De ontwikkeling van het Nederlandsche kapitalisme in de laatste kwart-eeuw
(1926)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekendII. De ontwikkeling van het koloniale kapitalisme.In het laatste tiental jaren vóór den wereldoorlog had de Nederlandsche heerschende klasse de basis van haar gezag in Indonesië voortdurend verbreed. In ongeveer ⅓ deel van Sumatra, ⅘ deel van Celebes, het geheele binnenland van Borneo, en zoo goed als het geheele gebied van de kleine Soenda-eilanden, werd gedurende die jaren het Nederlandsch gezag hetzij nieuw gevestigd, of wel het bestuur geheel georganiseerd. Dit beteekende, dat de uitbuiting der natuurschatten en de exploitatie van de bevolking voortaan op aanmerkelijk grooter schaal geschiedden dan ooit te voren. Toen kwam de wereldoorlog. Zooals wij zagen, namen de geldsommen, die den Nederlandschen kapitalisten ter beschikking stonden, snel toe; buitenlandsche emissies werden haast niet geplaatst: zoodoende kwamen groote bedragen vrij voor de Indische kultures. Deze werden dan ook, vooral op de z.g.n. ‘buitenbezittingen’, sprongsgewijze uitgebreid. De versperring der handelswegen naar Europa noodzaakte den Indischen handel om nieuwe afzetgebieden te zoeken; hij zocht die zoowel in het verre Oosten als in Australië en in | ||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||
het ‘zwarte werelddeel’. Groote stoomvaartmaatschappijen richtten nieuwe lijnen naar Britsch-Indië, China en Australië op. De zoogenaamde ‘kultuurbanken’ (gemengde bank- en handelsondernemingen), zooals de ‘Koloniale Bank’ de ‘Handelsvereeniging Amsterdam’, de ‘Nederlandsch-Indische Landbouwmaatschappij’, werden uitgebreid en nieuwe instellingen van hetzelfde soort werden opgericht. Zoodoende groeide het bank- en het koloniale kapitaal al meer ineen; te zamen werden zij tot de groote macht, die in Nederland zoowel als in de koloniën, het ekonomische en het maatschappelijke leven beheerscht. | ||||||||||||||||||||||
Gouden dagen . . . .Gedurende de laatste oorlogsjaren werd de Indische uitvoer in erge mate bemoeilijkt, maar direkt na het einde daarvan ging hij met een sprong de hoogte in, Kultures, handel en scheepvaart beleefden gouden dagen. Wel is waar duurden die dagen slechts kort en werkte de algemeene ekonomische inzinking, die omstreeks 1920 in Europa begon, ook op het bedrijfsleven in Indonesië terug. Maar terwijl het verbrokkelde Europa tot op den dag van heden die inzinking nog niet te boven is. en er aanwijzingen zijn dat een tijdperk van maatschappelijk verval voor ons werelddeel begonnen is, nam het kapitalisme in Indonesië al in 1923 een nieuwe vlucht. De snelle ontwikkeling in de laatste jaren van de kultures en van het geheele bedrijfsleven in Indonesië beteekent, dat de ekonomische machtspositie der bourgeoisie in Nederland buitengemeen is versterkt. Eenige cijfers mogen de ontwikkeling van het koloniale kapitalisme in de laatste kwart-eeuw demonstreeren. De suikerproductie, die in 1898 725.000 ton bedroeg, was in 1924 tot 2.000.000 ton gestegen. Met de stijging der produktie ging de koncentratie hand in hand: in 1913 produceerden 102 suikerfabrieken 406.400 ton; in 1922 185 fabrieken 1.808.036 ton. De waarde van de opbrengst, die in 1912/'13 ruim ƒ 172 millioen bedroeg, steeg in 1920/'21 tot ƒ 725 millioen, om weliswaar in 1922/'23 te vallen tot ƒ 244 millioen, zich daarna echter weer te herstellen. De suiker is het meest treffende voorbeeld van een oude kultuur, die door de toenemende koncentratie en de voort- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||
durende verbetering der techniek, nog aldoor vooruit gaat, al staan tie natuurlijke voorwaarden voor de suikerteelt op Java (klimaat, gesteldheid van den bodem) ten achter bij die van het eiland Cuba. Veel sneller dan de vooruitgang van de suiker is die van rubberproduktie, - het spekulatieprodukt bij uitnemendheid - van den laatsten tijd. Over de geheele wereld is de rubberproduktie in het tijdvak 1914/1925 vervijfvoudigd; voor Indië echter is ze zeven maal grooter geworden (zij steeg van 11,780 tot 78.000 ton.Ga naar voetnoot1) Indië levert op het oogenblik 20 pCt. van de wereldproduktie aan rubber. In 1922 werd het voor Indonesië in de rubber belegde kapitaal geschat op 480 millioen, dat is nog niet ten volle ⅕ deel van het kapitaal, omstreeks dienzelfden tijd gestoken in de suikerindustrie. Juist echter in de laatste jaren is hef kapitaal, in de rubber belegd, enorm gestegen. In tegenstelling met wat voor de oudere kulture's het geval is, is dat kapitaal slechts voor ⅓ deel van Nederlandschen oorsprong. De rubber is de jongste, en daardoor de meest internationale van alle kultures; Amerikaansch, Engelsch, Fransch, Belgisch. Japansch en Chineesch kapitaal ‘verbroederen’ in de rubber-plantages met het Nederlandsche. Natuurlijk kan de groote rol, die vooral het Engelsche kapitaal in de rubberkultuur speelt, vérstrekkende gevolgen hebben, zoo het tot een nieuwen wereldoorlog tusschen de imperialistische kolossen om de beheersching van de wereldmarkt zou komen. | ||||||||||||||||||||||
Stijgende winsten.Wij kunnen hier natuurlijk niet alle kultures afzonderlijk nagaan, maar willen toch even memoreeren, dat de uitvoer van Java-thee tusschen 1900 en 1920 van 5 tot 50 millioen K.G. steeg, dat is het vertienvoudigde. Wat de tabakskultuur op Deli aangaat, deze maakte gedurende den oorlog een merkwaardige koncentratie door. Het aantal ondernemingen verminderde van 30 tot 11, terwijl het daarin belegde kapitaal van ƒ 60 tot ƒ 97 millioen toenam en de winst van ƒ 14.5 millioen in 1910 steeg tot ruim ƒ 21.2 millioen in 1920. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||
Ook de produktie van delfstoffen nam in de laatste jaren een vlucht, die niet achterbleef bij den vooruitgang der kultures. Zoo bedroeg de petroleum-produktie der ‘Koninklijke’, met haar groote filialen, over 1922 meer dan 10 millioen ton tegen 4,7 millioen ton in 1914. Het kapitaal, waarover de machtige trust beschikte, was nà de oorlogsjaren aangegroeid tot 432 millioen, waarbij nog 388 millioen reserves kwamen. De winst over 1923 bedroeg 85 millioen gulden. Men krijgt een flauw denkbeeld van de beteekenis der ‘Koninklijke’ als wereldbedrijf, wanneer men weet, dat zij geïnteresseerd is in 131 ondernemingen, die over de geheele wereld verspreid zijn. De gouvenements-tinmijnen, op Banka, behooren tot de bedrijven, waarin de moderne techniek pas in het laatste tiental jaren haar entrée heeft gedaan. In 1916/'17 was de hoeveelheid aarde, die in de mijnen door handenarbeid werd verzet, ongeveer even groot als die, welke verzet werd door middel van machines. Vier jaar later was de verhouding geworden als van één tot twaalf. In dien tijd was het aantal arbeiders met bijna 4000 verminderd; enkele ontzaggelijke baggerpompen en baggeremmers hadden het werk van die vierduizend koelies overgenomen. Door de verbeterde techniek nam de produktie in tien jaar tijds van 15.732 tot 17.583 ton toe, terwijl de winst steeg met tientallen millioenen. Een goede graadmeter ten opzichte der snelle ekonomische ontwikkeling van Indonesië en der uitbuiting van steeds grooter aantallen Inlandsche arbeidskrachten, bieden de cijfers over de waarde van den uitvoer. Deze toeneming blijkt uit het volgende staatje. (Men vergete echter niet, dat de reusachtige stijging ten deele een gevolg is der verminderde waarde van het geld).
Men ziet hoe de winsten, die de uitbuiting der koloniale bevolking afwerpt, in de laatste 10 à 15 jaren enorm ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||
meerderd zijn en die vermeerdering gaat nog steeds haar gang. Op de Buitenbezittingen zijn nog reusachtige hoeveelheden woeste gronden beschikbaar; de exploitatie der natuurrijkdommen in deze onmetelijke gebieden wordt nog slechts op 20 pCt. van het totaal geraamd. Voor den winsthonger van het Nederlandsche- en niet minder van het internationale kapitaal, vormt Indië een uiterst begeerlijk objekt; oneindige schatten liggen in zijn bodem verborgen; de vrijgevigheid der tropische natuur is onuitputtelijk groot; de intensifikatie en rationalisatie van het arbeidsproces door betere technische hulpmiddelen, openen, te samen met de verbetering der verkeersmiddelen, een verschiet van opvoering der produktie schier in het oneindige. Voortdurend worden op de Buitenbezittingen nieuwe ondernemingen gevestigd of wordt vestiging daarvan voorbereid door boringen, door het onderzoek van terreinen, den aanleg van wegen enz. Telkens vinden op de Amsterdamsche Beurs emissies tot oprichting van nieuwe of uitbreiding van reeds bestaande kultures plaats, - emissies, waaraan in den laatsten tijd het buitenlandsche-, met name het Duitsche kapitaal, in stijgende mate deelneemt. | ||||||||||||||||||||||
De goudstroom.Natuurlijk heeft de goudstroom, die van Indonesië uit de Nederlandsche bourgeoisie onophoudelijk toevloeit, een stimuleerende werking op het bankkapitaal. Ook de groothandel en de scheepvaart profiteeren in hooge mate van de koloniale exploitatie, terwijl voor sommige export-industrieën Indonesië als afzetgebied van niet weinig beteekenis is. In hef bijzonder is dit het geval voor machinerieën en installaties voor de suikerfabrieken en de mijnen; verder voert de Nederlandsche industrie ook werktuigen, textielgoederen, verduurzaamde levensmiddelen enz. naar Indonesië uit. Van het textielbedrijf hier te lande is algemeen bekend, in hoe hooge mate het zijn ontwikkeling aan den uitvoer naar Indonesië te danken heeft gehad. Oneindig grooter omvang zou de uitvoer van allerlei gebruiksgoederen nog aannemen, zoo de bevolking van Indonesië niet, tengevolge van de exploitatie door het Westersche kapitalisme en door de drukkende belastingen, tot het uiterste verarmd was. Deze verarming is het rechtstreeksche gevolg van de heer- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||
schappij der Nederlandsche bourgeoisie. De Indische bevolking wordt zoowel uitgebuit door de kapitalisten als uitgezogen door het staatsbestuur. De winsten, die uit Indië naar Nederland vloeien, nemen gestadig toe; zij worden voor het jaar 1926 geraamd op 2 milliard (tweeduizend millioen gulden). Aan de bevolking wordt als het ware voortdurend bloed afgetapt. In 1924 stond tegen een uitvoer op Java, ter waarde van ƒ 910 millioen, een invoer van ƒ 467 millioen gulden. Uit een berekening van v.M. in het maandblad ‘Klassenstrijd’ van Augustus 1926 blijkt, dat de werkelijke waarde van het volksinkomen op Java en Madoera van ƒ 846 millioen in 1913 gedaald is tot ƒ 802 millioen in 1924. Officieele onderzoekingen, die in de laatste jaren gehouden werden, om den graad van welstand der bevolking vast te stellen, brachten aan het licht, dat die ‘welstand’ zuiver negatief is; uit de cijfers bleek een ernstige algemeene ekonomische inzinking. Ondragelijke ellende, verregaande verwaarloozing van stoffelijke, hygiënische en geestelijke belangen, gevoegd bij de plompe en wreede onderdrukkingspolitiek, door gouverneur-generaal Fock toegepast, hebben tenslotte geleid tot de uitbarsting van verzet op West-Java in November 1926, door de regeering betiteld als een ‘communistisch komplot’.
Uit het voorgaande volgt duidelijk, dat een groot deel van het Nederlandsche kapitalisme, n.l. het bank-, het scheepvaart-, het handels- en het industriëele kapitaal, belang heeft bij den ongestoorden voortgang der exploitatie van de Indonesische bevolking. Behalve de groepen der eigenlijke uitbuiters en winstmakers, zijn er nog vele duizenden andere Nederlanders bij het koloniaal bezit geïnteresseerd: bestuursambtenaren en beambten op de plantages; ingenieurs en technici, onderwijzers, doktoren, advokaten, enz. Dit alles maakt het begrijpelijk, waarom alle politieke schakeeringen en alle burgerlijke groepen zich om de regeering scharen, wanneer het gaat tegen het ‘communisme’, dat wil zeggen tegen den linkervleugel der volksbeweging, die strijden wil voor nationale zelfstandigheid. Dit beteekent echter niet dat er tusschen de verschillende groepen van belanghebbenden absolute overeenstemming | ||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||
heerscht ten aanzien van de middelen, waarmee zij Indië als uitbuitings-objekt voor de Nederlandsche bourgeoisie willen behouden. Ook zijn er onder die groepen sommigen, die de uitbuiting aan banden leggen en althans op Java een zekere mate van zelfbestuur willen invoeren. Bij een deel der Nederlandsche intellektueelen heeft de oude hoogmoedige verachting voor den Indonesiër, met name voor den Javaan, plaats gemaakt voor meer waardeering van de Indonesische kultuur, - in sommige gevallen zelfs voor eerbiedige bewondering daarvan (b.v. voor de kultuur van het Balineesche volk). Onder kultuur verstaan wij hier niet enkel de kunstwerken uit vroegere eeuwen en de schoone ambachten, die door de konkurrentie der machinale produktie in Europa helaas te gronde werden gericht, maar ook het inlandsche recht, de zeden en gebruiken, de levens- en omgangsvormen der Indonesiërs. Ambtenaren, rechtskundigen, taalkundigen, historici, bouwmeesters, kunstenaars, paedagogen van Nederlandschen oorsprong, zij allen hebben er door hun geschriften toe bijgedragen, dar het beeld der Indische maatschappij, heden ten dage levend in de hoofden van duizenden Nederlanders, aanmerkelijk anders is dan vroeger. Door dit alles is er een zekere tegenstelling ontstaan tusschen de richting, die de meest bevoegde burgerlijke geleerden en ook sommige bestuursambtenaren ten opzichte van de behandeling der Indonesische volken willen inslaan, met de onderdrukkingspolitiek welke het bij Indië direkt geïnteresseerde kapitaal wil volgen. Die tegenstelling heeft in het laatste jaar geleid tot de oprichting der z.g.n. ‘Utrechtsche leerstoelen’, die bedoeld zijn als een strijdmiddel van dat kapitaal tegen de ‘Leidsche school’. Deze laatste wil matiging van de uitbuiting en toekenning van een zekere mate van zelfbestuur aan de inlandsche bevolking. Gelijk vanzelf spreekt, is de richting, die dikwijls de ‘ethische’ wordt genoemd, in den regel machteloos haar streven te verwerkelijken, zoodra dit in botsing komt met de belangen van het bij Indië geïnteresseerde kapitaal. | ||||||||||||||||||||||
Indië los van Holland.De revolutionnaire Nederlandsche arbeiders, die de pogingen der Indonesische massa's tot zelfbevrijding willen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||
ondersteunen, zullen op deze tegenstelling moeten letten en haar overal en altijd, wanneer dit mogelijk is, moeten gebruiken voor hun eigen doeleinden. Deze doeleinden kunnen samengevat worden in de gevleugelde woorden: ‘Indië los van Holland’. | ||||||||||||||||||||||
De ontwikkeling der Nederlandsche industrie in de laatste kwart eeuw.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||
industrieland ‘achterlijk’ genoemd worden. Het was dit óók, omdat in de industrie nog slechts een betrekkelijk gering percentage der bevolking haar brood won, n.l. (in 1899) 32,1 pCt., dus nog niet ten volle ⅓ deel. Voor landbouw, visscherij en jacht te samen was dat percentage 32,8; voor handel en verkeer 16,5. Het aantal personen in den landbouw was dus ongeveer gelijk aan dat, hetwelk in de industrie werkzaam was. Een derde bewijs van de achterlijkheid der industrie omstreeks 1900 was het betrekkelijk groote aantal ‘zelfstandigen’, dat toen nog in de industrie werd aangetroffen, n.l. 25,5 pCt. tegen 74,5 pCt. ‘onzelfstandigen’ (gewone arbeiders, bazen, meesterknechts, enz.). Ruim een vierde deel der personen, die in de industrie werkten, waren een kwart eeuw geleden dus nog geen proletariërs, d.w.z. zij bezaten zelven nog eenige produktiemiddelen. Toen Vliegen een tiental jaren, nadat ik mijn boekje had geschreven, op zijn beurt het Nederlandsche bedrijfsleven tot een onderwerp van studie maakte, bleek hem, dat de industrie zich hier te lande sedert het begin der eeuw krachtig had ontwikkeld, - zóó krachtig, dat hij alle beweringen omtrent de ‘achterlijkheid’ der industrie verouderd noemde. Voor zijn eigen stelling ‘Nederland is niet langer achterlijk op industrieel gebied’ kon hij tal van feiten en cijfers in 't veld voeren. Echter, die cijfers waren niet allen even overtuigend; en vooral: er stonden andere cijfers, eveneens aan de statistiek ontleend, tegenover, waaruit men juist het tegenovergestelde kon halen. In de ‘Nieuwe Tijd’ (wij meenen van 1911 of 1912) toonde dr. W.v. Ravesteijn met behulp van een groot feitenmateriaal aan, dat het kleine- en het kleine middenbedrijf nog altijd in de Nederlandsche industrie overheerschten, en deze dus nog altijd de benaming ‘achterlijk’ verdiende. Thans zijn wij weer een dertien à veertien jaar verder. En in dit laatste tijdvak heeft de toestand op industrieel gebied zich zóózeer gewijzigd, de ontwikkeling heeft zoo'n grooten stoot gekregen, dat niemand in ernst meer aan de ‘achterlijkheid’ der Nederlandsche industrie vasthouden kan. De feiten en cijfers spreken ditmaal een ondubbelzinnige taal. Men oordeele: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||
In plaats van 32,1 pCt., zooals in 1889, vonden in 1920 volgens de statistiek 35,6 pCt. van alle in een beroep werkzame personen in de nijverheid hun broodwinning, terwijl de in den landbouw werkzamen in ditzelfde tijdvak percentsgewijze van 29,7 tot 23 waren verminderd, dat is met bijna 6,7 pCt. En dat, terwijl de bevolking met 17,2 pCt. toenam! Het aantal in handel en verkeer werkzame personen steeg in die 20 jaar van 16,3 tot 18,2 pCt. Terwijl in 1899 in de industrie in het geheel 650.574 personen werkzaam waren, bedroeg het aantal in 1920: 1.028.155, dat is 377.581 meer. Voor den landbouw zijn deze cijfers resp. 570.278 en 622.514; voor handel en verkeer 322.288 en 533.295 (een vermeerdering dus van ongeveer 190.000 personen). Wat beteekenen deze cijfers? Zij beteekenen, dat de ekonomische bouw van Nederland in de laatste kwart eeuw aanzienlijk is veranderd; dat de landbouw sterk op den achtergrond trad en de industrie haar gebied aanmerkelijk heeft uitgebreid. En zoo, (wat wij niet kunnen nagaan, maar wat wèl waarschijnlijk is) de snelheid der ontwikkeling sedert 1920 vrijwel gelijk is gebleven, dan zou thans de industrie haast 40 pCt. van de werkende bevolking hebben opgeslorpt, terwijl in den landbouw nog slechts ongeveer 20 pCt. daarvan brood zou vinden. Ook voor het geval deze verhouding thans nog niet bereikt is, kunnen wij als zeker aannemen, dat zij het binnen enkele jaren zal zijn. In industrie, handel en verkeer te samen, vindt thans zeker niet veel minder dan twee derden van het werkzame deel der bevolking arbeid. | ||||||||||||||||||||||
De koncentratie der industrie.En nu de koncentratie der industrie, blijkend uit den achteruitgang der kleine bedrijven en vooral uit het toenemend aantal arbeiders per onderneming. In 1919 werkten niet meer, gelijk nog in 1903, van elke 100 arbeiders ruim 25 pCt. in snert-bedrijfjes met minder dan 9 arbeidskrachten, maar 18,5 pCt. Het kleinbedrijf had dus tamelijk veel terrein verloren. Het kleine middenbedrijf (tot 49 werklieden) was eveneens achteruitgegaan (25,5 tot 20,6 pCt.). Daarentegen waren het grootere middenbedrijf (met 50 of meer werklieden) en het grootbedrijf flink vooruitgegaan; terwijl in 1903 nog niet 50 pCt. van alle arbeiders in deze bedrijven werkzaam waren, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||
was het percentage in 1919 tot bijna 61 gestegen. Gelet op deze ontwikkeling, kunnen wij met vrij groote zekerheid aannemen, dat thans ongeveer twee derden van alle industriearbeiders in de midden-groote en de groote bedrijven werkzaam is, tegen 16 à 18 pCt. in de kleine bedrijfjes. Het spreekt vanzelf, dat deze feiten nieuwe mogelijkheden beteekenen voor de arbeidersbeweging. Daarom zijn ze voor ons van belang. De koncentratie der industrie vergemakkelijkt het werken eener revolutionnair-gezinde minderheid in de bedrijven en maakt massale stakingen, massaal verzet mogelijk. Hoe verder gevorderd de koncentratie is, des te grooter kan natuurlijk du werking van stakingen op het maatschappelijk leven zijn. Belangrijk is ook, dal reeds bijna 20 pCt. der arbeiders in 1919 in de zeer groote bedrijven (met meer dan 1000 arbeidskrachten) werkten, tegen slechts 13 pCt. in 1903. De kategorie der echte groot-bedrijven (werkend met meer dan 500 man) was in 1919 ook eindelijk voor de statistiek telbaar geworden; zij bedroegen n.l. 0,2 pCt. van het geheel. Nog altijd zijn de kleine bedrijfjes (tot 9 werklieden) in Nederland uiterst talrijk; zij omvatten in 1919 nog 88,2 pCt. van het geheele aantal ondernemingen. De koncentratie der bedrijven voltrekt zich hier te lande véél langzamer dan in de omringende staten, die allen na den wereldoorlog een tijdperk van inflatie hebben doorgemaakt, met het resultaat, dat de kleine industriëelen het niet konden bolwerken en de kleinbedrijven als het ware door een ekonomisch roffelvuur in elkaar geschoten werden. Echter gaat, al is het langzaam, de koncentratie der bedrijven ook hier geregeld haar gang en zij wordt in ekonomische beteekenis verre overvleugeld door de koncentratie der arbeiders. De vele tienduizenden dwergbedrijfjes hebben voor het ekonomische leven slechts geringe beteekenis. Ook onze derde graadmeter: de verhouding der zelfstandigen tot de onzelfstandigen, verschaft ons het bewijs, dat de kapitalistische industrie in het twintigjarig tijdperk tusschen 1899 en 1920 veel terrein heeft gewonnen. Het aantal zelfstandigen is n.l. in de nijverheid van 25,5 pCt. tot 14,8 gedaald, dat van de onzelfstandigen van 74,5 tot 85,2 gestegen. In de nijverheid zijn er dus van elke 100 personen nog slechts 14 à 15, die in ekonomisch opzicht ‘belang’ hebben bij het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||
voortbestaan van het kapitalisme, omdat zij zelf over de produktiemiddelen beschikken. En onder deze 14 à 15 zijn dan nog de overgroote meerderheid kleine baasjes, die van hun ‘bezit’ der produktiemiddelen in den regel niets dan zorg en narigheid hebben. Al de anderen, 85 per 100, zijn ‘onzelfstandigen’. Onder deze laatsten zijn er natuurlijk nog zeer velen, die van een proletarisch-socialistische revolutie niets willen weten; de oorzaak echter van hunne vijandigheid tegen het socialisme kan niet zijn, dat zij vreezen door de revolutie onteigend te worden. Immers, van de produktiemiddelen zijn zij reeds gescheiden. Het kapitalisme zèlf heeft hen in den loop zijner ontwikkeling, onteigend. In den landbouw daarentegen is het aantal zelfstandigen (door de versnippering der bedrijven) een weinig vooruitgegaan, n.l. van 31,9 op 34,6 pCt. In den handel nam het af van 60,2 tot 41,7 (zooals men ziet een enorme verschuiving) en in het verkeer van 31,2 op 17,8. In het geheele bedrijfsleven verminderden de zelfstandigen van 32,5 tot 23,8 pCt., terwijl de onzelfstandigen van 67,5 tot 76,2 per 100 stegen, dat is in ronde cijfers van 1.3 millioen tot ruim 1.7 millioen. Nederland telt thans bijna een half millioen proletariërs méér, dan omstreeks het begin der eeuw. Rekent men, dat deze bezitloozen met hunne gezinnen ongeveer twee millioen menschen tellen, dan begrijpt men welk een ontzaggelijke verandering er in den houw, de struktuur van het Nederlandsche volk plaats heeft gevonden. Zóó snel ging de proletariseering van groote groepen der bevolking in haar werk, dat ondanks den sterken bevolkingsaanwas, het aantal ‘zelfstandigen’ zelfs absoluut is afgenomen (n.l. van 590.000 tot 535.000). Neen, Nederland is industrieel geen achterlijk land meer! Nederland werd in de laatste kwart eeuw ál meer in de groote kapitalistische ontwikkeling opgenomen. Wij kunnen ons niet meer paaien, niet meer troosten over het percentsgewijze lage aantal georganiseerde arbeiders, over de geringe macht der vakorganisatie en over de geringe verbreiding der revolutionnair-socialistische ideeën, door een en ander in verband te brengen met de ‘achterlijkheid’ onzer industrie.Ga naar voetnoot1) |
|