| |
| |
| |
Tweede bedrijf
| |
| |
Tweede bedrijf
Oestoichyw, Victor, Vera, Ljoeba, Pawlow, Iwan. Later de Bode. Het Koor.
Ge weet het makkers, wij hebben gefaald,
en ge weet ook waardoor wij faalden: heeren
stemmen nimmer toe in een vrede
die aantast den wortel der heerschappij
dan noodgedwongen door 't geweld des volks of
uit vrees voor dat geweld. - Wij slingerden
onze woorden, brandende toortsen, over
de hoofden der hoogmoedige afgezanten
van waanbevangen heerschers heen, en wachtten,
hoopvol uitziende of uit diepe verten
een groote gloed tot ons opklimmen zou.
Soms meenden wij een knettering te hooren,
en eens, ge weet het, hief vlammend verzet
zijn vuurteekens één oogenblik omhoog.
Maar nog eer wij konden beraden hoe
die vlam te voeden, zeeg z' ineen weer: donker
En toen omdronge' ons die rekels, als honden
omdringen het gewonde hert;
zij maakten zich gereed, ons bloed te drinken.
O makkers, alle heerschers, om het even
| |
| |
hun namen, zijn in dit eene gelijk:
in onverzadigbare hebzucht; tijgers
zullen eer zijn van bloed verzadigd
dan zij van macht en goud.
Toen het stil bleef aan 't front, - 't was hun gelukt
beginnende verbroedring der soldaten
te stuiten, door list half, half door geweld,
en de stakinge', in enkle steden uitgebroken,
verliepen in klein krakeel
om hoogere belooning en meer voedsel, -
wierpen zij onbeschaamd het masker af
dat zij zich hadden voorgebonde' in d' ure
der siddring voor den opstand, die niet kwam.
Wij zagen hun afzichtelijk gelaat,
hun roofdieren-natuur zonder omhulsel.
Zij beroemden zich op hun overmacht,
vroegen ons spottend of wij waarlijk dachten
te kunnen stuiten hun millioenen-legers
met onze oproepen, kogels van papier.
‘Uw mannen’, hoonden zij, ‘weigren te vechten,
smijten de wapens weg en gaan naar huis,
maar onze legers zijn onaangetast
door 't ontbindingsgif, dat d' uwe verteert.
Wij hebben onze troepen in de hand;
zij trekken op, zoodra wij het bevelen,
zij trekken zoo wij het bevelen voort
| |
| |
tot in 't hart van uw land. Uw laatste burchten
nemen zij in. - Wacht ge? Waar wacht ge op?
Ge kunt u niet verweren tegen ons;
daarom, weest wijs: willigt onze eischen in;
zoo ge in uw dwaasheid weigert, zult ge 't morgen
hardere moeten doen’... Een stekel, priemde
elk hoonwoord in ons vleesch...
dat ik stilsta bij deze bitterheid.
Een brok zwelt in mijn keel... ik heb geleden
in mijn liefde en mijn trots; zwijgend verdragen,
den toorn al dien tijd in mijn hart verkropt...
Nu spuit alles omhoog in felle woorden.
Spreek voort genoot: geef al de smarten stem
die sinds gij ons verliet, uw ziel verschroeiden:
geef stem uw onmacht, uw verlatenheid,
opdat wij alles met wie gingen mogen
deelen, makend hun last iets minder zwaar.
Genoote, ik dank u, licht daalde in mijn hart
van 't uur dat ik weer was onder genooten. -
Wij voelden hen ons dringen naar het punt
waar w' aanvaarden moesten de smaadlijke eischen
of weigre' en heengaan, trotseerend hun macht.
| |
| |
Lang zocht mijn hart den weg, lijdend veel twijfel,
eer 't werd, ten leste, in dit oordeel vast:
wij mochten niet aanvaarden, teeknen niet
't schand-verdrag, dat millioenen broeders, pas
door ons bevrijd van de macht hunner heeren
zou uitlevren een andre heerschappij.
Nog hoopten wij. Zou tegen 't monsterlijk
verdrag dat z' ons te teeknen presten
geen groote storm opsteken uit het volk?
Maar alles bleef stil en aan 't eind van iedre
samenkomst zagen w' elkander
met martlender bezorgdheid aan.
Als vale schaduwen kropen de dagen
achter elkander voort. En elken dag
daalden opnieuw uit den ontkleurden hemel
de zachte vlokke' in geluidloozen val
en stapelden zich al hooger op aarde,
als begroef onder haar koele wade
de sneeuw voor altijd onze doode hoop.
Wij kònden niet meer makkers: uitgespeeld
was d' eerste ronde tusschen 't communisme
jong nog en teer, groot enkel in d' idee,
en de oude machten van verdrukking, sterk
door goud en domheid van 't volk en zijn slaafsheid.
En toen spraken wij dit tot die vervloekten:
(het was mijn raad, makkers, die ingaf 't woord)
| |
| |
‘ons volk is uitgeput en smacht naar vrede;
wij kunnen u niet met geweld weerstaan.
Maar vrede dien gij wilt is misdaad: roof,
overweldiging van millioenen menschen;
tot zulk een vrede verbinden w' ons niet.
't Zal geen oorlog meer zijn tussche' u en ons
maar ook geen vrede. Vrede is leve' als vrienden
naast elkaar, elkaar welgezind: met u
begeeren wij niet in vriendschap te leven
want uw harten zijn vol arglist, en stank
van hebzucht slaat uit hen omhoog’. - Zoo spraken
w' en keerden zonder te teeknen terug.
En nu genooten, heb ik welgedaan?
Ik weet het niet; mijn hart is soms vol twijfel
als ik bedenk den inzet van dit spel:
leven of dood voor vele duizenden.
Willen zij het, zoo kunnen zij zich storten
op ons opnieuw, ons met geweld t' ontwringen
wat wij niet willig gaven. Het zij zoo.
Of ik welgedaan heb zal de tijd leeren
maar ik deed wat ik dacht te moeten doen
opdat de glans van onze zaak niet worde
bezoedeld door schuldige zwakheid. Zwaar
viel mij 't uithouden op mijn post,
maar ik hield uit, door vertrouwen gedragen
| |
| |
dat verzet weldra 't oosten als het westen
Uit dit vertrouwen ontbloeiden mijn daden.
Gij hebt welgedaan, Oestoichyw. Mijn leider
gij hebt gedaan wat wij van u verwachtten,
wij eeren 't in u dat gij ginder bleeft
alleen tusschen hoogmoedige'en geveinsden.
Geduldig-volhardend hebt ge gestreefd
te wekke' in de misleiden schoone krachten
van haat en liefde, als waar ons hart van leeft.
En of die valsche heeren honend grijnsden
deert u noch ons. Maar dit ééne ding
begrijpen wij niet, o vertrouwde onzer zorgen;
dat toen ge verkondet verandering
die de wereldnacht al doorstreept met morgen,
niet van deze' afvielen hun angsten en wanen,
dat hun schaar bij ieder ontwaken weer
zich vindend voortgedreve' in d' oude banen
naar d' oude hel, niet sidderend opsprong
en joeg een stroom van klank over de landen:
‘Meesters, wij gehoorzamen u niet meer.’
Waarom blijft hun hand willoos en hun tong
slap? Waarom scheurt niet elk van hen zijn banden
in flarden en staat op tegen zijn heer?
| |
| |
Wat staart g' ons aan broeders, stom en verwezen,
als waar' Vrijheid een ding dat u niet raakt?
Onze hand heeft u toch den weg gewezen,
onze bijlen hebben een pad gemaakt.
Maar ge volgt niet en onze harten vreezen
dat g' uit uw zwaren waan nooit weer ontwaakt.
Makkers, laat mij u in den geest geleiden
tot gene, en u hun harten doen verstaan.
Ik was daar: aan het front, bij de soldaten
was ik, en ver daarachter in het land.
Ljoeba verzelde mij, en waar wij kwamen
spraken w' als makkers tot makkers, hun vragend
waarom zij niet opstonden en hun krachten
versmolten met d' onze, om samen d' aarde
te zuiveren van die pest, heerschappij.
En als makkers antwoordden zij: het kloppen
van hunne harten stroomde tot ons uit.
Wij hebben veel gehoord, droef om te hooren:
| |
| |
niets van ons zelven vonden wij terug.
Onze enkelvoudge wil, hard als graniet
is ginder versplinterd, tot gruis geworden;
de heldere stroom van ons zelfvertrouwen
is in vele zielen verzand.
En ook - wij moge' u niets verhelen makkers,
niet doope' één onzer woorde' in lichter kleuren
dan die der werklijkheid -
wij vonden velen die niet meer gelooven.
De vrije maatschap is voor hen verwaasd
tot een droom dien z' eens droomden, lang-geleder
in dwaze jeugd. Hun denken en begeeren
gaat nog slechts uit naar voor zichzelven machtig
te worden een warm plaatsje aan meesters haard,
verdringend wie daar eerst zat. Honden werden
ze, maar een hond is niet zoo slaafs.
Anderen vonden wij - hen aan te hooren
was droefst voor het hart - die hun heeren haten
met fellen, lang-opgezamelden haat.
Hun bloed is brandend van bitterheid;
als zij spreken slaan zij de oogen neer
opdat hun blikken hen niet verraden.
Maar ach, lange ontbering maakte hun lijven
mat en vrat aan de wortels hunner kracht.
‘Niet te vroeg was het’, spraken deze somber,
‘maar te laat, door de schuld der slechte leiders
| |
| |
onherroeplijk te laat voor dit geslacht’.
O hoe bitter berouwden zij
hun weifeling op dien al verren dag
toen een duivelsche misdaad maakte
de straling der Augustus-zonne zwart!
Andren, hun woord beamend, voegden er
een hoopvoller aan toe: 't was waar: men kon
niets doen nu; ieder hart lag kil en duister
voor zich alleen; verraad met duizend oogen,
duizend ooren, sloop door de rijen rond.
‘Maar eenmaal’, zeiden ze, ‘komt ònze dag;
de eindelijke dat wij huiswaarts keeren
zal voor de heere' een dag des oordeels zijn’.
Ik zag hoe zij, sprekend, hun vuisten balden:
aan hun slapen zwollen d' aadren in toorn...
O wie altijd brallen over de daden
die zij volbrengen zulle' onder een nieuwe maan,
dat zijn de ware doeners niet.
Een dapper strijder vindt altijd een spleet
in 't voegsel der vijandelijke machten
maar zwakheid die op morgen zich vertroost,
zal als morgen komt met nieuwe gevaren
opnieuw verschuiven het begin der daad.
Wie de vrijheid waarachtig liefheeft vange
| |
| |
vandaag de worstling voor de vrijheid aan:
hebben zij dit nog niet geleerd,
de veel-bedrogen makkers van het westen,
zoo waar 't ijdel, van hen hulp te verwachten,
zoo hebben zij nog niets geleerd.
Makker Pawlow, ik acht u hoog, maar ijver
vervoert u tot onbillijk oordeel. Kent gij
de kracht der banden, bindend gindsche makkers
aan oude wane', aan leiders wier gedachte
lang voor hen dacht? - Mijn vriend hier voerde u
met opzet enkel langs den schaduwkant,
beeldend hun denke' in donker-grauwe verwen
opdat niet al te welig zou
opschieten tusschen u zijn wilde ranken
vertrouwe'-in-hulp-van-anderen, verdringend
Maar ik weet kleuren van purper-en-goud
die óók gedoopt zijn in de bron der waarheid
en met hun gloed wil ik u maken blij.
Ziet broeders, 'k sprak daarginds met vele makkers
uit alle streken van het groote rijk;
mannen en vrouwen, weifelaars en sterken
van moed. Maar niet één was er onder hen
- hoort ge: niet één - die, als ik vroeg: ‘en zoo
| |
| |
uw meesters u opnieuw d' aanval bevalen
op ons, wat zoudt ge doen', niet met het stemgeluid
dat onbedrieglijk uit het hart
opstroomt, antwoordde: ‘dan zullen wij weigren;
gij hebt den volke' een ster der hoop gezet:
de wapens tege' u voeren, doen wij niet’.
O zuster, dank! Dit is het gouden woord
dat voor ons hart den verren klop uitspreekt
van broederharten. Vreugdezacht ontroeren
stemt ons gemoed op d' ouden milden toon.
‘Wij zullen de wapens tegen u niet voeren’ - wat
klinkt het zoet, datwoord; wat klinkthetschoon!
Makkers, voelt ge uw harten zich ontsnoeren?
De dageraad van onzen vrede gloort.
Onze vertwijfeling doorbreekt
opnieuw de helle straal van groot vertrouwen.
Verre beminden, met u zullen wij
de blijde stad der toekomst bouwen.
Voorbij, dreigende schaduw, drijf voorbij.
Te saam met onze makkers zullen wij
den tempel bouwen van de menschenblijheid;
de wolk van het wantrouwen dreef voorbij:
| |
| |
zij hebben ons lief en in ons hùn vrijheid.
Diep in donkeren winternacht gedoken
lagen we eens, om ons de versche sneeuw
met weeke rondingen dekkend barmhartig
de rauwe wonde' in 't lijf der aarde dicht.
Uit stille oneindigheden boven ons
daalden de donzen vlokken neder
in altijd-doore stille makkerschap.
Wij zaten rond het flikkkervuur: 'k zag op
tot hem die het broederwoord had gesproken;
zijn ingevallen kaken trilden;
hij zei: ‘'t is waar, wij hebben veel gezondigd
aan u makkers, en aan de Fransche' en Belgen
door onze lijdlijke gehoorzaamheid,
maar zóó lage schurken zijn wij niet
dat w' op meesters bevel ons zouden storten
op u, die voor het socialisme strijdt
en bloedt en sterft. Wij zullen liever sterven
dan dat te doen’. Zijn stem brak, 'k zag
een beving om zijn vastberaden mond.
En in 't halfduister, rondom mij en achter,
begon een mompling, een verward gedruisch
van stemmen: ‘wij ook niet’; ‘dat nooit’; ‘de makkers
ginds kunnen zich verlate' op ons besluit’.
| |
| |
Het mompelen zwol aan tot een rumoeren
want wie hoorde' en verstonden gaven over
het woord aan verdren; zoo plantte 't zich voort.
Uit den witten grond doken alom op
grauwe gestalten en een groote drang
doorsidderde die ontelbare scharen
half vergrave' in d' aard, half over haar gespreid.
De doodsche vlakte leefde eensklaps van
den roep, opgenome' en verder gedragen
door honderdduizende', in dat oogenblik
Allen herhaalden hem, alleen d' of'cieren
zwegen, ziend onthutst voor zich uit, als strootjes
nietig gegrepen door een grooten vloed.
Toen het weer stil was stond ik op en riep
luid naar die scheemrende zee van gestalten:
‘ik zal uw woord mijn broeders brengen over
en groot zal hunne vreugde zijn’.
Daarom genooten, laat u verwarren door geen geruchten
en dat geen onmanlijke vreeze uw hart vervaart:
draagt uw vertrouwen als een tak vol gouden vruchten,
steekt den staf van uw wil diep in de aard'.
En als de kleinen van moed met den angstkreet ‘zij komen’
verstuiven, - ontsteekt gij de lichten, ontgrendelt de poort;
trekt uit met brood en zout tot het welgekomen;
| |
| |
want zij komen als makkers, gewonnen door makkers woord.
O Ljoeba, vertrouwen was weggezonken
van ons, als het tij wegzinkt van het strand;
hoop doofde uit; wil doolde als dronken
door de duisternis van dit vragenland:
‘dringt waarheid nooit heen door den dichten wand
van leugen? Kunne' alléén door broedermoord
wij de jonge vrijheid beschermen?’
O vaak hebben wij in de keel gesmoord
den snik, en in 't hart onderdrukt het kermen.
Maar nu beeft in lichte vreugde ons hart:
geloof in makkers is weer opgeblonken:
en wil spartelt niet meer, in twijfels net verward.
O gij, die hebt met mij 't heilwoord gedronken,
verheugt u: 't zal niet noodig zijn het zwaard
op te heffen tegen wie kome' ons verderven
op der heeren bevel. Onze daden werven
vrienden voor ons op het marktplein der aard.
Gezegend den groet dier verre welgezinden,
den broedergroet zoo smartelijk verbeid,
en nu ten leste ontbloeid op hun monden;
| |
| |
gezegend hun hart dat ons heeft gezonden
de purperbloem vol geur van eenigheid.
Gezegend wie hebben te doen gezworen
de geboden der makkerschap gestand:
gezegend de drang in hun harten geboren
en in hun oogen gezegend morgengloren
van het licht dat uitvliegt van strand tot strand.
Victor en gij Ljoeba, lieve genooten,
uw werk en dat van hen die u verzelden
draagt zeker voor onze zaak goede vrucht.
Zet het voort; verwrikt nog verder de steenen
waar heerschappij op steunt: de sleur en slaafsheid;
de lijdzaamheid; 't wantrouwe' in eigen kracht.
Ik zie haar bouw al wagglen: de dag nadert
dat hij stort in elkaar. Maar laat, o makkers allen,
laat u door hoop niet al te zeer vervoeren;
zij lokt soms weg met liefelijke wijzen
de zielen van den harden weg der plicht.
Sluit in uw harten 't broederwoord,
maar vertrouwt niet te vast op broederdaden.
Bedenkt: zij gingen niet door onze leerschool;
| |
| |
zij staan nog pas aan het begin.
Niet plotsling wijkt de nacht voor 't klare licht,
of kentert het lage getij tot vloed
of wordt in moederschoot de kiem voldragen.
Zoo groeit langzaam in harte' een nieuwe wil
en langzaam leeren zij dien omzetten in daden.
Weest daarom geduldig; haast niet; verwacht
niet àl te veel van hen, en ook het mindre
niet al te snel. En gaat niet uit elkander:
houdt bij uw jonge vrijheid trouw de wacht.
Gezegend hun hart, dat heeft het woord gevonden
het makkerwoord vol verlossende macht!
O laat zijn zoetheid niet verdooven
klank van dat andre woord vol ruige kracht:
‘Het diepste zult ge in u zelf gelooven;
houdt bij uw jonge vrijheid trouw de wacht’.
Gezegend de bloesem die zij ons zonden,
bloesem van makkerwoord, die geurt en lacht.
| |
| |
Makkers, verraad... zij komen, de vijand komt...
zijn legers trekken op... vluchtende scharen
drijft hij voor zich uit...
Opnieuw, opnieuw langs alle wegen
de droeve stoeten eindeloos:
de grijsaards, de moeders, de kleine kinderen hongrig-verkleumd,
hun voetjes wond van de bevroren sneeuw,
opnieuw het jammergeween der verjaagden
als een wolk boven het ontstelde land.
Wat klaagt ge? Wat jammert ge, vriend? Ge hebt nooit vertrouwd!
zij komen als broeders, zij zwoeren ons niet te verderven.
O genoote, uw hart heeft u bedrogen:
een springvloed zijn ze, een verwoestend getij.
‘Liever dan u te bestrijden zullen wij sterven’ -
op dat woord heeft ons hart zijn tempel gebouwd.
O genoote, hun woord was logen;
| |
| |
waarom geloofden, waarom vertrouwden wij?
Stemmen van vluchtende vrouwen
Vertreden de akkers, vertrapt het zaad:
o erge woordbreuk, arglistig verraad!
tegen de roetzwarte winterlucht
de rosse gloed als een helsche vrucht.
Wat zullen wij doen? Waarheen ons wenden?
Het land ligt open voor's vijands benden!
Hoe kunnen wij vluchten? Waarmee ons beschermen?
Vriend, kwamen de makkers-soldaten bijeen?
Waartoe besloten zij? Willen zij strijden?
Velen van hen zijn moedeloos van hart.
Enklen zeggen: ‘wij moeten ons verweren:
het is thans niet meer als voorheen; wij hebben
iets zeer kostbaars te verdedigen’; -
maar andren schudden het hoofd, mompelend:
‘wij kunnen niet; wij zijn te zeer gehavend
en ganschelijk ontkracht’. Weer andren ziet
| |
| |
men een vreemde glans naar de oogen stijgen;
zij spreken: ‘geweld is ons wapen niet,
door de waarheid zullen wij zegevieren;
vertrouwen wij op de macht der idee’.
Ach, der makkers wil valt naar alle zijden
als een losgebonden schoof uiteen.
‘Houdt trouw de wacht, arbeiders, bij uw jonge vrijheid;
en gij soldaten, blijft bijeen’. - Dat was
wat hij ten afscheid zei, de makker-leider:
hij zag dit komen, hij heeft het gevreesd.
O makkers, doen wij naar zijn woord ons maande;
bedenkt: het is niet meer gelijk voorheen.
Alles werd anders: wij zijn nieuwe menschen,
ons zelf behooren wij toe; maar zij zijn
nog van hun heere' en doen wat die bevelen
te doen hun en zij kome' ons vrijheid rooven
die ons leven zette in haar diepen gloed.
Zij komen haar te rooven, o genooten -
en ge weifelt, vliegt niet op tot verweer.
O vermant u, formeert uw roode vendels;
smukt uw zwakheid niet met glanzende namen
die zij niet waardig is. Wij allen voelen
in 't diepste hart een smachten naar den vrede,
maar den smaadlijken die ons maakt tot knechten
| |
| |
willen wij niet: dan liever strijd en wonden
en bloedig-schoonen ondergang. O zoo
gindsche verblinden en misleiden zich
opnieuw tegen ons vrijen laten voeren,
hun gelofte brekend, schennend hun broederplicht,
doet hen dan voelen wat het is, genooten,
te willen verderve' onze jonge maatschap:
prent de les diep in hun hardleersche harten,
prent haar diep in hun siddrend bloedend vleesch.
ge spreekt een taal waar ons hart zich van afkeert,
en die onze ooren niet meer verstaan.
Wij gelooven uw woord niet van vandaag
omdat wij geloove' in de beetre woorden
waar g' ons veel jaren lang mee hebt gevoed;
zij gingen over in ons bloed, zij werden
in ons wil en gedachte en daad.
Gij makker-leiders hebt ons dit geleerd:
de eenheid der arbeiders is de rots
waarop de nieuwe maatschap zal verrijzen;
maar nooit spraakt ge tot ons: wij moeten richten
op onze arme broeders de geweren
om hen te leeren denken zooals wij.
Dat zij falen is bitterheid genoeg,
| |
| |
zonder dat wij, hen in hun falen volgend,
wegzinken even diep als zij in schuld.
Niet met wapens die 't vleesch kerven en scheuren
maken wij hun zielen gezond:
wat waan bedierf, kan enkel waarheid heelen.
Ziet: de makkers-soldaten wierpen hun wapens weg,
de regimenten ginge' uiteen; het front
bestaat niet meer, het land ligt weerloos-open.
Maar de mannen en vrouwen daarin, die leven
en zij zijn elk een ster uit-stralend liefde en moed;
de mannen en vrouwen daarin zijn elk een bron,
werpend-omhoog een straaltje zuivre waarheid,
en dat zal zegeviere' in 't end.
O Vera, uw eigen hart is een ster
die zijn licht in andere harten kaatsend,
de wereld ziet, overtogen van gloed.
Edel is uw wil en de wil van hen
die denke' als gij, maar ons brengt hij verderf
want de menschheid is niet rijp voor dit denken
en wat ge wilt dienen, richt ge te grond'.
Ziet: wij zijn in stormpas vooruitgesneld,
maar gene makkers bleven achter:
nu moeten wij een paar schreden terug;
moeten weer opnemen het zwaard
| |
| |
en op misleiden de geweren richten,
niet om hen te leeren denken als wij,
maar opdat niet word' òns denken gedoofd,
en waar nu opbloeit een gloor van nieuw leven
weer heersche duisternis en nacht.
Wij strijde' opdat het Communisme moog
leve' en d' aarde vervullen met zijn luister;
met onzen val gaat een dageraad onder:
hoop op bevrijding die aan wereldkim verrees.
Een strijdvaardig arbeider
Hij heeft gelijk, makkers: wij moeten strijden
al dorst naar vrede nog zoo zeer ons hart;
't menschelijk heil hangt af van onze daadkracht;
liefde-tot-makkers eischt manlijk verweer.
Een vredelievend arbeider
Nimmer kan liefde eischen bloedge daden,
geweld tot eenheid voeren de geknechten:
't baart altijd in wie 't lijden, haat en wrok.
De strijdvaardige arbeider
Doen w' als gij wilt, dan brijzelt dra de hamer
der oude heerschers onze nieuwe maatschap,
kristalkern, van waaruit hoogere levens-
vorme' uitschieten en zich vermeerdren gaan.
| |
| |
't Communisme wordt weer een naam op aarde;
duizenden streden, vielen te vergeefs.
De vredelievende arbeider
Doen w' als gij wilt, dan zal een bloedstroom ons
van de arbeiders van het westen scheiden;
'k hoor hen smalen: ‘gij die verjoegt uw meesters
uit haat tegen den oorlog, doet als zij’.
De strijdvaardige arbeider
Zij die zoo spreken zijn in 't leugenweb
van hùnner meesters oordeel nog gevangen:
zij zullen zich bevrijden van dien waan.
De vredelievende arbeider
Ja, maar enkel zoo onze daad niet druipt
van bloed terwijl ons woord als honing streelde.
De strijdvaardige arbeider
Ook strijdend zullen wij gedenken dat
wie ons vandaag dwingen hen te bevechten,
morgen strijdmakkers, broeders zullen zijn.
De vredelievende arbeider
Wie eenmaal aanvaardt den strijd met de wapens,
verpandt zijn ziel aan de macht van 't kanon.
| |
| |
Wij hebben onze ziel aan 't Communisme
verpand: zijn geest zal onze daden aadlen,
lichtstrale' ook over onze donkre pâan.
Victor, mijn zoon, waarom sta je alléén
van zwijgende gepeinze' omsloten?
Zie je niet hoe zij wachten op een teeken
dat hun twijfels verjagen zal
en hun ziele' uitbeuren boven verscheuring?
Hun wil is voor henzelven als een grot
die nog niet kent haar eigen schoonheid,
haar ruime zalen niet en hooge zuilenpracht.
De toortsvlam moet haar aan haar zelf ontdekken:
zoo wachten deze op de vlam der daad.
Victor, waarom antwoordt je niet?
Welt uit je hart geen loutre klank naar boven,
die smachtende makkers verkwikt? Mijn zoon,
kan het zijn dat je weifelt?
te weiflen is lang mijn geluk geweest:
de innerlijke stem - ik weet niet hoe
'k haar noemen moet; roeping, inzicht, geweten -
| |
| |
sprak tot m' altoos in klare woorde' en voor mij
uit zag ik plicht alsof een hand haar wees.
Maar nu is mijn wil diep in mij gespleten;
mijn handen weten niet wat te doen
en mijn voeten niet waarheen zich te wenden.
Ach, begeerig drinkt mijn hart uw woorden:
zij zijn de melk, die 't altijd heeft gevoed;
maar als ik aan Oestoichyw denk
is 't, of in mij ontwaakt een ander zelf,
dat ik niet kende. Beurt uit grondelooze
diepten tot mij omhoog het leven
een nieuwe wil, een nieuwe taak, een nieuwe pijn?
O vrede, wij hebben zoo lang naar u gesmacht,
zooveel nooden geleden u ter wille,
u ter wille zooveel offers gebracht.
Wij voelde' uw hart in onze handen trillen,
onze vingers verlangden zacht te streelen
het zeere dons, o mijn duif, uwer vlerken.
En ontvliegt g' ons nu weer? Laten wij zelf u los?
Geven w' ons weer gewonnen d' oversterke
machten die wij zwoeren te weerstaan?
Is er voor ons geen keus dan deze wreede:
makkers met bloedig geweld neer te slaan,
of het jongglanzende vrijheidsgewas
te laten vertrappen en ruw vertreden?
O bittre tweestrijd! waartoe is vergaan
| |
| |
verzekerdheid die maakte als staal mijn leden?
Waar bleef d' eenige wilier, die ik was?
Een der mannen van het koor
wat gij lijdt lijden wij ook.
Onze kracht is verlamd, doordat onze wil is gespleten;
wij weten niet wat te doen noch waarheen te gaan.
Tot geweld tegen heeren was ons hart bereid;
toen 't uur sloeg voor den slag
heeft onze arm niet gedraald, onze hand niet geweifeld,
maar van geweld tegen makkers droomden wij nooit.
Hen wilden wij winnen met woorden, vurig-vlammend
als zonnen of van starrenglans doorgloord;
hen wilden wij winnen met voorbeelde' als magneten
trekkend met zacht-onweerstaanbaren drang.
Een ier vrouwen van het koor
Moeten wij alles, waarvan wij leefden, verleeren?
Ons wennen aan wat waanzin lijkt:
in naam der makkerschap makkers te dooden?
| |
| |
O lichtloos, glanzeloos ontwaken!
Droef einde van heerlijken droom.
Is er geen andre weg dan die verfoeide?
't Leven te offeren is minder smartlijk
dan te verloochenen den liefsten droom.
Ja er is een andere weg genooten;
't leven te offeren is minder smartlijk
dan te verloochenen de broederschap.
Zoovele eedlen zijn ons voorgegaan
op dezen weg, offerende de gave
die men eenmaal kan brengen en niet meer.
Misschien ontbloeit het heil uit d' offersfeer.
Misschien moet ons bloed de verstokten laven
opdat in hen een nieuw hart kan opstaan.
Wij zijn willig het groote leed te dragen
| |
| |
wordt daardoor onze waarheid openbaar.
Wij brengen 't zwaarste offer zonder klagen,
te maken d' eenheid der geknechten waar.
Het zwaarste offer is niet altijd wat
het schijnt: 't kan plicht zijn, deernis te verzaken
en meegevoel te bannen uit het hart. -
Wij vermogen niets buiten u, genooten,
uw wil is al den grond van ons gezag,
maar o, bedenkt goed wat bij u berust:
de toekomst der menschheid berust bij u.
Uw handen weve' op den stoel der historie
eeuwen van heil of menschelijke pijn.
Gij jonge mannen, makkers van mijn zoon,
en andere genooten gij die waart
elk als een vader voor den vaderlooze,
en moeders, wier harten de smart doorploegd
heeft dieper dan de stormwind ploegt de zee,
en bruiden gij om wie verwachting weeft
haar teere sluiers groen en rozerood, -
o verheugt u beminden, dat ge leeft:
| |
| |
ge zijt tot iets zeer heerlijks uitverkoren,
tot een schoon leven of tot schoonen dood
in den dienst van het ideaal geboren.
Ziet hier mijn zoon, mijn eenigen,
ge kent hem goed en trouw, gekozen
door makkers om hun voor te gaan.
Toen ik hem baarde was zijn vader
dood: vrijheid bracht hij 't offer van zijn leven
als hij haar al zijn kracht geofferd had.
In 't kleurloos licht der vroege schemering
hingen zij hem op 't voorplein der kazerne,
omdat hij was gevaarlijk voor hun staat.
'k Heb niet gekreten toen 'k mijn zoon ter wereld bracht;
boven barensnood glansde een troostend weten:
in ons kind leeft die groote en goede voort.
En toen zij mij het borelingske brachten,
het te koesteren aan mijn borst,
zwoer ik, te leve' om mijn kind te maken
een strijder als zijn vader was geweest,
een ploeger door des levens ruige velden,
een zaaier zaaiend-uit met volle handen
gouden korrels van opstandigheid.
Hiertoe voedde ik mijn zoon op, genooten;
ik voedde hem op in makkers te wekken den strijdbaren wil
en in den strijd hun voor te gaan, en waarlijk:
hij groeide uit boven mijn hoop.
| |
| |
Toen de groote oorlog kwam, weifelde hij niet.
Hij zamelde om zich heen een kern van makkers,
makend hun harten bereid voor den dag die kwam.
Toen nood en ellende en smart hadden verscheurd
tot rag in de massaas de oude versletene wanen
en de teeknen van weerspannigheid
veelvuldig werden als sterren in den avond
toen was hij het, die 't sein gaf, op een morgen
dat de aanval werd bevolen, roepend luid:
‘Broeders, verbreekt de geleedren, gehoorzaamt niet.
Vijanden zijn zij die u drijven naar de slachting,
vrienden de werkers van ieder land’.
Dat was het begin der ineenstorting,
want duizenden volgden den roep, wierpenweg de geweren
en stroomden van het front naar huis.
Hiertoe voedde ik mijn zoon op, genooten,
een klok te zijn die luiden zou, altoos
tot de strijdmakkerschap aller geknechten;
maar niet voedde ik hem op om zich
te storte' op makkers, bedroogne' en misleidden,
hun verkeerdheid te dwingen met wapengeweld,
en veel liever zag ik hem dood
dan tot dit werk hem te zien gaan, verloochnend
ons beider levenslangen wil.
Maar ik ken zijn hart en ik weet:
hij zal de wapens tegen makkers niet voeren,
| |
| |
niet falen, omdat zij hebben gefaald.
Neen hij zal gaan, vlam van liefde in d' oogen,
in 't hart vertrouwen, in de hande' onze vaan,
te overwinnen door kracht van waarheid den logen;
en met hem zullen vele andren gaan.
Als gene opvangen hun broederlijke kreten,
en hen zien naadren, stralend vredesblank,
zullen de geloften die zij hadden vergeten
door hen beginnen te luiden met zilveren klank.
Aan hun handen zullen de wapens ontzinken;
uit nevelsluiers zal, een zon,
de eenheid der ontrechten openblinken,
vertrouwen voleinden, wat vertrouwen begon.
Moeder, gij gaaft mij aan mij zelf terug:
uw woord heeft mijn gespleten hart genezen;
mijn wil is eenig en mijn kracht herrijst.
En moge 't ook te vroeg zijn, mogen genen
drale' op den drempel van de broederlijke daad
één oogenblik te lang, - en in dat eene
ondeelbre oogenblik schiet toe de dood, -
hij heeft geen angel voor mij, nu ik weet:
uit hem zal opstaan zegevierend leven,
makker-eenheid bloeit uit ons bloed omhoog.
| |
| |
Mijn zoon, de veelbeminde, is herrezen,
en al wat verder komen mag is goed. -
Geeft mij nu antwoord, gij moeders van jonge genooten,
waartoe voeddet gij uw zonen op?
Wij voedden hen op als den uwen gij:
om te wekke' in makkers een goeden wil,
niet om hun slechten met geweld te breken.
En gij vrouwen, hoe hebt g' uw mannen lief?
Met liefde, die van hen verwacht het hoogste.
En gij bruiden, hoe droomt ge u den bruidegom?
Den zwakkeren makkers een hulp en steun.
Wij hebben overwonnen, o genooten,
| |
| |
en in ons overwon een dageraad.
De nieuwe kracht des levens, makkerschap,
drong terug in ons sterke oer-instinkten:
zucht naar zelf behoud, wraakzucht, booze drift.
Gaat nu moeders, elke uwer tot haar zoon;
bruiden, begeeft u tot den bruidegom
en gij vrouwen, zoekt uwe mannen op.
Knielt neer voor wie het liefst u zijn op aarde;
vermurwt hun hart met woorden, ruischend-aan
stil als een zachten zomeravondregen,
vermurwt hun hart met woorden, mild als tranen
doorglansd van herinnering en hoop.
Droombegoocheling sleept u mee, genooten,
waar het ontwaken bitter uit zal zijn.
Laat u niet verwarren door twijfelzuchten;
de tijden zijn rijp als de dracht eener vrouw;
het donkre wereldleed gaat afwerpen gouden vruchten
zoo gij volhardt in liefde, moedig-trouw,
zoo g'afstand doet van d'oude wapenen, wreede,
ondeugdelijke tot den nieuwen strijd,
zoo ge met rustig-vaste schreden
| |
| |
naar 't half-ontsluierd morgen schrijdt.
Het hart, het hart der makkers moeten wij winnen;
geweld van staal en ijzer brengt het niet tot stand;
zielekracht alléén dringt de zielen binnen,
en de hand opent zich enkel voor de open hand.
Moeder! wij danken u, danken u,
dat g'ons sterk hebt gemaakt om den beminde
te leiden tot nieuwen roem;
wij zullen hen nemen bij de hand
en zijn hart helpen zich loswinden
van oude halfverteerde hulsels,
en van zijn lippen zullen wij plukken
de gelofte zacht als een bloem.
Zuster! onze zonen zullen te saam
met uw zoon uitgaan tot hun daden,
stralende uit makkerschap geboren,
die makkerschap doet ontbloeien op aard'.
Wij kennen hun hart: in onze hand
hebben wij 't te morgen en t' avond genomen;
het gedrenkt met onze tranen
en gevormd naar onzen hoogsten wil.
Het zal niet falen op dezen dag
dat de beproeving komt, de groote;
| |
| |
het zal niet in verwarring falen
maar in zijn zuivre kracht bestaan.
Doe elke van u haar wil overgaan
in het hart van een jonge of strijdgerijpte held.
Bevrijdt het van den twijfel die het kwelt
zooals moeder het mijn hart heeft gedaan.
De moeders, vrouwen en bruiden verlaten het tooneel; alleen Vera, Ljoeba, en de mannen van het koor blijven achter.
Nu is de tijd: nu knielen de zachte bruiden';
voor den geliefde knielt elk harer neer
en neemt zijn hande' en ziet hem diep in d' oogen.
Naar buiten vloeit als staamlende geluiden
wat welt zoo schoon in de innerlijke sfeer;
de harten beven, met den gloed overtogen
van een nieuw willen, sterk en teer.
O ziet de moeders: voor de zuivre zonen
liggen zij vroom aandachtig neergeknield;
de jonge hoofden buige' in eerbied over:
zij hebben de gelofte afgelegd.
| |
| |
De moeder-oogen glanzen, liefde-bezield
en innig streelt de moederlijke streeling;
boven de hoofden zingt zoo zachte kweeling
alsof een hart zijn teerste verlangens zegt.
‘Gij komt te reinigen van donkere vlekken,
van broederbloed komt gij te reinigen d'aard;
gij komt den heilgen wil zich helpen voltrekken
die Leven langzaam heeft in zijn schoot vergaard.
In u berust het heil der komende dagen:
gezegend wie u hebben verwekt en gedragen:
gezegend wie u hebben gebaard’.
Stilte omsuist de zeegnende handen der vrouwen,
de harten schieten aaneen tot één stralend hart;
suizelend brandt de vlam van groot-vertrouwen;
‘wij gaan de nieuwe wereld baren en bouwen;
wij brengen menschheid de gave, die menschheid mart’.
Nu verrijzen de vrouwen; de mannen, de zonen verrijzen:
zij hebben begrepen, zij hebben beloofd.
Zwijgend houden de moeders de handen gevouwen
en verblind door den gloed van hun groot vertrouwen
buigen de bruiden deemoedig het hoofd.
Heffen het op weer met lippen die beven
van dankbare liefde en zuivre vreugd,
| |
| |
heel hun wezen één heerlijk verleven
naar de liefsten heen, die makkers gaan geven
morgen, het schoone geschenk van hun leven
De moeders, de vrouwen en de bruiden keeren terug; elk houdt aan de hand den zoon, den man of den bruidegom; zoo maken zij een rondgang over het tooneel.
Wij komen in blijheid geschreden,
eerste blijden na zoovele droeven,
na zooveel arme verslaafden
Wat onze vadren niet waagden
wij de zonen gaan het beproeven:
vertrouwen is al onze rusting
en waarheid ons blinkend zwaard.
| |
| |
Vandaag begint een nieuwe aardendag;
wij bouwen op de kracht van het getuigen;
der makkers wil zal tot ons overbuigen
gedwongen niet: uit liefde en puur ontzag.
Zij staan een oogenblik stil en heffen de armen omhoog; daarna begint de tweede rondgang.
Duizendmaal heeft het woord
| |
| |
‘broederschap’ over d' aarde geklonken;
nu eindelijk gaat het worden
bekleed met het vleesch van de daad.
Waarheid is al ons schild
en liefde ons eenig wapen,
liefde die heelt alle wonden,
de wonden óók die zij slaat.
| |
| |
Wij bouwen op de kracht van het getuigen;
hier wappert uit een nieuwe wereldvlag;
de makkers zal verwinnen lied en lach:
wij zullen samen in de vrijheid juichen.
In den avondschemer trekken zij weg
Nu verdwijnt, nu verdwijnt in den nacht hun stoet.
O zoo de fonkeling dier gouden harten
naar buiten sloeg, welk een schoone gloed
zou opslaan uit dit dal van duistre smarten!
Moeder! En zoo die ginder niet luisteren?
Sommigen van hen zullen zeker hooren.
Ik ken veel harten, nog doffe en duistere...
In bloed altijd werd de vrijheid geboren.
|
|