkere vacht
opsomberen uit zijn woorden;
en het smartgekreun der deerlijk-gewonden
wij hoore' in zijn stem de stervensklacht
en haat tegen wie in den dood hen zonden
| |
| |
onze oogen verduisteren....
O makker gekomen van de roode vervoeringen,
Groet van levenden, maning van de dooden
breng ik. En groet en maning vloeien tot
één stroom ineen, die naar u heendringt, makkers,
zich te werpen aan uw hoogdeinend hart.
Bij u alleen is heeling, want bij u
is hoop van strijd, en welke and're heeling,
vindt onze smart ooit, dan door hel strijdleven,
opslaand uit donkergrauwen asch des doods?....
O kameraden, welk een dag van bloed!
Afgrondgelijk splijtend ons leven in
wat was daarvóór, en 't laat're. Schemerig
verwaast het oude, een halfvergeten droom,
waar hij uit opduikt, dag gedoopt in licht
schril-dreigend, als vooraf gaat 't booze weer....
Duizend maal duizend malen zinkt het hart
weer in dien afgrond, in die zee van bloed....
Alles wordt zwart.... O machteloosheid! bitt're,
bitt're, alsem-bitt're machteloosheid.
Mijn lieve broeder, voer tot ons uw zinnen
terug; uw makkers, uw genooten wachten,
hunk'rend te weten hoe het is geschied.
Verhaal ons alles: wij verlangen zoo
uw smart te domp'len in het heelend bad
van ons meetreuren.... Onze harten buigen
over naar één te worden met uw hart....
| |
| |
Lieve genoote, dank: uw woord is balsem. -
Laat ik nu goed denken hoe alles was,
en niets vergeten, dat gij door mijn woorden,
dien dag ziet op- en bloedrood ondergaan......
Een flauwe winterzon, een strakke hemel....
De stoeten komen saam in bleeken morgen
uit verre wijken van de groote stad,
want het was de dag, tot den gang bestemd,
die wenden zou van zwart naar licht hun leven.
Zij gingen als het kind tot moeder gaat
getroost te worden, tot den witten tzaar,
in 't hart vertrouwe', in handen 't heilig beeld.
Gapone voert aan hun zingende scharen:
bloothoofdsche mannen, vrouwe' in bont gewaad;
en als lammetjes naast de kudde, speels
omdart'len 't sjokken van de moederdieren
huppel'n veel kindertjes lichtvoetig mee. -
O steenen harten, die dat net hebt uit-
gespreid en inhaaldet met éénen slag
heel dezen reuzenvangst van dood en wonden:
zijt vervloekt. En gij and're harten, gansch
verwrongen, en in u gestampt tot gruis
natuurlijk neigen: gij onze eigen zonen
die bevangen in zinloos wanen, schoot.
Soldaten! O hun bleeke doodsgezichten
staren u aan, verwijtend, in de nacht....
Broeder! spreek door: laat niet uw zin omdonk'ren
de droomenfloersen van den bloed'gen dag....
Zij hadden opgesteld levende hagen
aan alle overgangen naar 't hart der stad,
en onze scharen moesten daar voorbij.
| |
| |
Vreemd was dat òpschuive, als van reuzenslang
zijn zingende windingen, langzaam schuivend
aan op die blinkende soldatenhaag.
Zij liete' ons tot hen nad'ren zoo dicht bij
dat wij d'adem om de neusgaten hunner
paarden zagen zich verdichten, een damp.
Toen hielde' onze eerste rijen aarz'lend halt,
en ieders hart stond stil in die sekonden
dat een wiekslag aanruischte door de lucht:
de wiekslag van het antwoord op die vraag,
die ééne vraag, uitblusschend alle and're
als zon de sterren uitbluscht: leve' of dood....
Voor velen was het dood, voor wein'gen leven.
O wee om d'arme makkers wreed vermoord.
Een schot knalde: signaalschot. En kommando's
scheurden de lucht. De steenen mannen gleden
tot leven; als door tooverij gewekt
schokten hun leden in gelijk bewegen.
En weer schreeuwde uit een aarzellooze stem
bevelwoord.... 't flikkert uit de donk're hagen
in lange flitsen vurig op ons aan,
en droog geknetter breekt de harde lucht.
En toen een stilte. Klaaglijk zachte stem
kreunde daarin, als een kaarsvlammetje
aan den rand van wijde duisternis beeft....
En toen.... als een gemarteld dier van 't woud
opspringt, en in een schreeuw vol woeste wanhoop
uitstort zijn radelooze stervenspijn,
zoo sprong een kreet op uit het donk're kluwen
dat zich daar wentelde in de roode sneeuw.
Toppen spitsten zich daarin, schril van haat
| |
| |
en in zijn diepten beierde een lage
doodsklok 't graflied van hoop, gewijd door d'eeuwen
en ouden eerbied, die nu stierf in 't hart.
O heilig keizerschap, toen is uw purper
gelijk een ster, gevallen en gedoofd....
Zoo als een vuurkolom, een zwart- en roode
zuil stijgt van smook en vlammen, steeg en stond
die kreet één oogenblik, ontzag'lijk, uit,
boven de bloedende verslagen menigt',
waggelde en viel in luid gekerm ineen....
O wee over d'arme bloedende kindren!
Als schaarsche boomen, die de houthakkers
hebben gespaard van 't neergevelde bosch
tusschen de stompen hun eenzame stammen
heffen omhoog, zoo stonden overend
wij enk'len, boven rijen van gemaaide
makkers, verminkt of dood aan onzen voet......
O verder, verder: smart om doode makkers
nijpt 't hart met tangen, haat tot wie ze doodden
snoert het te saam. O baan een uitweg smart
en haat, of zij verstikken mij...... Wat deedt gij,
wat deden allen, die leefden.... daarna?
Wat kunnen wij doen, de dooden te wreken?
Mijn jonge makker, door wien 't snelle bloed
stuwt tintelend zijn warme stroom vooruit
in bruischend jagen naar 't bekken der daad, -
en gij genooten die mij hebt gehoord
met brandende oogen, de lippen stijfdicht
in 't moeilijk zelfbedwang, door nood geleerd:
| |
| |
luistert nu nog naar 't woord, dat breekt als morgen
gloed door het somber zwerk van mijn verhaal:
wat nu zal komen, berust ook bij u.
Gij weet nu wat voor gaven heerschappij
ons toewerpt, vragen w' om een weinig recht.
Gij weet nu wat geschiedt als w' onze handen
deemoedig smeekend, heffen naar den troon.
O genooten, - die ééne dag van bloed,
die dag van ijzer deed wat door veel jaren
ons rust'loos ijv'ren niet vermocht te doen:
zijn stalen vingers rukten met één stoot
aan bloed'ge wortels uit het hart der massa
't witte kindergeloof, het handenvouwend
geloof der onderdrukten, dat zou komen
redding van boven uit den langen nood.
Op dien dag is een bloedwel hoog omhoog
gespoten, heeft allen die staan bekleed
met gezags witte heerlijkheid, bespat
rood tot den hals; die wel rint nu aldoor
uit door heel Rusland, breede stroom en diep,
en van zijn oevers staren volk en heerschers
elkander in d'oogen, donker van haat.
De maar van rooden Zondag rent door 't rijk
van end tot end, en waar zijn hoeven dreunen
vliegt de arbeidersklasse overeind.
Der doode kameraden laatste schreeuw
schalt uit over de eindelooze vlakte
en boort zijn dreuning door het berggevaart.
Dat is hij, die de doodsche stilte scheurt
die hing, een zwart gordijn, over heel Polen, -
dat is hij, die in 't hart der heerschappij
de muren sidd'ren doet van 't Kremlin: Moscou
ontwaakt, - dat zijn zijn duizend echoos, grommend
| |
| |
door uw diepe ravijnen, Kaukasus.
Hoort ge dien schreeuw? Makkers verstaat ge waartoe
de stervenskreet dier duizenden u maant?
Hij maant u te strijden voor brood en vrijheid
in steê ze af te bidden van de heeren
als zij; te doen wat zij verzuimden. Ziet:
hun brekend oog berouwt de lange dwaling,
hun brekend hart roffelt den treurmarsch over
hun stukgeslagen hoop. O droevig lot:
stervend voor 't eerst het leven te doorschouwen;
gaande als vee ter weerelooze slachting
lokken te zien den schoonen, sterken dood
des strijders, openbreken de verschieten
de lichtende, die men niet zal betreên....
O schenke 't lot ons als eenige gunst
strijdend te vallen, wetende te sterven
voor 't rijk der broederschap dat zeker komt.
Zacht glijdt de ziel in dat besef ter ruste....
Maar om hun bitter doodzeer krimpt mijn hart.
Gij kunt genooten, het hartzeer bedaren,
dat hun dood aanvrat en met zijn roest over-
slaande op u, knaagt aan uw levend hart.
Gij kunt dien dood uit donk're misten beuren
en zetten als een stralend licht, een baken
tot nieuwe zeeën, in robijnengloed.
Gij kunt het droeve opschrift hunner graven -
droefst woord van alle, die de menschegeest
gemunt heeft uit het doffe brons der smart, -
het bitt're woord ‘vergeefs’ daarin gegriffeld
uitwisschen met één forsche streek der hand.
Gij kunt aan die met bloed gedrenkte aarde
waaruit opkomen zal, naar heerschers hopen,
| |
| |
verstikkend kruipgewas van slaafschen zin,
ontspruiten doen den groenglanzenden boom
die draagt de goudappels der vrijheid. - Makkers!
Gij kunt dit. Doet het. Dat's aan u mijn woord.
Ik zie tranen uit stroeve oogen leken
en dalen langs de groef, die nood en kommer
hebben geploegd in uw gebronsde wang.
O dat die tranen uw ziel reinigen
van aller lafheid, aller zelfzucht sporen
waarmee in 't oude leven vuile adem
van knechtschap bezoedeld heeft haren glans!
Opdat haar smetloos-zuiv're spiegel klaar
weerkaatse, als een gloed-in-somberheid
der makkers lijden en hun droeven dood;
opdat elk onrecht, elk vernederd worden
van wie draagt menschen-aanschijn gelijk wij,
elke smaad, man of vrouw of kind gedaan,
in haar als in een brandglas wederstrale
duizendvoudig versterkt.... Dan zal die dag,
die bloeddag twee-en twintig Januari,
niet zijn gelijk een stroovuur, ras vertrapt
door den zwaren poot van 't absolutisme,
maar knett'rend-uit onder dien reuzenhoef
doen opgaan vonkgesproei naar alle zijden
en ontsteken een algemeenen brand,
brand die verslindt het rotte misgewas
dat onze zielen verstikt met zijn zwaarte
en met vruchtbaren asch de levens-akkers
Genooten, onze doode makkers
stierven voor u, dat 't juk lichter zou drukken
uw schouders: o verheft u nu te plukken
de gouden vruchten van hun zwarten dood.
Uit hun verslagen worden ontbloeit groot
| |
| |
licht van zegepraal, zoo allen zich scharen;
reeds stralen millioenen proletaren
nu door der verdrukking en slaafschheid donker
lichtbundels uit; reeds rijst een groot geflonker......
Schakelt het witte gloeien van uw toorn,
en makkersliefdes teeder zilverglanzen,
schakelt de donkre keerzij van den haat,
nu in bij dezen reuzenring van opstand
die groeit en groeit en welhaast spant zijn schalmen
van de Baltische golf tot Wladiwostok
en van de Yszee tot Azie's hart.
Onze arme, donkere makkers
gingen in vreedzaam vertrouwen
hun brandende zorgen te betten
met troost van den witten tzaar;
zij waren moede te hong'ren
met hun kind'ren en hun vrouwen;
hun hart was gezwollen van zorgen,
zij dachten: verlossing bloeit daar!
Zij dachten hun zorgen te betten
O arme vogels: de netten,
de netten waren gespreid....
Zij gingen, de wapenlooze
handen in smeeken gevouwen;
hoop lichtte zacht uit hun oogen:
vader zou luist'ren zeer mild
naar hun klacht, en de waarheid erkennen
en verjagen de dienaars, d'ontrouwe;
| |
| |
hun honger naar brood en gerechtigheid
zou welhaast worden gestild.
Hoop blonk in hun wijd-open
oogen als een witte ster.
O arme makkers: de loopen,
de loopen blinken van ver.
O een man moet hij zijn zonder magen
die beval te stillen met kogels
hun honger, gegroeid door de eeuwen
naar gerechtigheid en brood.....
Een hard geknetter als hagel....
O mijn arme getroffen vogels....
Somm'gen vloden verschrikt in boomen,
maar overal vond ze de dood.
Zij schoten ze neer gelijk spreeuwen,
Uit de boomen rondom, als een feest....
O wanneer, wanneer is door d'eeuwen
zulk een daad van bloed geweest?
In wijde, gemeenzame graven
hebben zij de doode lichamen
- de bloedige, namenlooze -
geworpen diezelfde nacht,
terwijl ver in verlaten voorsteden,
of een liev'ling, zeer laat nog, zou komen,
zat wakend vergeefsche wacht.
O arme dooden, als honden
weggestopt onder d'aard, zonder eer, -
| |
| |
vreesden zij uwer bloedende wonden
wekkende spraak zoo zeer?
zijn de tongen, de roode,
zwart, zacht-om-te-treden
‘Naar zon van gerechtigheid’
‘schitt'ren als starren,’
‘wier wang gloeit rood’ -
| |
| |
‘Wee, vergeefschen dood.’
Dat gij stil zijt geworden
wij willen niet meer leven,
| |
| |
Komt hun wereld ontwrichten,
helpt de banden verscheuren,
komt tot groot verrichten,
helpt tot groot gebeuren..
Komt allen op, komt allen; hoort:
zij hebben het volk vermoord,
zij hebben vermoord onzen makker;
allen die slaapt, wordt wakker.
Duizend en duizend van hen
ziet gij de wonden, de bloedenden;
ziet gij de brekende oogen?
| |
| |
Naar gerechtigheid en brood
wordt eeuw-ouden honger groot:
wij willen hem stillen, of winnen
den makkerdienenden dood.
of den makkerdienenden dood.
O makkers, woelt niet aldus wild dooreen!
Bedenkt: de grootste, zichzelf klaarst-bewuste kracht
stroomt rustig tot den oceaan haar doel.
Zoo'n kracht zijn, doet in deze tijden nood.
Ja, eind'lijk opent zich de nauwe kloof
des levens, die wij bloedend opkropen
zoolang: opent zich.... niet naar zonn'ger vlakte
lachend verschiet; neen, naar een woeste baaiert
van worst'ling eindeloos: verwrongen wereld
waar ver, ver achter vrede blauwt. - En deze
wereld wordt nu ons leven, dag na dag,
door jarenwent'ling, en of hij 't blauw dal
bereikt weet niemand; wel, dat vele' is voor-
bestemd den dood. Zoo willen wij, bewust van
wat ons wacht, gaan. Wij droomen geen nabije
vrede; wij hebben geen leugens van noode
ons te bevleugelen met enthousiasme
gelijk de bourgeoisie in haren strijd.
Wij drinken moed genoeg uit naakte waarheid.
Wij arbeiders, zien 't socialisme stralen
en willen 't; onze daden zijn de pijlen
| |
| |
die lijnrecht toevliege' op dat doel. Wij hier
in Rusland, willen weg 't absolutisme,
grondwett'ge rechten winnen tot een bodem,
een breed worstelperk voor den klassenstrijd,
om één met de makkers van West-Europa
vooruit te dringen naar het einddoel. Wij
willen de uitbuiting van 't kapitaal
leggen aan den band der organisatie,
en in 't kapitalisme winne' aan kracht,
aan kennis, inzicht, edele begeerten,
zwellen van zuiver-volle mensch'lijkheid.
Wij willen niet, ellend'ge horden, hokkend
aan den goren zelfkant der maatschappij
invallen doen als dierlijke barbaren:
wij willen groeien in haar, aan haar hart;
wij willen onze normen, onze zeden,
onze instellingen en levenswaarden
planten als schaduwkoele, bronbevloeide
milde bosschages van broederlijkheid
diep in haar broedermoordende woestijnen.
Zoodat, als 't eens zichzelf heeft opgeteerd,
dat al-verterende kapitalisme,
bros geworden is als dor blad zijn schaal,
en zegevierend onze massa-kracht
zich stortend op het halfvergane hulsel
dit krakend uit elkander scheurt, - daar ligt,
en lacht, en groent, en goudt, de nieuwe wereld,
ònze, voldragen in der oude schoot.
O heerlijk uitzicht in uw dagend heil,
zoete zekerte van het socialisme,
dat komt, door ons leven en onzen dood;
gedachte aan dien god, eens metend van
de oevers der vreugde-bekleedde aarde
| |
| |
met fonkeldiepen blik 't fonk'lend heelal,
o liefde tot dien god, waar wij aan werken
in pijn, die ons lijde', onze worstelingen
uithakken in der menschheid marmerblok, -
geef gij ons kracht worst'lend niet te versagen,
lach gij ons toe in d'eenzaamheid des kerkers,
bindt ons hart op in 't nijpen van de folt'ring,
strijk het tot rust wanneer aanbruischt de dood..
O zoete zekerte van 't socialisme,
o zoete liefde tot de makkers, strijk
't hart tot rust met uw gezegende vleug'len,
als het opschrikt voor lijden en voor dood....
Genooten! Nu wordt ieder woord een bijl
afkappend touwen, die nog onze daden
thuishouden van d'uitvaart op wilde zee'n.
Elk onzer woorden valt nu met een bonk
neer in de weegschaal der historie, helpend
beslissen, wanneer verzinkt heerschappij.
Genooten, o geeft u nu rekenschap
van ieder woord, dat het veilig omhulsel
van uw lippen verlaat. Meet wel zijn vlucht
en peilt zijn diepte. 't Zijn geen zomerwolkjes,
schaapjes, licht aandrijvend op speelschen wind
en die weer aftijgen aan klaren hemel:
het zijn de dikke, loodkleurige stoeten
zich samenpakkende van overal,
dood en verderf bergend in hunnen schoot.
Woorden zijn nu als sluizen: zet ze open
en 't saamgeperste water van 't geschieden
Mannen- en vrouwenmakkers:
de dag, die eenmaal daagt voor alle strijders
| |
| |
daagt nu voor ons. Zooals de bergklimmer
staat voor den bergwand, die rijst aan zijn voeten,
zoo staan wij aangedrukt tegen 't besluit:
terug.... de donk're paden die wij kwamen,
of, met de tanden op elkaar, vooruit!
Wege elk de kracht nu van zijn eigen ziel,
en zijner makkers kracht, die hem gezonden
hierheen, hun mond te zijn, en voele in zich
de vreemde huiv'ring van deze gedachte:
‘er is geen terug meer van dit besluit,’
en wie die huiv'ring gansch doorpeild heeft, spreke.
Ik wil u nu d'een na den ander vragen:
antwoordt mij broeders, of uw woorden naakt
opstijgen uit de bronnen van het leven;
antwoordt mij, zooals aan uw eigen ziel (zich wendend tot den afgevaardigde der mijnwerkers).
U vraag ik 't eerste, makkers gij die diep
in d' aarde delft gestaltlooze oermaterie,
helden die niet eenmaal, doch alle dagen,
en niet uit hoogen klaren hemel, neen,
maar uit haar broeiend-donk're ingewand
voor menschheid wint de aardsche zon, het vuur;
- mijnwerkers! Gij leeft dichtst bij 't hart der aarde,
gij staat ook in 't hart van den menschenarbeid,
gij zelven zijt het kloppend hart van d'arbeid:
o hart, wilt ge dien klop opschorten gaan?
Hem zonden de drommen van 't volk zwart-bevlagd
| |
| |
die huizen bijeen in bergwoeste streken
die zwoegen omlaag in duistere schacht.
Lang hebben meesters ze verslaafd en vertreden,
laag, laag, hebben meesters neergedraaid
de vlam van hun mensch'lijkheid - o, dat zij reede
nu oplaaie, gelijk een vuur oplaait.
Hoort, welk een wind door zijn woorden waait.
DE AFGEVAARDIGDE DER MIJNWERKERS.
Groet aan de makkers breng ik van het donk're
volk dat zich afpijnt in zonlooze diepten;
en door dien makkergroet breekt alle zon-
neglans die nu omwaart ons duister leven.
Genooten, zwart, zwart was dat leven lang
als dikke nacht, verdoemd ons lot. Ons roept
ied're morgen tot de neervaart in diepe
sombere schacht, en van haar bodem boren
enge gangen zich verder in de aard: -
zoo boren zich de dagen van ons leven
heen door de schichten van gezwoeg en nood.
Beneden wacht de taak: moeizame arbeid.
Beneden loert en sluipt en grist de dood.
Dood grijnst ons aan in duizend schrikgestalten
en grijpt naar ons altijd. En grijpt hij mis
dan spuwt het diep als grauwe asch en sintels
onze afgetobde lijven weer omhoog:
ons oog is te mat voor den troost der sterren,
| |
| |
ons hart voor 't zoele ruischen van de nacht.
O jammerlot! - Onze heeren zijn hard,
hard als de glinst'rende adren die wij breken:
nimmer neigt zich hun oor naar onze klacht.
Het lot van tallooze makkers
trekt aan ons hart voorbij;
van kwellingen, nood en vreezen?
De dag reit zich aan den dag,
en boven elk komt gerezen
onverbidlijk, een zwarte vlag.
Zon lachte hun niet, gouden sterren
hebben voor hen niet gebloeid:
dood heeft vaak tot niet te ontwarren
klomp hun lijven saamgeschroeid.
Er is geen troost voor hun oogen
dan 't eene licht onzer hoop:
o dat dat licht hun ziel moge
doopen in zijn vreugdedoop.
Lang spon zich 't grauwe kluwen van ons lijden
eentonig voort. Voort hoeveel jaren? Broeders,
er is geen tijd daar waar de zon niet straalt. -
Tot eind'lijk aan onze schuw-knippende oogen
opging een licht: niet 't witte licht der maan,
niet 't flonkeren der gezegende starren
die ons somtijds verkwikken onder 't rijzen
en niet het alverslindend zonnelicht;
meer dan al deze een koest'ring voor het hart:
het dagend licht van eene nieuwe wereld
waarin wij leven zullen vrij van druk,
| |
| |
van zorg, van armoe, van eeuwigen nood.
Dat licht daalde elke morgen met ons neer
en heel den werkdag door lag het gespreid
om hoofden en rompen en maagre beenen
der makkers; en als wij in d'avond stegen
spreidde zijn schijnsel om de donk're daken
van onze hutten een goudschijn en maakte
de harde trekken onzer vrouwen zacht.
Het socialisme was tot ons gekomen.
Dat was dat licht. O gezegend zijn glans.
Wij leerden liefhebben; leerden elkaar
aanzien en steune' in broederlijke liefde,
leerden aan millioenen makkers denken
met warmen vreugdedrang in 't hart; wij leerden
u makkers, weten een stuk van u ons zelven
ons zelve' een stuk van u. Wij leerden haten
met koele haat die lang zijn klauwen wet.
Wij leerden hopen. - Welk een dag was dat,
toen hoop voor 't eerst zachtjes begon te lekken
aan d'ijskorst van vertwijfling om ons hart.
Toen voelden wij de eerste maal een lente;
voelden daar in die doodsche ond're schachten
haar, boven, drijve' in alle kreaturen
loten en vullen de stengels met sap.
van den bloedigen Zondag kwam gevaren
over de vlakte' en door het bergehart,
en die and're tijding haar inhaalde, als
een golf een golf, van den toorn onzer scharen
zwellend in ooste' en westen overal,
en dreigend opheffend de felle roode
vaan van den opstand, die meesters maakt wit,
toen overstroomde een warme stroom, een springvloed
van verlangen ons hart naar 't warme stralen
| |
| |
der zon, naar d'aarde en haar groene velden,
en naar de hooge schitterblauwe lucht.
't Leed ons niet langer in het levend graf.
Wij voeren op: alle schachten zijn ledig.
En varen niet meer neer, wij sterven liever,
eer d'overwinning toelacht onze scharen,
eer nieuwe vaan uitwappert over 't rijk,
stralende, waarop staan geschreven onze
grondwett'ge rechten en d'achturendag.
De drommen die zwoegen in duistere schachten,
de verdoemden die geen zon begroet,
de langverstikten in slaafsche gedachten,
de dragende somberte en dood door 't bloed,
zij wier oogen in schuwe vertwijfling zagen
diep in hun verwilderd gelaat
komen en gaan de jammerdagen,
zij schrijden met ons tot vroolijk wagen,
zij vallen ons bij in koene daad.
CHRYSTALOFF (zich wendend tot den afgevaardigde der transportarbeiders)
Transport-arbeiders, gij die voert den strijd
tegen twee machten, eeuwig menschewereld
omklotsend: ruimte en tijd - gij die het verre
nabij brengt, maakt die eens ons groot docht klein:
deze aarde, en jaagt de gedachte' over haar
| |
| |
in flitsen, snel als de gedachte zelve:
kameraden, hoe staat het met uw kracht?
Machinisten en stokers, wat van u?
Havenarbeiders, is uw wil de onze?
Telegrafisten, staat g'aan onze zij?
Gij allen, allen saam, gij zijt de ad'ren,
gij zijt het ad'rennet der maatschappij,
gij kunt den loop van 't bloed stremme' in haar lijf,
gij kunt doen stilstaan haar kloppende polsen.
Wilt gij 't? O welk een macht berust bij u,
welk schoon vermogen, met één stoot den strijd
te jagen over 't land in lange golven,
met één ruk een geslacht van koene daden
nog domm'lend in het schimmig rijk der droomen
wakker te roepen tot gehoornd bestaan!
Maar hem die strijdt in d'eerste rij, hem vinden
des vijands kogels ook het eerst: geweld
staat klaar te grijpen naar uw strot, de heeren
bonden uw handen met koorden van staal.
Uw duizenden die 't weten, zien zij ook
door het dreigen der wetten die u binden
als door een looden wolk, der eenheid blauw?
Antwoordt ons, makker. Onze harten steig'ren
op naar uw antwoord, gelijk de zeegolven
hun toppen heffen naar de maanschijf op.
O dat een wind van moed nu opsteke onder
uw scharen, - dat een broederlijke en stoute
wind hun wil overbuige naar de daad!
Zult gij voorgaan gij wier voorgaan alleen
ons schip vlot zetten kan in ruime wat'ren?
Zult gij niet falen, gij wier fale' ons breekt?
| |
| |
Hem zonden die over de wijdten verspreid
jagen door 't vlakland, door 't bergehart breken
bevechtend de machten van ruimte en tijd.
Laag hebben meesters hun willen gebogen,
lang hebben meesters in hun hart gesmoord
de kiemen van broederschap. O dat zij mogen
nu opstaan, wier kracht onze zwakheid schoort.
Ziet toe, wat voor wil door zijn woorden gloort.
DE AFGEVAARDIGDE DER TRANSPORTARBEIDERS.
De kameraads, verspreid langs alle mazen
van 't glinst'rend net, dat de verten omspant,
groeten u, hun duizenden groeten u.
En de dichte drommen der werkers, krielend
in dok en haven, zenden broedergroeten
tot u. Makkers! Wel zijn de lichamen
verstrooid en ver, van die nu eenzaam jagen
langs dorpen diep-in-slaap, nachthelle steden
suizelend toe. Maar hun verlangens zweven
in deze luwe lentenacht tot u.
Hun hart brandt hier, saamgesmeed aan het onze,
in den nacht'lijken gloed van dit beraad.
| |
| |
Luistert! Hij zegt, zij reek'nen zich tot d'onzen:
hun hart brandt hier, saamgesmeed aan ons hart.
Er was een tijd, dat elk van ons slechts dacht
hoe eigen lot te maken min ellendig:
't besef der eenheid lag in ons hart, slapend,
door asch van onbewustheid overdekt.
Wij spoorwegmannen hielde' ons van elkaar
om laffe en niet'ge dingen scherp gescheiden;
in de havens vertrapten knook'ge lijven
elkander om een bete broods. Elk zocht
langs and'rer rug te stijgen, elk zag nijdend
tot wie hooger, verachtend op wie stonden
lager dan hij. Zoo leidden wij een slecht,
onmensch'lijk leven; onze heeren stookten
uit onze domheid 't feestvuur hunner macht.
Maar eind'lijk drong ook tot ons 't opgaand licht
van socialisme; in zijn koest'ring gedijde
snel kameraadschap, vervullend met welig
gewas de ruimten van ons ledig hart.
Wij voelden band van eenheid streng'len zich
om die lang waanden ongelijk te wezen;
wij sloten ons, transportarbeiders, samen,
in één verbond. En als men van een berg
ziet nieuwe toppen rijzen, zagen wij
van af deze eenheid, hoogere opblinken:
de algemeene aller arbeiders.
Zij werd het doel. En werd zoozeer ons leven,
dat spraken wij van eigen lot, van onrecht
aan ons begaan, van druk verplett'rend ons,
van hoop, heffend ons recht, gedachte aan makkers
meekwam met de gedachte van ons zelven
gelijk met wind meedrijft een geur, een toon.
| |
| |
En drong tot ons tijding van wat u smartte
of streelde 't hart, dan was 't ons, als ervoeren
wij zelven heil of smart. Zoo hing gemeenschap
een gloed om onze harte', en in dien gloed
zagen w'ons leve' ellendig, zwartgeblakerd
door knechtschap, zengend de vruchtbare jaren
tot stof en asch. En de wil op te staan
doorsidderde ons: vreugdebevend voelden
w'opflitsen het bewustzijn onzer kracht.
Wij weten ons geroepen vlak vooraan
te staan in 't groote worst'len, felle stooten
te voeren, op te vangen van des vijands
slagen den felsten schok. Vreugde en trots
u zóó te dienen, klopt door onze polsen.
En wat de wetten aangaan, die ons binden:
wij reek'nen ze niet meer dan spinneweefsel
een sterk man in zijn toorn. Een hoog're dan
die gluipende bastaarden van 't geweld
schreef in ons hart zijn glanzende bevelen:
d'arbeiderswet, de solidariteit.
O zoete naam voor zachte zede! Broeders:
de transportwerkers wenden 't aangezicht
vol hoop tot u. Hun harten zijn als strak-gespannen
snaren, waardoor nu uw woord
kan doen uitbreken wild oproer van vreugde.
Gij lang-geduld'ge makkers: geeft het sein,
en nog in deze nacht zal met één schok
't raderwerk stilstaan. Er is niets te vreezen.
Laat de loopen zich richten op ons lijf!
Laat afgaan de geweren: dooden kunnen
niet arbeiden, levenden zullen 't niet,
eer de vrijheidsvlag wappert over 't rijk,
eer de zon stralend opgaat over onze
grondwett'ge rechten, en d'achturendag.
| |
| |
de spoorwegmaats stutten ons met hun kracht.
Wij hebben makkers op uw woord gewacht:
nu kan de groote worsteling beginnen.
Nu zal de groote worst'ling ons dragen
tot waar hoog, de zege lachstralend staat,
nu gij ons bijvalt in vrolijk wagen,
en met ons klimt, broeders, tot koene daad.
CHRYSTALOFF (zich wendend tot den afgevaardigde der fabrieksarbeiders).
Makker die achter 't strakke voorhoofd bergt
't besluit dat uit de ziel van millioenen
mannen en vrouwe' en kind'ren tot ons rijst, -
ik groet in u d'onafzienbare scharen
die u zonden hun wil te griffie' in ons.
Ik groet in u den donk'ren reuzenknop
waaruit de roos van 't socialisme eens opengloeien
zal: het fabrieksproletariaat. -
Gij grauwe massa's, schemerstaande achter
dien teng'ren maat met zijn wilstroeve trekken
en oogen waar een hong'rig vuur in brandt,
ik groet u, broederlijk groet ik u allen.
Laat nu uw wil woord krijgen in den makker,
dien ge tot ons, hem te verkonden, zondt.
Kameraad! zijn de massa's klaar te wagen,
de daad, die is uiterste punt gelijk,
| |
| |
waar smalle landtong overgaat in 't barnen
en klotsen van een ongewisse zee?
En weet ge wat die daad kan brengen over
wie haar in een roes van verzet begaan?
Gij kunt een monster loslate' over 't land
dat zal uw vijanden misschien verderven,
maar zeker in uw vleesch zijn tanden slaan,
zijn scherpe klauw in uw vrouwen en kind'ren.
Kunt gij dat dragen? Zal uw hart niet zinken
wanneer zij schreeuwe' om brood?
van den nood zal tot aan de lippen rijzen
en daar lang staan: zult ge dan niet vervloeken
dit uur, u zelf, uw makkers, en uw daad?
Wat, zoo uw hart van uit de hel der smart
kreunend als naar verloren paradijs
terugzag naar dit grauw moeras, uw leven?
Wat zoo de smalle zoom van witte vree
geweven langs 't zwarte web onzer dagen
dan voor u opblonk, een breed band van klaarte,
schitterend aan verzonken horizonnen
die nimmer weer opstaan? - Genoot! Geef antwoord:
vreezen de donk're massa's niets, wat komt?
Hem zonden de drommen uit het land der nood,
waar de lippen verdorren en de wangen verbleeken
lang vóór de kus van den trooster dood.
Lang hield doornengerank hun zielen omwonden;
| |
| |
vertwijfelings zwaarte verlamde hun voet....
O dat zij nu zich loswinden konden
en verwinnen de wanhoop die maakt klein den moed.
Ziet: door zijn oog breekt een nieuwe gloed.
DE AFGEVAARDIGDE DER FABRIEKSARBEIDERS.
Ellende was door alle levensdagen
onze gezellin. Wij hadden nooit brood
genoeg, te stillen eeuwig-gragen honger.
Gebrek schraapte van onze beend'ren 't vleesch
en schrapte 't merg uit onze weeke botten.
En toen wij vaders werden en moeders,
sneed 't hongerkrijten onzer kleinen ons
door 't hart, als ons hongergekrijt gesneden
door 't hart had onze ouders, toen wij klein.
Wij kenden nooit voor morgen zekerheid.
Leven stond tegenover ons altoos
met den valschen grijns van een schuldeischer,
die ons, belieft het hem, morgen kan jagen
op straat. Wij beurden in loon voor gezwoeg
nooit dan de kop'ren penning, reikend nauw
het stuggeloopen lijf te oliën
en klaar te maken voor weer nieuwen arbeid;
de goudmunt nooit, die m'aan de bank des levens
inwiss'len kan voor veiligheid en rust,
| |
| |
vreezen? Ellende verschrikt ons hart niet.
Wij proletaren zagen haar zoo vaak
aansluipen, en de scherpe klauwen slaan
in 't slappe vleesch van onze arme kleinen,
en wisten niet, raadloozen, wie haar zond.
Nu zal zij komen ònze daad, òns werk;
Nu zal z'een doorgang zijn, een enge spleet
waardoor het lijf zich wringt uit de gewelven
der knechtschap, tot uw zondoorvloten velden,
Vrijheid, te worden nieuwgeplant in u.
Nu zal komen een nieuwe nood: gewild,
begrepen, niet omnijpend ons alleen:
ellende zal haar klauw slaan ook in meesters
vleezigen nek, zal ploegen bloed'ge voren
door 't poesjesgladde vel van zijn gelaat....
O laat haar komen, die hen met onszelven
zal medesleuren in één vaart van pijn....
Glimlachend zien wij naar haar komen uit;
zij kàn ons niet gansch bitter zijn, die hun
bitter zal worden gelijk ons: haar alsem
moet dunken halfweg zoet aan onze tong.
Daarom genooten, draagt om onze scharen
geen zorg. Ons bindt niets aan dit dor bestaan
ons trekt bij 't voorwaarts dringen geen herinn'ring
terug, geen zachte band van zielsgehechtheid,
of zede, ingevleid den loop van 't bloed.
Hel is ons leven: hoe zouden wij niet
hel t'ontkomen zoeken met alle vezels
van 't hart? Wij rekken ons naar 't nieuwe wond;
wij stormen allen, die iets te verliezen
hebben, voorbij, wij die niets hebben dan
de keet'nen te verliezen, die ons wonden.
Een wereld blinkt ons toe, die wij gaan winnen:
de wereld van onze eigen menschlijkheid.
| |
| |
O opstanding van haar, van wetensdorst
fierheid en moed en broederlijke liefde:
wij hooren u al ruischen door ons bloed. -
Draalt dan niet langer makkers: geeft het sein;
wij hunk'ren zoo, wij kunnen niet meer wachten,
onze ad'ren zwellen, als een bosch in lente
van het bruischend sap der opstandigheid.
Hoort hoe aanbruischt uit onderste schachten
een wind van verzet, ziet welk een gloed
breekt door het floers der donkerste nachten....
Heil U, bevrijdende toekomst-gedachte....
Heil U, o makkers, nieuwe golf in den vloed.
CHRYSTALOFF (zich wendend tot Maria)
Maria! Gij wier hand zacht wegschoof van
voor veel oogen donkerdichte gordijnen:
gij kent het diepste onzer zust'ren hart.
Spreek! Hoe staat het met onzer zust'ren neiging?
Zijn d'oude wanen verdampt in hun oogen?
Zullen zij met ons staan in éénen gloed?
O vrouw, genoote; ons hart beeft bij 't vragen;
al onze kracht wordt tot zwakheid verkeerd,
wanneer de vrouw zich van ons wendt in wrevel;
verveelvoud wordt die kracht, gelijk weerstraald
| |
| |
vreugd heller ons groet in beminde oogen,
als onze starren in haar blik weerschijnen,
stralender dan het hart ze wist te zijn.
Haar held're glimlach beurt door bloed en tranen
diepblauwe vaan van zekerheid omhoog.
Maria, geef ons antwoord: zeg ons of
de wereld zich gereed maakt tot een stijgen
naar hoog'ren staat? Staan onze zusters reede?
Zijn onze zusters met ons van één hart?
Geeft nu goed acht; Maria gaat spreken
zij die vrouwen voor de vrijheid wint;
zij zal ons zeggen, welk een wind
komt uit die diepe raadselstreken
van 't vrouwenhart, of daar de vloed begint.
Luistert. Weest stil nu. Maria gaat spreken.
Lieve genooten, geeft me uw oor aandachtig
bid ik: op golvenvloeden van ontroering
rijst en daalt sidd'rend 't scheepje van mijn taal.
Ach, wij vrouwen stonden ter zij zoo lang!
Zoolang, en in onze onbewuste oogen
spiegelde een wereld liefgewonnen waan.
Makkers, wij hebben verre tocht gemaakt
u t'achterhalen...... Diepgewortelde
steuns'len-des-levens, wier kruine' ons omhuifden
met plechtig ruischen, ontgraven aan 't hart.
En nu zijn w'aan uw zij, broeders, gekomen;
den weg der vrouw gekomen, die langs weerlichtsnelle
aanschouwing en voorbehoud'looze omkeer
gaat van het hart. En brengen onze gave.
Wanneer het is gereed te zijn, te dragen
't beeld van de broederlijke maatschappij,
| |
| |
in ons, duiz'lend van zorg en teeder hopen,
gelijk wij 't onder 't hart onze eerst'ling doen, -
en klein t'achten, als heldenmoeder 't vlagen
van barenspijn, al wat vijanden doen
zoo maar het heerlijk zaad groei en gedij
dat in oneindig heil eens uit zal loopen, -
wanneer het is gereed te zijn, te staan
verlangend, met sidd'rende schroom te reiken
naar offerdaden, of men zich vermeet -
en glimlachend den dood niet uit te wijken
die dempt de kloof tusschen dagen die gaan
somb're, en 't nieuw geslacht van vreugderijken
dat opkomt, dan, makkers, zijn wij gereed.
De vrouw, die lang verre bleef, zij is gekomen.
Onze moeders staan met ons in éénen gloed.
Onze zusters droomen met ons eend're droomen.
Onze bruiden gaan met ons ten lichten dood.
O vreugde, oneindig-groot.
De vrouw, de zachtsterke,
diepstil zich bezinnende,
| |
| |
de in lichtglans zwevende
zij sterkt met haar kracht nu de som onzer krachten;
zij voegt bij hun ruiker een dieprijken kleur,
een volklinkende toon in het koor der gedachten,
aan leven en sterven een kruidige vrijheidsgeur.
Haalt in nu de wimpel van twijfel, de grauwe,
hijscht in top held're vanen van zekerheid:
de vrouw is gekomen, ons tot een blauwe
koest'ring van weldoende aanwezigheid.
CHRYSTALOFF (zich wendend tot de jongelingen en meisjes van het koor.)
Jong'lingen, op wier wang het dons van droomen
gespreid ligt als op bloemen morgendauw,
nog ongerept door 't fel geschroei van haat
en de beet van den wreeden wind ellende -
en jonge meisjes, zuivere, gezonde,
door wier schroom als een licht door nevel breekt
de witte gloed van uw vlammende liefde:
wat ziet ge mij met juichende oogen aan
nu tot u nadert het plechtig getuigen! -
Ik zal u kinderen, geen vragen vragen,
uw wezen ligt met zulk een glans bespreid,
die luider schalt dan duizende trompetten.
Ik zie u naar festijnen van gevaren
| |
| |
hunk'ren en naar den schoonen heldendood.
Uw vaders en uw moeders, onder liefde
buigend, gelijk een tak onder zijn vrucht,
uw zachte zusters, en peinzende broers
wakend in teeder zwijgen over u,
zij wijden u nu, zoo het moet, ten doode;
zij off'ren nu zoo 't moet, hun liefste zelven
herrijzend in uw morgenklare jeugd.
Ik wil een weten winden tot een krans,
een bloeiende, om uwe doorzicht'ge slapen:
hoort dan en trekt daarmee versierd ten strijd.
De kleine uitkomst die komt, dunkend ons groot,
brengt niet zijn einde en put zijn doel niet uit.
De menschheid wordt, zooals een bloem, een vrucht,
een ster wordt, - maar de weg tot haar ontluiken,
haar wording tot rijper stralender staat,
versperren telkens de verstarde klompen
van 't eensgeword'ne, zich oprichtend tegen
het stroomend worden gelijk brokken rots.
Wij zijn de menschheidstroom, 't stroomende in haar;
wij zijn de kracht, die rotsen splijt. Milliarden
van waterdruppels zijn wij, brijzelend
Brijz'lend verspatten wij, een baan te breken,
wij breken een baan, opdat menschheid stroome,
stroome vrij-uit naar het rijpen en stralen,
worde eenig, machtig, vrij.
omkrans ik uwe jonge hoofden welig,
en wijd ze menschheids wording.
Ik zie niets door het flonk'ren van mijn tranen
dan bleeke gloed van uw geliefd gelaat.
| |
| |
Ik hoor uw stem als een geruisch van water,
ik hoor in hare klanken strijdbeloften
zwelle' en als knoppen breken. Chrystaloff!
Is het waar? Gaat de dag der dagen open?
Wij zijn jong om den tijd in 't hart te zien;
wij weten niets als dat een drang ons d'adem
doet stokken, en een warme donk're onrust
woelt lentisch door ons bloed......
't Is alsof grenzen worden uitgewischt,
die tusschen dood en leven altijd rezen,
of alle starheid vervliet in een glans.
Mijn hart dijt zoo.... mijn hart vult heel de wereld,
of de wereld mijn hart.... Ik kan niet spreken,
makkers.... Laat ons nu, nu gaan tot den dood.
Dood lacht ons toe van de toppen-des-levens....
Wat ligt het leven wijd en grenzeloos!
Het heeft, schijnt mij, dood in zich opgezogen
als een licht schaduw.... Dood en leven vloeien
glanzend ineen, en van dien glans omvloten
staan wij.... O liefste makkers, ik moet weenen
van levensliefde en lust tot den dood....
Ziet de jongen-in-leed, de heerlijk-zorgeloozen,
de hoop-bekransten, die leven beminnen, gaan
tot den strijd, op de glanzende wangen der blijheid rozen:
dood heeft voor hen licht-gewaden van schoonheid aan.
Zij rukken als moedige rossen aan hun toornen,
zij snuiven begeerig der vrijheid morgenlucht,
zij voelen warme golven van vrijheid omzoomen,
hun jonge voeten omzoomen met lentegerucht.
Die nog niet neigden naar 't fluist'ren van vrees hun ooren,
die nog niet bogen onder armoe-juk hun zin,
| |
| |
die werden aan drempel van worsteldagen geboren
gaan zijn schaduwgewelven met lachende harten in.
Kinderen gaat, onze harten zijn leeg van de gouden
korrels van vreugde en vrede, als schuren in 't land
waar honger rondsloop door winter den barren, kouden;
onze harten zijn dor als heuvelen wit stuifzand.
O eer de moeders hun kinderen zonder tranen
brengen aan 't kruispunt waar leven en dood gaan uiteen,
zijn in hun harten moederschaps lichtende vanen
gedoofd door de bittere vloeden van veel geween.
O heil ons, dat 't ònze kind'ren zijn die bewaren
de moeders die komen (mild lacht door een mist hun gelaat,)
te voelen hun harten verweesd als een zee die haar baren
uitrolt in donkeren nacht.... kind'ren gaat.
Gaat dat eens moeders weer lachen als kind'ren geboren
worden, weer weene' als zij sterven, uit harten op pijn
of vreugde als op golven zich wiegend, dat niet hard gevroren
hun harten in hun sidd'rende lijven zijn.
Kinderen, gaat! Aan uw voeten hecht zich de zege;
Vrijheid, een gouden vogel, strijkt neer op uw hand;
ga gij ons voor, wij volgen op steenige wegen
tot donkeren dood of lichtleven in Vrijheids land. -
Einde van het eerste bedrijf.
|
|