| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Officieren van den krijgsraad, Chrystaloff, Petroff, Maria, Ismaïl. Bewakers, Koor van gevangen arbeiders.
Het tooneel verbeeldt de binnenplaats van eene vesting.
Gevangenen, gij drieën, alle leden
van d'arbeidersgedeputeerdenraad,
zijt beschuldigd, te hebben aangetast
't gezag des Tzaren, en getracht de orde
van den Staat om te keeren met geweld.
Gij Chrystaloff, luidt de beschuldiging,
hebt door valsche voorspieglingen verleid
d'arbeiders tot staken, en de soldaten
opgehitst te schenden hun eed van trouw.
Erkent g'aan deze misdaden u schuldig?
Niet omdat wij u erkenne' als rechters
Zal ik, en zullen mijne kameraden
u, leden van den krijgsraad, antwoorden.
Er zijn geen rechters nu door Rusland: niets
dan beulen, en er zijn door heel de wereld
geen rechters naar ònze gerechtigheid.
Maar omdat misschien, - zooals rook door spleten
| |
| |
stijgend, verraadt hoe diep in 't hart der rotsen
voortwoedt het onderaardsche vuur, - een glimp
van ons woord dringende door deze muren,
hen daar buiten zal teeken zijn, dat d'oude
vlam nog leeft: daarom spreken wij.
u niet, noch uwe medeplichtigen
waarom ge spreekt of zwijgt: uw gronden gaan ons
niets aan. Bekent ge, ja dan neen, u schuldig.
Gij beschuldigt ons, dat wij met geweld
hebben getracht d'orde omver te werpen
van den staat, doende alsof de wil van enk'len
heeft aangeblazen en verwekt de orkanen
der volksbeweging. Hier mijne genoote
zal spreken over onze rol als leiders.
Ik bepaal tot dit punt mij: ons geweld.
D'oude regeeringsvorm absolutisme
is door zegevierende volksbeweging
omvergeworpen in d'Oktobermaand.
Maar hoe volbracht het volk die gloriedaad?
Hoe triomfeerde 't over zijn verdrukkers?
Niet door geweld. Geweld is niet de stift
waarmee aan den horizon der historie
de volk'ren opteeknen hun zegepraal;
't is de bloedige paal, waarmee de heerschers
stutten 't afbrok'lend stelsel hunner macht.
't Volk zegeviert niet daardoor, dat het doodt,
maar daardoor dat het met stralende oogen
besluit voor vrijheid in den dood te gaan,
en uw geweld weerstaat met naakte borst.
Geen macht ter wereld kan 't volk durend knechten,
| |
| |
wanneer 't besloten staat liever te sterven
dan voort te leve' in dienstbaarheid.
van dien oppersten moed blaast alle heerschers
omver. De aâm van dien oppersten moed
ging door het volk in lichte Oktoberdagen:
eeuwig zal stralen hun glanzend gelaat!
‘Vrij worde' of sterven’ - zoo besloten wij,
zoo traden wij tegemoet die ons doodden,
week enk'le passen achteruit. 't Gaf vrijheid
van woord en pers, amnestie voor de strijders,
belofte van een Doema: gouden trits van
rechten dwarrelde door de lucht; onze oogen
zwommen, vrijheidsdronken, in gouden droom:
den gouden droom der gouden vrijheidsdagen,
Oktoberdagen: zie hun toppen rijzen
stralend uit grauwe klomp van knechtschap op.
Maar nog wortelde geen van onze rechten,
en glans onzer vrijheden was geweven
uit droomenstof, ijl en onduurzaam blijkend
als zij. - De machten van 't verleden waren
verlamd geweest, vernietigd niet. Opnieuw
begon d'arm van 't gezag kracht'ger te roeren
zich, door goudstroom der bourgeoisie gevoed,
door stroom van 't kapitaal uit alle landen.
Van den troon sponnen zich in donker draden
naar het verdierlijkte kroost der ellende,
veil voor een handvol koper en een dronk,
en weldra waadde onze jonge vrijheid
kniediep door bloed......
TWEEDE OFFICIER (opstuivend)
Ge moogt niet spreken over
| |
| |
de pogroms: bepaal u strikt tot de zaak.
Wat ik spreek is de zaak,
want d'arbeiders en intellektueelen
dreigde onophoudelijk van de hand der zwarte
benden de dood, en de moordenaars vonden
straffeloosheid en steun - ge weet bij wien.
De nieuwe rechten glipten tusschen onze
vingers als water weg: troebel was heden
en morgen schimmerde in onzeker licht.
Een ding stond vast: bove' onze hoofden pakten
de contra-revolutionnaire krachten
zich samen, zwarte bank van wolken. Toen
deden ook d'arbeiders zich samen; in
Petersburg eerst, dra door heel Rusland, rezen
hunne gedeputeerde-raden op.
Dier taak: op wacht staan aan uiterste grenzen;
afweren elken aanslag, elk bedrog;
waken, dat niet met inhoudlooze schijnen
regeerders paaiden jonge opstandigheid;
stuwen met kracht het schip der volksbeweging
naar vasten ankergrond voor onze rechten:
de groote Vergad'ring-Constituante
die zou neerschrijve' in onuitwisch'bre teekens
den wil des volks. - Eén weg lag hiertoe open:
de propaganda. In millioenen hoofden
waardoor deun van lijd'lijkheid slaaprig zoemde
den heldren klank te wekken van 't verzet:
dat was de taak van onze arbeidersraden;
geen and're. - Ge beschuldigt ons te hebben
gewelddadigen opstand voorbereid,
maar alle midd'len tot geweld bevonden
zich in uw handen, in de onzen niet.
Waar waren onze kogels, u te dooden?
| |
| |
Onze kanonnon en onze geweren
waar waren zij? Gij hadt aan uwe zijde
de wapens; wij wilden de hoofden winnen,
en met de hoofden ook de handen die
de wapens voerden. - Hebben niet uw speurders
dag en nacht door gezocht naar de geheime
wapenvoorraden van d'arbeidersraad?
Zij vonden niets om de fabel te schoren
van onze voorbereiding tot geweld.
Ik wil u nu verraden waar zij waren,
de wapens die gij zocht: in de kazernen,
in handen der soldaten waren zij;
en met hen wilden wij......
redt gij uw leven niet. Op voorbereiding
tot gewapenden opstand staat de dood,
en de dood op ied're poging soldaten
te verleiden tot muiterij. Den kogel
Man, sedert ik kan denken
drijft mijn leven in het zog van den dood;
en de blaam der lafheid van uwe lippen
roert mij, gelijk die steenen hier het zuchten
roert der gevang'nen die zij kerk'ren..... Wij
wilde' alle willen, die nog aarz'lend zochten
hun weg, heenleiden in het breede bed
der volksbeweging, den volkswil te maken
tot hoogste wet. Wet, uit den wil geboren
der massa, behoeft niet geweld tot steun:
zij schoort zichzelf. Maar gij, die hebt geheschen
in top van uw standaard der wein'gen wil,
der enk'le parasieten, dìe als wet
wilt wapp'ren doen bove' onze hoofden,......
| |
| |
uw oproerige taal, of ik ontneem u
Gij kunt zonder geweld niet zijn. -
Wij hadden niets te winnen bij een botsing;
nòg niets: al wat wij verlangden, was tijd.
Tijd tot op reuzenakker, uit de voren
waarin wij wierpen 't zaad der propaganda
met volle handen, zouden rijzen dichte
rijen van jonge hoofden lichtbewust:
eindlooze rijen arbeiders- en boeren-
hoofden, die socialistisch zouden zijn.
Maar van den tijd hadt gij niets goeds te hopen,
en elke went'ling zijner rad'ren pompte
uit 't welke lichaam uwer macht meer bloed.
Daarom vertraptet g'onze jonge rechten,
daarom gristen uw ongeduld'ge handen
ons de vrijheden af, de duurgekochten
met bloed. Gij wildet, gij behoefdet d'opstand,
niet wij: gij dreeft ons bewust tot geweld!
Wij stònden op: wij konden dit niet dulden;
hadden wij niet de zachte lucht der vrijheid
geademd en gezweefd op haar muziek?
Wij droegen niet meer d'oude slavenharten
in 't tint'lend lijf, wij hadden ons gedronken
een goddelijke roes aan zegepraal.
Wij waagden alles: wij verloren. Maar
één ding bleef onverloren ons; het beste:
't geloof in onze toekomst en ons zelf.
Wij deden, wat wij moesten. Wij berouwen
niets wat wij deden, wij betreuren niets dan
onze te kleine kracht. Hier ongebogen
staan wij voor u, ied're klop onzer harten
slaat strijd, en nogmaals strijd......
| |
| |
Het is genoeg (tot den anderen officier.)
Hij heeft bekend. - (Tot Maria) Gij daar, gij zijt Maria,
de ergste van die bloeddorstige wijven
die uitteroeien als schaadlijk gedierte
is onze plicht. Gij hebt in de kazerne
verspreid oproerige leugengeschriften,
de soldaten verlokt hun eed te breken,
ze opgehitst tot muiterij. Gij hebt
tweemaal de spoorwegarbeiders tot staken
bewogen, z'aangespoord tot het vernielen
der noorderlijn. Gij wijf, gij zijt van allen
het schuldigst: deze vloed van gruw'bre misdaad,
die uitrolt zijn zwarte, stinkende wat'ren
nu door heel Rusland: gij, en uws gelijken
wat ge zegt, hadden wij die wonderkracht
wij, die gij leiders noemt, t' ontkeetnen stormen
als Rusland nu doorbruischten! - Konden wij
den toorn des volks bevelen, van de verre
kimmen waar hij ineengedoken wacht,
toe te schieten, en met machtige vlerken
wild om zich heen te slaan! Hadt gij die kracht
bezeten, eedle, heil'ge martelaren
die den laatsten bloeddrup gaaft uit uw ad'ren,
den laatsten vonk van uw uitdoovend brein,
voor de vrijheid van 't volk en zijn geluk!
Dan stonden wij hier niet voor u, verslaagnen,
afwachtend uit den mond der overwinnaars
de smaad, afwachtend uit hun hand de blinde
kogel der wraak, vermomd als recht. Dan rezen
niet door heel Rusland boven witte velden
de galgen nu uit met hun donk're vracht....
Dan knalden niet dof achter vestingmuren
| |
| |
de salvo's; dan dreven verminkte lijken
niet zeewaarts in de nacht.... (de officier maakt een beweging)
Trap niet uit 't laatst vonkgesproei mijner woorden
omdat zij waarheid zijn........
of 'k laat u wegvoeren......
denkt ge van uit uw eigen doffe wereld
van barschen meester en bevenden knecht,
te doorgronden de onze, in wier diepten
der broederlijkheid stralende kristallen
aaneenschieten en worden één kristal?
Gij die geen and're band, menschen te binden
kent dan deze eene, vooze: vrees, - wat weet gij
van kameraadschap, onverbreeklijk bindend
mensche' aan elkander met zacht-sterke macht?
Gij die geen and're tweeklank dan 't wanklinken
van verachting met slaafschheid kent, uw ooren
zijn doof voor 't zilv'ren akkoord der gelijkheid
dat stroomt door deze sfeer.
ontmoeten blikke' en hande' elkander, vrij.
In onze wereld rijden d'enk'len niet
op den nek van de menigte, bevelend
haar her- en derwaarts als het hun belieft.
Daar zijn geen meesters, geen knechten: daar heerscht
de massa over zichzelve. Geen vreemde
hand verwringt er of stuit haar wil. Wij leiders,
wij zijn de mond, die wat het hoofd der massa
denkt, haar hart klopt, uitbeeldt in klare spraak;
wij zijn de hand die wenkt, naar haar geweten
te wenken maant, - wij zijn het oog, dat spiegelt
| |
| |
wat haar diepste diepten beweegt. En wie
dat het klaarst spiegelt en 't standvastigst, loonen
de makkers met rijksten oogst hunner liefde
en trouw. - O zaligheid, hen voor te gaan
ten strijd, te voelen hoe zij kracht uitstorten
in ons, die weder te storten in hen,
te voelen zwelle' ons lijf van 't schoone leven
dat zij plantten in ons, en hun te baren
het stralend kind vlamoogig enthousiasme
door henzelven geteeld...... Mijn kameraden,
is er niet een van u die kan uitspreken
wat gij en wij elkander zijn?
STEM UIT HET KOOR (Een man treedt naar voren)
Gij kunt ons van hen, gij kunt hen van ons niet scheiden:
Zij en wij zijn één in blijvende ondeelbaarheid,
als van een penning één zijn de beide zijden;
hun woorden en onze daden maken samen den strijd.
Onze leiders, zij zijn de spiegels, de klare
waarin weerstraalt de gloed van onzen vlam;
zij zijn de glanzende ruischende blaren
waartoe heendringt het sap uit ons, den stam.
Wij zijn de stam en zij zijn de ruischende twijgen
van den sterken boom, 't strijdend proletariaat:
wij zijn elkaars deelen, wij zijn elkaars eigen,
wij zijn één kracht, die niets uit elkander slaat.
EEN ANDERE STEM (Een vrouw treedt naar voren).
Zij zijn ons geweten, dat roept en maant te volharden
als ons hart versaagt in zwarte vertwijfeling.
Zij schragen den wil, als hij zinkt, in twijfels verwarde;
zij wijzen hem 't spoor, wanneer hij dwalen ging.
Zij vlogen ons voor op de lichtende starrebezaaide
banen van zege; zij hebben met ons gestaan
| |
| |
waar de wind die onze lichamen vol omwaaide
droeg het gouden getoeter uit Vrijheids horen aan.
Toen wij stromp'lend vloden langs nederlaags steenige wegen
hield hun hand ons op: haar greep was vast en zacht,
toen w'op de velden der wanhoop zijn neergezegen
hebben zij ons gelaafd met hun laatste druppel kracht.
Bloed van ons bloed, hart van ons hart, wij zijn samen
gegroeid met u; zij snijden u niet uit ons vleesch:
als wij maar fluist'ren uw glans-doorblonkene namen
staan sterren op door onze nacht van twijfel en vrees.
Zwijg met die kreten, vrouw: naar uw getuig'nis
vragen wij niet; uw eigen schuld of onschuld
zal spoedig blijken. - (tot Petroff) Grijskop, hebt ge nog
iets toe te voegen aan 't woord uwer makkers?
Schaamt g'u niet, die met witte haren deeldet
den misdadigen waanzin van wie willen
omver werpen met dolk en bom, of door
het bruut geweld hunner gekruiste armen
d'oude, heil'ge orde der maatschappij?
Hebt gij zoolang geleefd zonder te leeren
deze waarheid: God zelf heeft zijn verkoornen
boven 't volk, dat te beheerschen, gesteld.
Elk, die 't voorspiegelt hersenschimmig heil,
en roekeloos verleidt geluk te hopen,
bevrijding van het juk der zorgen, is
mee schuldig aan al het bloed en de rampen
die komen over het oproerig volk.
En dubbel schuldig zijt gij, witgebaarden,
die 't weten kunt uit lange ervaring: dulden
is 't lot des volks - was het door alle eeuwen,
blijft het altoos. Opstandigheid verlicht niet,
| |
| |
als waarheid koestert - waar, in welke wereld,
zaagt ge de starre stilstand ooit als wet?
De zon en alle sterren, d'aarde en hare
gebergten, elke kleine korrel zand,
de lichamen van planten en van dieren,
alles wordt en verwordt: eeuw'ge beweging
is het eenig blijvende in 't heelal,
't eenig blijvende ook in de menschewereld.
De maatschappij beweegt zich: in haar diepten,
in den arbeid, haar kloppend hart, daar werkt
een kracht, heffend de massa der geknechten
omhoog tot licht en macht. De menschen worden
anders, hun willen anders, nieuwe harten
staan in hen op: dat is de grond, de vaste
waar onze hoop op wandelt. - En verand'ring
schiet vleugels aan. In één kort menscheleven
woelt het kapitalisme om de lagen
gegroeid door duizend jaar. In één kort leven
breekt het de dammen door van recht en zede
waarachter rijen van geslachten huisden
veilig-gerust. In één kort leven schiep 't
uit die lijdzame klei: onvrije boeren,
deze ijz'ren mannen: het proletariaat....
Ik zag zijn adem varen over 't land,
en de kleine, doez'lige steden wassen
tot volle korven waar leven door bruischt.
'k Zag hier en daar door de eind'loos duist're vlakte
lichten opstaan, zag hoe door enk'le hoofden
de vonk van socialisme schoot...... ik zag
ze lang, lang, worst'len om hun leven, wein'gen,
tegen den fellen wind...... En toen, zooals
men op een heuvel, in de schemering
de rijen der lantaarns ziet gouden lijnen
| |
| |
schieten langs strate' en pleinen van de stad,
zag ik dit licht uitschiete' in gouden strepen:
ik zag d'arbeidersmassaas socialistisch
worden door Rusland.... heil mij, die het zag!
En in toekomst zie ik dit licht uitstralen....
Gij oude zwetser, zwijg; wij zijn naar uw
toekomstgezichten allerminst begeerig;
beken liever, waar de bommen verborgen
en de wapens zijn van d'arbeidersraad.
De bommen van d'arbeidersraad zijn niet
verborgen: ze zweven vrij door de luchten,
dringend door alle muren, alle spleten,
overal heen waar menschen zijn. Ze zijn
ook hier...... o ge hoeft niet bevreesd te wezen:
ze zullen 't hoofd u van den romp niet scheuren,
armen en beenen en het beetje hersens
niet sling'ren door de lucht. Zij raafle' uiteen
in d'arbeidershoofden de woll'ge dampen
van lijdzaamheid en schroomvallige vrees;
drijven vaneen de misten van 't geloof,
die hoofden dicht omdoez'lend, dat in hen niet
kan dringen kennis' kracht'ge straal. Hun knal
doet in het brein der intellektueelen
springen de burgerlijke idealen,
leege hulzels, wier inhoud vrat de tijd;
hun kracht zal eens aan duizend splinters blazen
Een held, voor vijftig jaar,
slingerde 't eerst die bommen van den geest
tegen de muren der domheid, omkerk'rend
't proletariaat: Karl Marx, held in het weten,
| |
| |
held in de daad. Met hem, Lassalle en Engels.
Scholieren vonden ze: al meerder handen
hielpen allengs bij 't werk. In 't westen, ginds
in 't groot Berlijn, woont een grijzend geleerde,
uit zijn stille kamer drijven de bommen
drijven als rijpe zaden door de lucht,
naar alle zijden: geen grens die ze stuit.
Door Rusland zwermen ze uit: millioenen
exemplaren van 't Erfurter program......
EERSTE OFFICIER (hem woedend in de rede vallend)
Vervloekte grijskop, zwijg! - Bekent g'u schuldig?
Ik zal tot u niet verder spreken.
EERSTE OFFICIER (de officieren beraadslagen een oogenblik met elkaar).
U drieën als hoofdschuld'gen wacht
dood door den kogel. Bewakers, voert de
veroordeelden terug naar hunne cel.
(tot den luitenant) Roept de patrouille,
laat het vonnis aan hen voltrokken worden.
Morgen vroeg komt de krijgsraad weer bijeen
(op de overige gevangenen wijzend) deze te richten....
(De officieren van den krijgsraad af.)
Alles is voorbij: de dappersten gaan verloren,
de besten vallen; wij blijven zwak en alleen.
Het suizen van zwakheid is in onze ooren,
de banden van wanhoop verlammen onze leên.
| |
| |
Wij dachten te staan aan den ingang van zegelanen.
Wij gaven ons bloed, wij gaven 't en spaarden niet!
Wij zagen het langs ons vloeien als roode manen
wij voelden het uit ons welle' als een purper lied.
Wij spaarden 't niet......
Wij dachten, met onze verstijvende vingers te grijpen
de tippen van Vrijheids mantel. Wij hadden verwacht
te sterven als het graan sterft, het overrijpe
opdat menschheid leve; en wij lachten zoo zacht
den dood toe, of aan al onze vingers groeiden
rozen des levens, of leven zelf waar een rozelaar
waaraan zoete bloemen als nu verbloeiden
zouden wederkeeren een volgend jaar.
Als aan een rozelaar......
Wij gaven alles voor niets, wij hebben alles verloren,
vergeefs, o leed, u geleden; vergeefs u, o daden, verricht:
wij dachten, dat nieuwe wereld door ons ging worden geboren;
wij hebben de oude wereld niet ontwricht.
| |
| |
Alles vergeefs verricht......
Onze harten zijn gekneusd, onze vleugels zijn gebroken,
onze willen hangen als welkende bloemen slap;
onze hoop heeft haar gouden oogen voor goed geloken,
in ons hoofd is verdonkerd 't beeld van de broederschap.
Onze willen hangen slap......
Alle vensters zijn dichtgemetseld, alle bronnen
van moed zijn verzegeld, alle stutten van kracht gekloofd;
al onze vuren zijn verkild, al onze zonnen
zijn uitgebluscht, al onze sterren gedoofd.
De keten is zwaarder geworden om onze leden,
heden en morgen zijn zwarter dan weleer,
de meesters kwellen meer dan zij voorheen deden;
wij willen niet meer leven, wij kunnen niet meer.
BEWAKER (tot de veroordeelden)
Gij kunt van uw gezellen afscheid nemen
| |
| |
O kameraden, kon ik uit mijn borst
de zoete gaaf der hoop, mij tot niets nut
in 't onbewuste waarheen ik nu ga,
rukke' en haar overplanten in uw hart!
Kon ik haar, als een vogel in een kooi,
die in mij kweelt zoo zoete wijzen door
de holle nacht, doen uitvliegen en zien
zittend boven uw hoofden, gietend zachte
lafenis in uw gretig-drinkend hart!
Dan zou ik scheiden in geen and're pijn
dan lichte weemoed om het scheiden zelf,
maar nu woelt zulk een kramp van smart door mij
als ik niet kende en nooit te kennen dacht:
u verlaten, in bitt'ren nood verlaten
van broederschap streeling en zachte kus!....
Zij weent om onze zwakheid....
Ik zie tusschen u vele aangezichten
waarin wanhoop de klare bronnen heeft
verzengd der mensch'lijkheid, en het gemoed
gemaakt gelijk woestijnzand heet en droog.
Ik zie trekken in bloed'ge wraakgedachten
grimmig verstijfd; op menig voorhoofd zie
ik 't merk der zuiv're liefde tot de makkers
verwischt door het woeden van lage driften,
drieste verwild'ring daar geschreven....
niet allen deed de school van 't lijden goed,
en zijn overmaat brak, te streng een meester,
| |
| |
in somm'gen onzer de veer van den wil;
in somm'gen sleurde de vloedgolf der smart
't roer weg of smakte 't stuk dat menschelevens
richt: het geweten richt niet meer hun baan....
Maria! ge vertwijfelt niet aan ons?
O kon ik niet eenmaal, duizendmaal sterven,
met duizend dooden zou ik willen koopen
dat g'overeind blijft in zeed'lijke kracht.
Wij komen gewaad door een zee van bloed,
hielden altijd in opgeheven handen
het ideaal van 't nieuw, broederlijk leven,
zendend uit zijn fonk'lende stralen over
het troostloos vlak der grauwe maatschappij.
Ontzinkt het u, dan wordt het ringsom duister,
dan was de lijdensgang vergeefs.... vergeefs
kwamen wij gewaad door een zee van bloed....
Ach, twijfel, twijfel aan de kracht der makkers
bedwingt dit hart, dat geen vrees, geen vooruitzicht
van bitters ooit bedwong....
Maria! ge moogt niet bekommerd sterven,
niet in twijfel over 't reiken der kracht....
Liefste en trouwste die ons alles gaaft,
gij moogt niet heengaan met dien wolk in d'oogen
van zorg om ons, wij verdragen het niet;
wij kunnen u niet lijden zien en denken:
zij lijdt door ons, Maria lijdt door ons.
Zuster! wij kennen ons zelven niet meer!
Waar is de kracht gebleven die ons tilde
| |
| |
zegevierend boven zorgen en smart
boven gevangenschap, honger, ellende,
boven het vreezen van den dood en boven
dood zelf? Waar is de vlam gebleven die
liep door de wereld, zuigend onze harten
Rondom is 't zwart, - daarbinnen, lamploos duister;
ontluisterd de wereld, - een wrak ons hart.
Maria! zeg mij: zal nu voor altijd
mijn bloed kruipen loodzwaar door mijne leden?
O ik verlang zoo naar stralend strijdleven
weerom, naar weer warm en vol licht te zijn.
Konden wij weer als wij eens waren worden!
O konden wij 't, maar aan gebroken snaren
ontwelt geen zuiv're toon....
O nu, nu hoor 'k uw diepste ziel die lag
star in u als een doode, weer bewegen.
Nu druppelt het door u als lentedooi,
en door al dezen: zacht ontspant hun hart,
zacht voel ik van mijn hart glijden den kommer
en voel hoe het in mijn borst zich opricht. -
Een drang doorstroomt mij met opperste krachten
zegen te ademen in uw gezicht,
een gouden tros van heilige gedachten
bloeit in mij op uit onbewustheids lommer:
leven krijgt vleugels, en de dood wordt licht.
Makkers oud, wit-gebaard, die hebt getoefd op d'aard
o moogt ge leven om te zien
uw dochters kind'ren dragen,
helden, voort te zetten den strijd.
| |
| |
Moogt g'in hun oogen nieuw zien dageraden
hoop die nu in wanhoop verglijdt,
hooren moeders met lied'ren
slaapwiegen kleine' op wie wachte' aan kim groote daden.
Tranengedrenkte jeugd, wien bloem van levensvreugd
nu ontzinkt uit de moede handen,
o moogt ge nooit in gif zoeken vergetelheid
Nooit roes van zinbedwelmend lijfsgenot
u ontvoere' aan de donk're heil'ge stranden
waar nu tusschen hoop en herinnering
een wijl hongert en derft uw hart!
Dat veel-vertakte haat, als uit de voor het zaad,
rijze uit de donkre velden die 't
geweld nu openrijt, diep, met zijn kouter;
de vlam der opstandigheid niet
uitdoove onder druk, maar sla naar binnen,
vertere in 't hart wat daar
nog schuilt aan sleur en slaafschheid,
en dan uitslaand, opnieuw zijn reinigende loop beginne.
Dat vijands veinzenskunst, noch bedrieglijke gunst
van meesters ooit vinde open
uw ooren, of bereid uw hart
zijn fellen haat te doopen
in 't bad dat dooft dien purp'ren gloed.
O slage list nooit, waar geweld in faalde!
De meester komt, met valsche tong en zoet,
wanneer ge zwak zijt en zeer mat:
van 't pad waarop wij heerlijk-moedig zegepraalden!
Daartoe diene onze dood: die zij voor u het brood
| |
| |
waar g'u aan eet vol krachtig haten
en vol standvastige onverzoenlijkheid.
Hij zij voor u het teeken, opgelaten
aan hemelen, in bloed en vuur geverfd,
dat uw blik zal, gloeiende maning, vinden
aan iedre kim waartoe hij zwerft.
Onze dood zij de tooverdrank
waarmee leven uitwiesch uw oogen:
oogen in bloed gewasschen kan geen waan verblinden.
Daartoe diene die stond, die eene, toen ge rond-
om 't worstelperk jagend op hoogen wagen
gemend door Zege, u hebt gevoeld een god,
door onuitputtelijke kracht gedragen
allen vooruit. O wie als gij eenmaal
met Zege reed, en de wapp'rende slippen
zijn schouders voelde omfladdren van hààr kleed,
zal in 't diepst hart altijd
een glans bewaren, wetend
dat hem de prijs wacht, en op 't eind niet kan ontglippen.
En als het uur der daad eind'lijk rijst, 't zongelaat
weer opschittert aan 's levens boog
dan zult ge staan gereed om te bestijgen
't uur dat den wil zijns meesters weet:
dan zult ge, die nu voerde in teere jeugd
Vrijheid halfweg den steilen berg omhoog,
haar voeren waar de hooge toppen neigen
naar 't milde land dat nog geen voet beschreed.
Ik zie, ik zie u gaan; 'k zie Vrijheid d'armen slaan
om u, als maagd om den minnaar, die haar
ontvoert in liefde heerlijk saam te leven,
ik zie u nad'ren tot den steilen top.
| |
| |
Een mist daalt neer.... mijn ooren vangen op
een gejuich dat de hemelen doet beven:
de wolken scheuren.... gij zijt dààr....
Makkers jong, vol van schroom: zie op, dit is geen droom,
die stoute rit tot de toppen der macht
met Vrijheids armen om uw nek geslagen:
dit is de waarheid die u wacht.
O maak uw jonge leden sterk en stout,
en luister goed, of ge reeds hoort het zacht
gehinnik van het uur, dat u omhoog zal dragen;
en hoort zijn hoefslag nad'ren door het woud!
STEM UIT HET KOOR: EEN MAN.
Maria, in ons brandde laag
de vlam des levens: wij dachten
‘O mocht zij, o mocht zij uitgaan;’
wij vonden geen steun, wij voelden
langs wanhoops steilvallende baan.
Weer moed te leven hebt g'aangeblazen
uit donkere schacht zien wij op
en ziet: aan hemelen staande
oude sterren in ouden gloed.
Maria, onze harten zijn zwak
na den storm, onze handen beven,
maar het donkerste uur is voorbij:
hoop heeft ons weer d'eerste kus
op de bleeke lippen gegeven:
opnieuw hààr kindren zijn wij.
| |
| |
Wij lagen en wachtten: zal
ons hart nu voortaan altijd
blijven als een klomp van lood?
Is er geen uitgang die leidt
weg uit wanhoops sombere hal,
dan de eene poort van den dood?
Over ons gespannen gezicht
voelden we' een adem gaan, mild
over bloemen na zonnebrand:
van ons, en wij voelden verlicht
als een man wanneer pijn hem verlaat
die diep in hem boorde haar tand.
We voelden het drupp'len als dauw
op het hart en als dauw ons verkwikken
en de pijn der verstarring week
voor een andere mildere pijn.
Diep in ons begint weer 't geruisch
der wel die geen steen kan verstikken,
weer borrelt in ons het verlangen,
het verlangen vrij te zijn.
Onze oogen zien door een mist,
ons hart heeft uw woord half verloren,
half in zich gezogen, zooals
klokkengelui door den wind.
Maar een warmte welt door het hart,
en een helder beeld is daar geboren:
die ruiter, opsnellend de bergen,
en Vrijheid, die hangt aan zijn hals.
| |
| |
Die ruiter, die ruiter zijn wij;
Vrijheid is de bruid die wij voeren
omhoog, saam te leven in 't licht.
De dood en de smart gaan voorbij,
maar de taak wacht ons, haar te volvoeren,
en de wil is in ons opgericht.
Ja: het donkerst vuur is voorbij - voorbij;
en wij genooten, kunnen rustig sterven:
Maria, o dank voor dit laatste liefs.
En nu vaartwel makkers: moge 't verhaal
van onzen ondergang, gelijk een wind
aanwakkeren de vlam van uw verzet;
moge onze dood doen wat alle uren onzer
levens zochten te doen altijd: een voetstap
een meer, houwe' opwaarts in rots van den strijd. -
(Zich tot de jongelingen wendend)
Zoo gaat ge nu, op uw gekneusde schouders
torschend den last der nederlaag, opnieuw
beginnen den moeizamen gang door ruige
en steile kloven, gespanne' elke spier....
O gingen wij met u.... Iedere vezel
van 't hart verzet zich als tege' ongerijmds,
tegen het denken dat dit bruischend leven
van haat en liefde, heel die stroom van kracht
die ik voel tint'len door mijn lijf, nu dra
zal stolten als een waterval, gegrepen
in zijn sprong door de klem van ijz'ge kou....
Maar 't moet zoo zijn, en dus, verdraagt het, kind'ren,
als wij 't verdragen, niet lang stilstaand bij wat
onvermijdelijk komt. - Geef mij uw hand,
Petroff, mijn oude makker: voor u had ik
wel and'ren dood gewenscht, hem dalend op
wieken van zege: ge wachttet zoo lang,
| |
| |
en hebt nimmer gewanhoopt, want ge wist.
O nog dank, dat ge mij ontsloot ons weten,
mij de bronnen van stage kracht ontsloot. -
Niet altijd dacht ons beide één weg de beste,
maar in één dood monden ons beider wegen,
en één zullen w'in makkers heug'nis staan.
(omhelst hem) Vaarwel, mijn maat.
Vaarwel, gij stralend hart.
Maria, vaarwel tusschen u en mij
gaat zonder woorden, als veel zachte dingen
gegaan zijn tusschen ons in stomme spraak;
veel bloesems van geluk tusschen de naakte
klippen van lijden en gevaar geplukt.
Nog omgeurt zoet hun bloemenschoon den dood!
- Maria, gij droegt tusschen alle wezens
voor mij der toekomst zachte licht. O tijd,
wonderlijken van innig, broos geluk,
nu zuiv're harten tot elkander neigend
uitstorten in elkander zachtste gloeden,
opvlammen samen in den hoogsten wil,
en over alles zweeft ten allen tijde
nabij de dood. Gij vreemde bloem van liefde
geurend aan den rand van dien afgrond: dood, -
welk geluk dronken w'uit uw diepe kelk!
Vaarwel, mijn Chrystaloff.
En nu voor 't laatst vaarwel, mijn kameraden.
Voor alles dank. Dat één klein, nietig woordje
nu moet bevatten d'oneindige dingen
die klotsen door mijn hart! - O heerlijk is 't
tot in het kil gebied des doods, zich nog
| |
| |
te zonnen in den gloed der kameraadschap
die leven ons herschiep. - Vaart allen wel.
O Chrystaloff, mijn makker en mijn leider,
gij zult altijd voortleven in ons hart.
Als leven zwaarst is in eerst ontwaken
na vernietigden droom - het duiz'lig brein
wendt zich weg van de cirkelende vragen,
eend're altijd, zoekend vergetelheid -
in uw dompige lucht, o Rusland, kerkhof
onmeet'lijk, van versmoorden levensdrang,
of onder ballingschaps loodgrijzen hemel,
komen en gaan de grauw-egale dagen:
hun voeten raak'len de verkilde sintels
der hoop in 't uitgebrande hart niet op; -
dan, Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend,
en dat der makkers, met u gaand ten doode:
aan uw herinn'ring drinken matte harten
En wanneer 't licht weer daagt, en onze scharen
die nu neerliggen, heffen 't hoofd op, - want
eens moet de drang weer in hun hart ontwaken, -
weer ontsteekt hoop vreugdevure' in hun oogen,
door alle vale wijken, waar zij wonen
sling'ren zich de festoenen der hoop;
en op de straten stroomen menschen samen
met hellen blik, en die nu trots doen, sluipen,
en opnieuw ruischt het woord als een Meiregen
die wekt lente op aarde ‘kameraad,’
en weer hangt Vrijheid gloed aan alle heemlen,
en vlammend rijzen alle roode vaandels,
die smeulde' in donker door den donk'ren tijd,
en vlammend rijzen alle dapp're harten
| |
| |
in éénen gloed van hoop-doorlichten strijd -
dan Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend,
en dat der makkers, gaand met u ten doode:
aan uw heug'nis brengen hoogslaande harten
En wanneer dan onze juichende drommen
dringen tot waar breede haag van soldaten
weer doorgang met gedreig van wapens stuit,
en de kreet als een zoele wolk die openbarst,
uitstort over hun weif'lende hoofden
haar alles-verwinnenden drang: ‘soldaten,
kent uwe broeders’ - en dan breekt de ban,
het oogenblik voleindt wat jaren wrochten:
de laatste wal van heerschappij stort om.
Als dan de loopen, gericht op ons lijf
met één ruk naar het hart des vijands keeren
hun dreiging: eenig stuwt het volk vooruit
zijn purp'ren golven, golf na golf dringt aan
en rijst, tot eindlijk aandringt een, van allen
de hoogste, sleurt de oude dwangburcht mee
waar de wat'ren zich sluiten, o als dan
de lucht rondom van juichekreten davert
of Vrijheid zelve in haar gouden horen
blaast het ontwaken van de gouden eeuw -
dan, Chrystaloff, wordt uw beeld in ons levend
en dat der makkers gaand met u ten doode:
door de fonk'lende mist van vreugdetranen
Zoo is het goed: door de stem van den dood
hoor ik het ver geschal van zek're zege;
de hand des doods treft zacht en doet geen pijn.
Aan het donk're veld der oneindigheid
| |
| |
zie ik veel stralende sterren verrijzen,
de goede, dapp're, hoopvolle gedachten
waarmee ik door het leven ben gegaan:
hun gloed blijft onverminderd, of ik sterf.
Vaartwel, kam'raads, hebt over mij geen zorg:
mijn hart is rustig en de dood mag komen,
ik zie hem komen en buig niet het hoofd!
Hij gaat den dood in, gansch doorlicht van moed:
o zoo willen wij leven, als hij sterft.
O wie als ik, zag, een oud man, de bloem
der jeugd dale' in het donk're dal des doods,
toen Vrijheid wonk, met lippen lachgekruld
dalen en in d'oogen glans van geluk,
van hoog geluk te sterven in haar dienst -
die voelt geen twijfelsmart of toekomst brengt
de zek're zege, die hij niet aanschouwt;
die gaat tot sterve' als tot een oude schuld
te delgen, lang verzuimd, voelend verlicht
dat zijn rust nadert na het lang dagwerk.
Drage 't zijn vrucht! Makkers, vaartwel en treurt
om mijn dood niet: ik zie hem komen, vol
van een rustig licht, dat door weemoed schijnt:
ik weet, dat de dag der arbeiders daagt.
Vol van den vasten glans der kennis gaat
hij tot den dood - en zóó willen wij leven.
Makkers, o wat maakt ge den dood ons licht
nu hij nadert, omvloten van de stralen
der kameraadschap waar g'ons mee verkwikt.
| |
| |
O dank voor al die lichtdraden van liefde
waarin ge wikkeldet zoo zacht mijn hart,
dat niets het deren kon. (tot Chrystaloff) Dank voor uw stralen
mijn zon (tot Petroff) En, Petroff, dank, gij die dit deinend
gemoed ankerdet, vast, in kennis' grond.
Vaartwel kam'raads: hebt over mij geen zorg:
ik voel niets als een groote gloed van liefde
die overvloeit en zich uitgiet naar u.
Vlammend van liefde gaat zij in den dood:
O mogen in ons zulke vlammen leven
BEWAKER (tot veroordeelden).
Graaft naar de plant der eenheid:
uit haar stengel bloeit op de zegepraal.
Drinkt aan de klare bronnen van het weten:
Doopt uw hart in de vlammen
van enthousiasme dat onkwetsbaar maakt.
en goeden die nu sterven gaat voor ons.
(de veroordeelden worden weggevoerd).
Makkers die hadt uw lippen gedoopt in het dagen,
| |
| |
en uw voorhoofden gebaad in zijn gloed,
toen morgennevels nog kil en dicht ons omlagen
hebt gij de hoop ons tot een lamp gedragen
voor u uit, als een kelk doorgloord van moed....
Toen onze brooze droomen kraakten en braken
onder gewelds ijzeren hoef, toen riep
wanhoop van omlaag, sperrend open haar breede kaken,
hebt gij gegrepen wetens goudenen spaken
en ons opgehouden boven het kolkend diep....
Toen wij lagen geveld, bloed gutste uit onze wonden,
ons hart stierf, onze oogen voelden heet en strak,
zijt gij gekomen en hebt ons met windsels verbonden
van broederschap, en uw hart heeft het woord gevonden
dat de verstijving der wanhoop brak....
Nu tijgen wij uit, gelijk gij zijt uitgetogen,
uw vaan in de handen en in de harten uw moed,
onze hoofden naar de toekomst licht overgebogen,
hooren haar ruischen van ver, en onze oogen
voelen door tranen haar gloed....
|
|