De ontwikkeling van het Nederlandsche kapitalisme in de laatste kwart-eeuw
(1926)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendV. De ontwikkeling van den land- en tuinbouw.Ga naar voetnoot1)Industrie en verkeer zijn de troetelkinderen van het kapitalisme; de ontzaggelijke vorderingen van de techniek, komen hun in de eerste plaats ten goede. In de industrie, de scheepvaart en den handel werden, zooals wij zagen, ook in ons land honderden millioenen belegd. De landbouw daarentegen wordt door het kapitalisme als een stiefkind behandeld, eenvoudig omdat hij minder winsten afwerpt. Dit is een algemeen verschijnsel, waarop Nederland geen uitzondering maakt. Ons land heeft geen afzonderlijk ministerie van landbouw, de staat is uiterst karig waar het vak-onderwijs aan landarbeiders betreft; de verhouding tusschen patroon en arbeider is in het landbouwbedrijf in verreweg du meeste gevallen nog ongeregeld, evenals die tusschen de patroons onderling. Terwijl in de industrie organisatie en regeling der produktie steeds algemeener worden, heerscht in den landbouw nog volkomen anarchie. Als ‘stiefkind’ kreeg de landbouw geen kans zich in hetzelfde tempo en met even groote kracht als de industrie te ontwikkelen. Die ontwikkeling werd belemmerd en geknot door gebrek aan kapitaal, aan regeeringszorg en aan voorlichting. Vandaar een betrekkelijke achteruitgang, zooals uit de volgende cijfers blijkt: Aantal personen, werkzaam in den land- en tuinbouw in 1899: 570.278 (29,6 aller werkzamen), in 1920: 622.514 (22,9 pCt.). | |
[pagina 34]
| |
De bevolking ging vooruit met 17,2 pCt., het aantal in den landbouw werkzame personen slechts met 8,7, wat een (betrekkelijke) sterke achteruitgang beteekent. Terwijl Nederland in 1881 per hoofd jaarlijks voor een waarde van ƒ 66 aan landbouwprodukten voortbracht, bedroeg de produktie per hoofd in 1923 nog slechts ƒ 54. Deze achteruitgang staat natuurlijk in nauw verband met de afneming van het aantal in den landbouw werkzame personen. Reeds sedert een kwart eeuw en langer weten wij, dat de bedrijfskoncentratie zich in den landbouw niet op soortgelijke wijze als in de industrie en in het verkeer voltrekt. Van een algemeene en voortdurende samentrekking der bedrijven, waardoor het grootbedrijf ekonomisch steeds terrein wint, valt in West-Europa in den landbouw niets te bespeuren. Ons land vormt op dien regel geen uitzondering; integendeel; het aantal kleine bedrijfjes vermeerdert ook hier; het grootbedrijf gaat weinig of niets vooruit.Ga naar voetnoot2) Valt er dan in het geheel geen ontwikkeling te bespeuren in den landbouw? Zeker, en die ontwikkeling is geheel in overeenstemming met de algemeene richting, waarin het ekonomische leven zich in het kapitalisme beweegt. Maar zij voltrekt zich op andere wijze, langs andere wegen dan in de industrie. Dit ligt in hoofdzaak hieraan, dat in den landbouw de meerwaardigheid van het groote- boven het kleine bedrijf lang niet zóó sterk is als in de industrie; persoonlijke faktoren als zorg, vlijt, liefdevolle toewijding, spelen een zóó groote rol, dat de beteekenis der techniek daarbij vergeleken, min of meer terugtreedt. Ten tweede wordt een steeds grooter deel van den landbouw in de laatste tientallen jaren van de boerderij naar de fabriek verlegd (boter- en kaasbereiding). En, ten derde, maakt in den laatsten tijd de elektrische motor het in sommige opzichten mogelijk, om ook in kleine-, ja zelfs in dwerg-landbouwbedrijven tie moderne techniek ten deele toe te passen (dit geldt echter niet voor den eigenlijken akkerbouw). In het kapitalisme worden de kleine bezitters steeds afhan- | |
[pagina 35]
| |
kelijker van de groote; hun bezit wordt hun hetzij ontnomen, of wel het wordt een schijnbezit. Dit geldt voor den landbouw evengoed als voor elke andere bedrijfstak. Op twee manieren worden de boeren door het groot-kapitaal onteigend, of althans van dat kapitaal afhankelijk gemaakt. Ten eerste, doordat het aantal pachtbedrijven toeneemt; (tusschen 1904/1910 b.v. per 1000 landbouwbedrijven van 456 tot 472); ten tweede, doordat het bezit der boeren steeds meer wordt verhypothekeerd. In 1913 werd voor een bedrag van ƒ 62 millioen aan nieuwe hypotheken ingeschreven; in 1923 (de ergste nawerkingen van den oorlog waren toen al voorbij) voor een bedrag van ƒ 112 millioen. Een aanzienlijk deel der hypotheekgelden wordt tegenwoordig verstrekt door de banken (in 1921 b.v. verstrekten de banken ƒ 74 millioen, tegen particulieren ƒ 66 millioen). De boeren verliezen dus niet enkel de vrije beschikking over hun ‘bezit’, maar dit ‘bezit’ wordt al meer opgepompt door het groote geldkapitaal, dat het gebruikt om zijn rijkdom opnieuw te vergrooten en zijn internationale macht nog meer uit te breiden en te bevestigen. Dit is de ééne, donkere kant van de ontwikkeling, de lange lijdensweg, die kleinbezit en kleinbedrijf onder het kapitalisme onherroeplijk moeten afleggen. De andere, lichte, kant is de enorme technische vooruitgang, een vooruitgang, die onze bewondering wekt en ons vertrouwen doet toenemen, dat ook de boer en de kweeker inden stroom der menschelijke kultuur opgenomen zullen worden, inden landbouw, maar vóóral in den tuinbouw. In den eigenlijk-gezegden landbouw voltrekt de ontwikkeling in ons land zich voornamelijk in dier voege, dat een steeds belangrijker deel van het bedrijf naar de fabriek wordt verlegd. Dit heeft een enorme verhooging van de produktiviteit tengevolge gehad. De zuivelproduktie b.v. is in Nederland thans in hooge mate geïndustrialiseerd. Vooral is dit het geval met de boterbereiding, die reeds voor 94 pCt. fabriekmatig is. Zooals men weet, worden de meeste boterfabrieken koöperatief bedreven. Van de 931 bestaande zuivelfabrieken zijn er 435 bij den landelijken koöperatieven bond aangesloten, dat is bijna de helft. Gezamenlijk verwerkten deze fabrieken in 1924: 1630 millioen K.G. melk, tegen 467 in 1913. De produktie is dus in ruim 10 jaar bijna vervierdubbeld, terwijl het aantal fabrieken konstant bleef, wat op een aan- | |
[pagina 36]
| |
merkelijke koncentratie wijst. De totale waarde der dierlijke produkten, die Nederland voortbrengt, bedroeg over 1925 ongeveer 600 millioen.Ga naar voetnoot3) Hiervan kwamen voor rekening van de boter ƒ 120, van de kaas ƒ 92, van gekondenseerde melk enz. bijna ƒ 40 millioen. Van de totale waarde van den uitvoer van bodemprodukten in 1924 of '25 n.l. ƒ 347 millioen, kwam ruim één derde, n.l. ruim ƒ 129 millioen, voor rekening van de zuivelproduktie. In het eigenlijk-gezegde landbouwbedrijf, dus dat deel er van, dat niet naar de fabriek verlegd kan worden, voltrekt de ontwikkeling zich in hoofdzaak door: veredeling van de zaden, betere bewerking en bemesting, in de veeteelt vooral door specialisatie en door verbetering van het ras. Machines, zooals aardappelrooimachines, graanmaaiers, zelfbinders, traktoren enz. worden, volgens de verslagen der landbouwstatistiek, in toenemende mate gebruikt. Zooals echter vanzelf spreekt, wordt die toeneming door de versnippering in het landbouwbedrijf sterk belemmerd. In technisch opzicht is en blijft de landbouw in Nederland natuurlijk in vele opzichten achterlijk, vergeleken b.v. bij Oost- en West-Pruisen. Het tuinbouwbedrijf daarentegen heeft hier te lande in de laatste kwart-eeuw een buitengewoon groote ontwikkeling doorgemaakt. Dat, wat wij voor den landbouw in het algemeen konstateerden, n.l. dat de ontwikkeling niet zoowel extensieve als intensieve vormen aanneemt, dat is in nog veel sterkere mate van toepassing op den tuinbouw. Verregaande specialisatie, zeer intensief bedrijf, (voor een groot deel onder glas en in kassen), organisatie van den verkoop langs koöperatieven weg (gezamenlijke bloemen- en vruchtenveilingen) en, als gevolg van dit alles: snelle toeneming van de waarde der produktie ondanks het vrijwel konstant blijven van den omvang der bedrijven (behalve voor de bolgewassen: hier valt een ontwikkeling te konstateeren van klein naar grooter bedrijf) - ziehier zeer globaal geschetst, de bijzondere, van het schema der industriëele ontwikkeling in hooge mate afwijkende vormen, die de technische en ekonomische vooruitgang in het tuinbouwbedrijf heeft aangenomen. Van hoeveel belang de tuinbouw in de laatste jaren voor | |
[pagina 37]
| |
de volkshuishouding geworden is, dat blijkt eeingszins uit de volgende cijfers. De waarde van den uitvoer alleen van seringen bedroeg in 1924 bijna ƒ 2,7 millioen; die van de produkten der boomkweekerijen (men weet welke enorme moeilijkheden de boomkweekers sedert den wereldoorlog doormaakten) ruim 4,5 millioen; die van de bloembollen ƒ 45 millioen (tegen ƒ 23 millioen in 1923); die van versche en gedroogde groenten (gedurende de eerste 11 maanden van 1925) 127 millioen gulden. Konklusie: van den vroegeren op zichzelf staanden, zelfgenoegzamen boer, die zijn bedrijf uitoefende volgens den ouden sleurgang, van zijn vader en grootvader overgenomen, is weinig meer over. De moderniseering van het bedrijf leerde den boer (en nog meer den groenten-, fruit-, en bloemenkweeker), de beteekenis van kennis en wetenschap en die van de moderne techniek waardeeren; de koöperatie en de tallooze vereenigingen en organen voor landbouwbelangen leerden hem de voordeelen van samenwerking op prijs stellen. Met den landbouw zelf, wordt de klasse der landbouwers in den ruimsten zin, opgenomen in de moderne ontwikkeling. |
|