| |
| |
| |
III. Eenige bijzonderheden over den groei en het karakter der Nederlandsche industrie.
De wereldoorlog heeft niet enkel als een sterke prikkel op de ontwikkeling, - d.w.z.: zoowel op den groei als op de technische moderniseering - der Nederlandsche industrie gewerkt, die oorlog heeft ook het karakter der industrie in belangrijke opzichten veranderd. Tot in de laatste jaren daarvóór bleef de naamlooze vennootschap, deze kenmerkende vorm der kapitalistische organisatie van het industrieele grootbedrijf, in de Nederlandsche industrie betrekkelijk zeldzaam. Zij bleef dit zelfs in Twente, dat langen tijd het meest geïndustrialiseerde gewest van Nederland was, de eenige streek van ons land, waar een aantal moderne grootbedrijven, werkend met uitstekende machines en beschikkend over duizenden arbeiders, in een klein bestek gekoncentreerd waren. De Nederlandsche kapitaalbezitters belegden hun geld liever in buitenlandsche staatsfondsen en in Indische kultures, dan in Nederlandsche nijverheidsbedrijven, die in den regel minder ‘zeker’ waren dan de eersten en minder hooge winsten afwierpen dan de laatsten. De groei der inheemsche industrie werd, in het steenrijke Holland, langen tijd in zekere mate belemmerd door gebrek aan kapitaal.
Gedurende den wereldoorlog veranderde dit. Wij zagen (in het eerste hoofdstuk van dit geschriftje) welke ontzaggelijke goudsommen den banken in die jaren toevloeiden: een deel van deze sommen kwam aan de Indische ondernemingen ten goede; een ander deel aan de Nederlandsche industriebedrijven. Voor de eerste maal verleenden de Nederlandsche banken aan die bedrijven op groote schaal kredieten; zij begonnen zich voor den uitvoer van allerlei artikelen (margarine, cacao, gloeilampen, weefsels, machines en werktuigen, enz.) te interesseeren en filialen op te richten in andere landen en zelfs in andere werelddeelen, om dien uitvoer te steunen. Dit alles had tot gevolg, dat de Nederlandsche industrie thans voor 't eerst in financieel opzicht (in andere opzichten stelde de oorlog aan haar uitbreiding, door gebrek aan grondstoffen, half-fabrikaten en arbeidskrachten, en niet minder door het verloren gaan van sommige markten enz., groote belemmeringen in den weg) de vleugels vrijer kon uitslaan. Maar het | |
| |
maakte óók, dat de industrie veel meer dan vroeger van de groote bank afhankelijk werd. Gestimuleerd door de kans op groote winsten in het buitenland en door het tijdelijke monopolie op de binnenlandsche markt, gingen vele fabrikanten in de jaren 1915/'18 tot vergrooting van hun bedrijf en tot verbetering of vernieuwing van hun technische inrichting over. De banken verschaften hun geld, zooveel zij maar wilden. Wanneer zij de moeilijkheden, die de verscherpte duikbootenoorlog veroorzaakte, slechts overwinnen konden, verdiende een aantal fabrikanten (b.v. die in de textielbedrijven) geld als water. Maar toen in 1920 de korte schijnbloei, die na den oorlog tot de uitbundigste verwachtingen en de wildste spekulaties geleid had, plaats maakte voor eene, haast plotselinge, diepe inzinking, - toen de Duitsche valutakonkurrentie zich in allerlei bedrijven geducht liet voelen en de steeds duidelijker blijkende verarming der volken de markten ál meer in elkaar deed schrompelen, - toen weigerden de banken zonder pardon, om aan de in het gedrang komende industriëelen opnieuw krediet te verleenen. En deze wisten geen beter middel, om uit de benauwenis te komen, dan den stelselmatigen aanval op de loonen der vak-arbeiders.
Van de z.g.n. ‘sleutel-industrieën’, die in zoowel als nà de oorlogsjaren sprongsgewijze gegroeid zijn, is de Limburgsche steenkoolindustrie verreweg de belangrijkste. De produktie, die in 1913 nog niet ten volle 1.840.000 ton bedroeg, steeg tot 4.339.000 in 1920 en tot 6.000.000 ton in 1924. Het aantal arbeiders, in het mijnbedrijf werkzaam, groeide in vijftien jaar tijds van nog geen 6000 tot 30.000. In het algemeen is de Nederlandsche industrie over het geheele land verstrooid; groote industriëele distrikten, zooals b.v. Rijnland-Westphalen in Duitschland en de Borinage in België, distrikten waar honderdduizend arbeiders in de mijnen, aan de hoogovens en in de ijzer- en staalfabrieken hun brood winnen, konden hier te lande, door het gebrek aan delfstoffen en ertsen, niet ontstaan. Toen eindelijk in de oorlogsjaren de ontginning der steenkoollagen in Limburg in een snel tempo ter hand werd genomen, toen werden voor de eerste maal in ons land betrekkelijk groote arbeidersmassa's, in eenzelfde tak van bedrijf werkzaam, in een klein bestek opeengehoopt. In Limburg ontstonden de materiëele voorwaarden tot intensieve industriëele | |
| |
aktie; uit het uitblijven van die aktie echter is opnieuw gebleken, dat niet uit materiëele, ekonomische voorwaarden alléén klassebewustzijn en massaal verzet geboren worden.
Daartoe zijn ook andere voorwaarden noodig, - zijn noodig een vakorganisatie en een politieke partij, die de arbeiders tot zich weten te trekken en vast te houden, hen strijdvaardig weten te maken en hen weten te vervullen met gevoelens van zelfvertrouwen en van kameraadschap.
En dit alles ontbrak. De massale kracht der mijnwerkers is tot dusver noch hen zelven, noch hun mede-arbeiders ten goede gekomen.
De geografische ligging van Nederland, het ontbreken van ijzer- en van andere ertsen, de late exploitatie der Limburgsche steenkool en de betrekkelijk hooge kosten van het vervoer daarvan naar de andere provincies: ziehier eenige onder de oorzaken, die maken, dat de Nederlandsche industrie tot op heden in hoofdzaak geen produktie-, maar konsumptie-middelen voortbrengt. Van de 1.028.748 industriearbeiders, volgens de statistiek in 1921 in Nederland werkzaam, waren bijna 195.690 in de machine-fabrikage, de metaalnijverheid, den scheepsbouw en den bouw van werktuigen werkzaam. In den mijn- en turfbouw vonden toen 46.386 arbeiders hun brood. In de voornaamste industrieën, die brandstoffen, produktie- en vervoermiddelen voortbrachten, werkten toen te samen 242.068 personen, dat is nog niet ten volle één vierde deel van het totale aantal industrie-arbeiders. De andere drie-vierden, meer dan 800.000 personen, waren allen werkzaam in bedrijven, die verbruiksgoederen voortbrengen.
Deze verhouding verklaart, althans ten deele, waarom de koncentratie der bedrijven in ons land niet sneller gaat. Bedrijven van reusachtigen omvang vinden wij in de omringende landen vooral in de z.g.n. ‘zware’ industrieën en verder in de elektrische en chemische nijverheid. In al deze takken van bedrijf heeft de samentrekking zich het sterkst doorgezet, terwijl in een aantal andere industrieën, die niet zulke kostbare en omvangrijke machines en inrichtigen noodig hebben, het middenbedrijf nog overheerscht. Wat Nederland zelf betreft: zeker vindt men er in de gebruiksmiddelen voortbrengende industrieën een aantal grootbedrijven, die een hoogen graad van technische volmaking hebben bereikt en | |
| |
waar de arbeid sterk gerationaliseerd is. Dit is o.a. het geval voor de textiel-, de schoen- en leder-, de gloeilampen-, de margarine-, de olie-, de gist- en spiritus-, de suiker-, de cacao-industrie, enz. Maar van de ruim 191.000 arbeiders, die in 1921 in de bouwvakken-, van de bijna 177.500 die toen in de voedings- en genotmiddelen-industrieën, van de 54.350 die in de hout-, kurk- en stroofabrikage werkten, enz. enz., van al deze honderdduizenden is het grootste deel nog in kleinere en grootere middenbedrijven verspreid.
Echter, een beschouwingswijze, die den omvang en de koncentratie der bedrijven als den eenigen maatstaf van de industriëele ontwikkeling beschouwt, zou o.i. veel te eenzijdigmechanisch te werk gaan. Ten einde een eenigszins juist beeld van de ontwikkeling en de huidige beteekenis der Nederlandsche industrie te krijgen, is het noodig, om óók rekening te houden met een groot aantal andere faktoren dan den omvang en wel met de intensifikatie der bedrijven door specialisatie en rationalisatie van den arbeid - de hoogtegraad der techniek en de arbeids-methoden - de doorvoering der arbeidsverdeeling (zoowel in iedere onderneming afzonderlijk als tusschen de verschillende ondernemingen onderling), enz.
In de metaal- en machine-industrie b.v. heeft de technische ontwikkeling in de laatste 20 à 25 jaar zich niet uitsluitend, misschien zelfs niet in hoofdzaak, in dier voege voltrokken, dat de bedrijven in omvang toenamen, maar tevens, langs dezen weg, dat de verschillende bedrijven steeds meer gespecialiseerd werden.
In sommige takken van bedrijf (vooral in de z.g.n. ‘zware’ industrieën, alsmede in de groep der chemische en die der elektrische industrieën) hebben het zeer groote en het reuzen bedrijf ongetwijfeld enorme voordeelen boven elken anderen bedrijfsvorm. Er zijn echter andere industrieën, waarin dit in mindere mate het geval is en het bedrijf technisch en wetenschappelijk tot even groote volmaking gevoerd kan worden als in groote landen, zooals Duitschland en Amerika, al werken dáár in een dergelijk bedrijf misschien evenveel tienduizenden arbeiders als hier duizenden. Wij hebben geen enkele reden om een dergelijk bedrijf ‘achterlijk’ te noemen. Een vergelijking van den graad der ontwikkeling der Nederlandsche industrie met die van andere landen zal, wil zij redelijk zijn, lang niet alle bedrijven mogen noch moeten om- | |
| |
vatten (bijv. zeker niet het hoogoven- en staalbedrijf). In die bedrijven en wij betwisten hun groote beteekenis niet, zal de ‘achterlijkheid’ van Nederland voorloopig niet worden opgeheven. Waarschijnlijk zal zij dat zelfs nimmer worden en is het willen forceeren van een hoogoven- en staalbedrijf hier te lande een der dwaasheden op ekonomisch gebied, waartoe het stelsel van nationale konkurrentie in het kapitalisme voert. Echter, tegenover de ‘achterlijkheid’ van het Nederlandsche bedrijfsleven op het gebied der ‘zware’ industrieën staat, dat de textiel-industrie hare producten naar Indonesië, naar Engelsch-Indië en Afrika uitvoert: dat Jurgens en Van den Bergh Limited tot de grootste wereldkoncerns in de margarine-fabrikage behooren (zij bezitten fabrieken in Zweden, Noorwegen, Engeland, Duitschland en Italië en zijn daarenboven bij een aantal andere internationale ondernemingen geïnteresseerd); dat de gloeilampenfabriek van Philips even perfekt is als welk ander bedrijf van dienzelfden aard ook ter wereld. Een industriëele onderneming, welker produktie in één zesde deel van de wereldbehoefte aan een bepaald artikel voldoet, - zulk een onderneming kan in haar soort gevoegelijk onder de ‘reuzenbedrijven’ gerekend worden, al zijn in haar geen 50.000 of nog meer arbeiders werkzaam - zooals dit in de reuzenbedrijven der ‘zware’ industrieën het geval is - maar ‘slechts’ 9000 personen.
In dit verband willen wij ook wijzen op de Nederlandsche kunstzijde-industrie, het voorbeeld van een na-oorlogsche bedrijfstak, die géén ontwikkeling van klein- tot midden- en groot-bedrijf heeft behoeven te doorloopen, maar volgroeid, en in alle opzichten ten volle toegerust voor den strijd-omhet-bestaan op de wereldmarkt, onmiddellijk na hare geboorte die markt betrad. Zij werkt met internationaal kapitaal en heeft fabrieken o.a. in Spanje en Noord-Frankrijk. Een der beide Nederlandsche kunstzijde-ondernemingen, de H.K.I., heeft onlangs haar kapitaal verhoogd tot ƒ 6 millioen, terwijl de bruto-winst over 1925 ƒ 1 millioen bedroeg. De andere Nederlandsche ondernemingen, de E.N.K.A., zal, wanneer de nieuwe uitbreiding harer fabrieken te Arnhem, Ede en Rotterdam gereed is, onder de wereld-kunstzijde-producenten voorkomen met een dagelijksche produktie van 40.000 K.G. Zij zal dan bijna 6000 personen in dienst hebben.
Een kurieuze tegenstelling met de kunstzijde-industrie, die | |
| |
‘kant en klaar’ ter wereld kwam, vormt de Brabantsche schoenen- en lederfabrikage, speciaal die in de Langstraat. Dáár is uit een zeer achterlijken vorm van klein bedrijf (handenarbeid, door verspreid-levende arbeiders met nietige werktuigen thuis verricht ten behoeve van kleine kapitalisten, die hun de grondstoffen leverden en aan wien zij de produkten verkochten) in enkele tientallen jaren een bloeiende groot-industrie ontstaan, toegerust met de nieuwste machines, die in fabrieken met vele honderden werklieden wordt uitgeoefend.
Het is hier ook de plaats, om te wijzen op nieuwe ekonomische mogelijkheden, die het gebrek aan delfstoffen en ertsen tot op zekere hoogte zouden goedmaken. De kwestie der ontginning van de beschikbare waterkrachten, dat is de omzetting der energie van stroomend water in elektrische energie, is door de kanalisatie van de Maas aktueel geworden. De oprichting van elektrische centrales te Linge en aan het Julianakanaal, die resp. 12 à 30 en 50 millioen K.W. zouden kunnen voortbrengen, zouden ongetwijfeld de verdere in dustrialiseering van Limburg en Oostelijk Brabant bespoedigen.
Ten slotte willen wij hier nog iets zeggen over de elektrifikatie van Nederland. Deze heeft vooral in de laatste 7 à 8 jaar, een groote vlucht genomen. In Jan. 1923 waren er van de 1093 gemeenten, 900, met 6 millioen inwoners, bij elektrische centralen aangesloten; het totaal aantal aansluitingen bedroeg 600.000.
Tusschen 1900 en 1020 is het ten onzent in Naamlooze Vennootschappen belegde kapitaal in de groep der ‘diverse industrieën’ van 1.5 tot 112 millioen gestegen, dat beteekent bijna tachtig maal grooter geworden. In de zuivel- en margarine-industrie was de stijging eveneens enorm; het in deze bedrijven belegde kapitaal (enkel dat in naamlooze vennootschappen) steeg van 3.5 tot 192 millioen gulden, d.w.z. het is 50- à 60-maal toegenomen. Zeer groot was de toeneming insgelijks in de suikerraffineerderijen, de chemische fabrieken, de metaal- en de machinebedrijven. Uit de sterke toeneming in al deze takken van bedrijf, blijkt, welk een ontzaggelijk groeiproces het industriëele kapitalisme in de laatste kwart eeuw heeft doorgemaakt.
| |
| |
In het jaar 1925 werden in Nederland ongeveer 1900 Naamlooze Vennootschappen opgericht Gedurende de eerste negen maanden van dat jaar bedroegen de emissies voor leeningen ten behoeve van den staat, de provincies en de gemeenten ƒ 58 millioen - voor particuliere ondernemingen ruim ƒ 144 millioen. Van dit laatste bedrag was ƒ 74 millioen voor binnenlandsche en ƒ 70 millioen voor buitenlandsche ondernemingen bestemd (van de ƒ 74 millioen, die in Nederlandsche ondernemingen belegd werden, was slechts ƒ 14 millioen voor de Nederlandsche industrie bestemd, waarvan ƒ 12 millioen voor de kunstzijde- en gloeilampen-industrie).
Uit deze cijfers blijkt, in welk een snel tempo gedurende de laatste jaren der internationaliseering, niet enkel van het groote bank- en het koloniale-, maar ook van het groote industriekapitaal zich voltrekt.
|
|