| |
| |
| |
Derde bedrijf
| |
| |
Derde bedrijf
Vera, Ljoeba, Pawlow. Het Koor.
Een der vrouwen van het koor
Hun wijze dappere harten verbraken den waan
om over makkers te winnen waarachtigen zegen;
in vroegen schemer trokken zij uit; de wegen
droegen licht hun triomfantelijk gaan.
Zij trokken uit, met waarheid en liefde tot een'ge
wapens, met stralende oogen en open handen,
om willen teelkrachtig te maken die vrees ontmande
en harten die logen scheidde te hersengen.
En wij die hier met bonzende harten wachten
voelend vleugels van grootgebeure' ons omruischen
roepen tot u, helpende, heilzame krachten
die nu uit de woeling des levens opbruisen.
O sta hen bij in hun groot beproeven!
Menschheid heeft zoo lang gedwaald, zoo veel geleden;
o nu ten laatste verdicht u tot heden,
Toekomst! Laat het niet weder zijn het droeve,
hartbrekende woord ‘te vroeg, te vroeg’.
| |
| |
't Is of door de poorten naar het land vrede,
die lang star-onbeweeglijk stonden,
Erbarm u onzer, o poorten!
Bloedden, offerden wij niet genoeg?
Het is, of de weeën van de geboorte
opnieuw mijn oude lijf verscheuren,
of ik nogmaals moeder zal zijn.
Zwellende vruchtknoppen barsten open;
het hart bezwijmt van verwachtings-pijn.
Baar nu, o Leven, het kind van ons hopen;
erbarm u onzer; laat niet in treuren
vruchteloos verbloeden de pijn!
Luistert: 'k hoor schreden naadren. Stemmen schallen..
| |
| |
Een andere der jonge vrouwen
Allen luisteren
Zuster, ach, het is een grafgezang.
Neem mij bij u, moeder; ik ben bang.
O hoop, o trooster, gaat gij ons ontvallen?
De weg is steil, mijn kind, de weg is lang.
Arbeiders komen binnen als rouwenden, veriwijfelenden
| |
| |
Die onteerden den heiligen naam kameraad.
Versmaad de handreiking...
Vertrapt het vertrouwen...
Vergruizeld onder een ijzren hoef...
| |
| |
Uw mannen keeren niet weder, o vrouwen...
O moeders, uw winter zal zijn eenzaam-droef.
ontbloeit’... ik boog over, om méér te verstaan;
ik zag zijn lippen nog even bewegen,
een glans kwam naar zijn oogen gestegen...
In dien glans is hij heengegaan
| |
| |
Verhaal ons van hun dood... Heel het
donkre verraad verhaal van wie hen doodden;
sla niets over, spaar ons geen enkle pijn.
Laat zijn scherpe sappen wegvrete' in 't hart
liefde, die is voor ons doelloos geworden;
neen, erger: hindernis tot de vergelding
die nu werd dure plicht...
Er valt niet veel te verhalen, genoote;
niet meer dan van een vloedgolf, als somtijds
een stad verwoest met kort geweld. Wanneer
hij wegtrekt zijn de menschen dood,
hun woonsteden verbrijzeld of verzwolgen.
Zoo ging het hier: één uur heeft ons vernietigd
en te gronde gericht onze hoop.
Nadat wij uitgetrokken waren, zwol
onze schaar onophoudlijk aan; van alle zijden
stroomden tot ons wie in zich voelden kracht
om makkermoord door makkerschap te dooden,
zooals onzichtbre zonnestralen dooden
zieke cellen in 't menschelijk lichaam.
Vereenigd trokken wij voort; zekerheid
die triomfantelijk ons hart vervulde
sloeg uit in hooge golven van gezang,
| |
| |
tot wij kwamen daar, waar verkenners meldden
dat de voorhoede van hun leger stond.
Geschut bulderde ons tegen; dra
doken donkre stippen op aan den einder,
vlogen sneller dan de wind vliegt, aan.
Bove' onze hoofden ging een dreuning open,
verderf suisde neer; velen van ons vonden
den dood, onvervaard trokken d' andren voort:
de glans verduisterde niet in hun oogen,
de vleugels van vertrouwen zwichtten niet.
Toen wij waren genen zoo dicht genaderd
dat hun eerste rije' ons konden verstaan,
steeg een groote stem op uit onze scharen
en streek tusschen hen neer, een gouden vogel,
vrede, broederschap, zijn gouden roep.
Maar zij stormden op ons toe, razenden,
schreeuwend den schreeuw dien zij van meesters leerden,
in de handen een flikkering van staal.
En op de lippen der makkers ging over
liefdes bede in gerochel des doods...
| |
| |
o druipende van broedermoord.
Zij hadden gezegd: ‘nooit kome die schande
Zij hadde' ons gegeven hun broederwoord...
De eeden valsch die zij hadden gezworen...
Valsch de blik der oogen, de blos van 't gelaat...
O mijn broeders, wij zwerven en dwalen, verloren
in een wereld van boosheid en haat.
Was er niet één van hen die aarzelde?
Was er niet één die vallen liet zijn wapen
eer het makkers weerlooze borst doorstak?
| |
| |
Was er niet één, die 't met een schreeuw, als van
een barende wanneer 't kind uit haar stort,
wegslingerde, toen hij den broeder zag,
met een milden lach op hem toegetreden,
neerzinken, door zijn hand gedood?
Die toen onze vanen hem tegenwuifden,
het goud ontbloeiend op diep purperrood,
zijn hoofd verhulde en brandende tranen
van schaamte en laat berouw vergoot?
Ik zag geen van hen weenen, geen van hen
wegwerpte' een wape' om makker te omarmen;
wonden en dooden zag ik hen alleen.
O steenen harten die kent geen erbarmen...
Dôor u worde' onze harten ook van steen.
De dag gaat onder, het licht wordt zwart:
geloof-in-makkers sterft in het hart.
| |
| |
Niet dat ge mij het liefste naamt
wat ik bezat in dit heldonkre leven,
niet dat door u mijn dag is vereenzaamd, -
maar dat g' in mij vertrouwen hebt gedood,
doorstreepend al mijn uren met morgenrood,
dat zij u eeuwig onvergeven.
Niet dat ge in ons hebt geboord
van pijn en droefheid donkre gaten; -
wij zijn bereid ook het liefste te geven
opdat broederlijk worde 't menschenleven
en zachte lach ontbloei op der menschheid gelaat -
maar dat g' in onze harten hebt vermoord
vertrouwe' in makkers en die leeg gelaten
aan hoop, dat heeft ons bloed vergeven
met het scherpe gif van broederhaat.
Het licht ging onder; de dag werd zwart;
geloof-aan-makkers stierf in het hart.
De heeren te haten is voor het hart goed:
broederhaat verscheurt en vernielt het gemoed.
| |
| |
Makkers, een wapen... ziet: mijn handen beven niet;
ik ben kalm van een ijzige kalmte;
mijn hart voelt strak en donker als een bevrozen stroom.
Ik zal niet siddre' als ik hoor den zang der granaten,
ik zal niet schreeuwe' als ik mijn staal
stoot in het lijf van eenen mensch, mijn broeder.
Neen, niet mijn broeder: 't was een kinderwaan.
Hij is mijn vijand en ik wil hem dooden,
'k wil over hem heen buigen om te hooren
zijn doodsgerochel; 'k wil hem zacht jammren hooren
om moeder, geliefde... maar zij komen niet;
Zij komen niet, zij kunnen hem niet hooren...
eenzaam sterft hij, als een eenzaam beest...
O laat ons gaan makkers, met duizenden samen
in de handen wapens, in 't hart vlam van haat!
Niet als wij gingen voorheen met wijd-open armen,
niet met palmen van liefde en vreugde zullen wij gaan,
maar met harten die zijn versteend en leeg van erbarmen,
niet om makkers te wekken en broeders te omarmen
maar om schuldigen te richten en vijanden neer te slaan.
Als een woedende wind zullen wij gaan.
| |
| |
Niet om te heelen hun bloedende levenswonden
met den balsem van onze liefdesdaad,
maar om te brande' uit hun harten het kwaad,
om uit te branden hun stinkende zonden
met de bijtvlam van onzen haat...
Als een zengend vuur zullen wij gaan.
Wij hebben geroepen - zij hebben nietwillen hooren.
Wij hebben vertrouwd - zij hebben vertrouwen geschonden.
Wij zeiden: gij en wij zijn broeders geboren.
Zij hebben geen antwoord dan broedermoord gevonden...
Oestoichyw! wij wilden naar uw maanwoord niet luistren;
wij wisten niet, dat leefden zoo lage zielen.
| |
| |
Nu weten wij... o leer ons hun hoogmoed verduistren,
en hun geweld met ons geweld vernielen.
Breng orde in onzen ordeloozen stoet!
Smeed tot één klomp aaneen onze versplinterde krachten!
Hef in het licht de wilde, sombre gedachten
die ik voel branden in mijn bloed!
O laat ons gaan, Oestoichyw, om te verzachten
onze brandende pijnen metlaafnis van wraak en bloed!
Wij zullen gaan, wij zullen gaan, genooten,
eenmaal, spoedig misschien, in rustig krachtsbesef,
te verdedigen haar, die meer ons is dan 't leven:
Vrijheid, waaraan rijpt gouden levensvrucht.
Maar niet zooals gij nu wilt gaan; niet in
wraaklust, neen, noch in bloeddorstigen zwijmel.
Donkere stem van het bloed roept voor u,
oerdrift die ook de dieren kennen,
| |
| |
en die menschheid door lange eeuwen dreef.
Maar wij zijn nieuwe menschen, en bewuste
wil regelt onze dade', ook die van strijd.
Genoote'! is dit uw standvastige moed?
Wordt zoo de vuurgloed uwer makkerliefde
door d' eerste golf ontgoocheling gedoofd?
Slaat zóó een enkle toornvlaag neer
het vlammenbruisen van uw enthoesiasme?
Hebt ge vergeten wat w' elkander zwoeren
in 't uur dat onze stoutmoedige handen
grepen de macht en 't schip der maatschappij
met een ruk richtten naar het verre heil?
In dat heilig uur beloofden we elkaar
niet te vroeg in d' overwinning te juichen
noch te vertwijfelen in tegenspoed;
maar uit te houde' alle slagen standvastig,
d' oogen gevestigd op het groote doel.
En ook dit hebben w' elkaar toen gezworen:
niet door des vijands wreedheid ons te laten
verleiden tot onmenschelijke wraak,
noch door misdaadge zwakheid schuld te zijn
dat hij herstelt d' uiteengeslagen krachten.
Maar boven al het andere dit eene
beloofden w' elkaar met trillende lip:
bij iedere daad altijd te bedenken
of zij de eenheid der verdrukten dient.
| |
| |
Nooit te wanhoepen dat die eenheid komt,
in haar te vertrouwen als in de zon,
al duurt de nacht oneindigheden lang,
naar haar het hart te richten, de gedachte,
op haar in te stellen den wil, de daad. -
En dit is nu mijn vraag aan u, genooten:
denkt ge door te werpen tusschen hen in
die zijn wat ge zelf waart, die eens met u
zullen opgaan, door één strijd naar één heil, -
denkt ge door te werpen tusschen hen in
woede en wraakzucht als walmende toortsen
te leeren onderscheiden die half blinden
wie vijand is, wie vriend?
't Licht dat de fakkel van den haat verspreidt
is zwak, het straalt geen warmte uit, en d' oogen
maakt zijn smook tranenblind.
Maar glans van broederschap die zich erbarmt
verwarmt het hart, verlicht met klare stralen
de wereld en de diepten van 't gemoed.
Oestoichyw! zij hebben erbarmen verspeeld door hun daden!
Zij hebben vernield het kiemende leven;
zij hebben het vlammende hart gedoofd.
| |
| |
Zij hebben de hoop der wereld verraden.
Zij hebben hun kracht den heerschers gegeven
Hun bloed kome over hun eigen hoofd.
Uit hen zal nooit groeien
laat hun struwel besnoeien
Zij hebben de toekomst der Menschheid verraden.
| |
| |
Zij hebben den wortel der liefde gekloofd;
zij hebben vernield haar kiemkrachtige zaden.
Strijd tegen hen zonder genade!
De twee mannen en de twee vrouwen
Hun bloed kome over hun eigen hoofd!
Van uw levensgedachte is strijd een deel
en zal het blijven tot die strijd de aarde
herschapen heeft in de milde planeet
uit al wier poriën broederschap lacht.
Van strijd spreek ik niet, makkers, maar van haat,
blinde, onbroederlijke; redelooze,
die zint op vergelding - niet op verweer.
Zoo ge haar stem volgt, zijt ge als een moeder
die in waanzin haar kindren doodt, omdat
hun lange hulpeloosheid haar verdroot.
Zoo ge de stem volgt der vergelding, tast ge
uw innerlijkste kracht, uw eigen wezen, aan.
Dacht ge, makkers, te kunnen met één ruk
slaafsheid, blinde gehoorzaamheid ontwortlen
| |
| |
waar zij vastgroeiden vele eeuwen làng?
Te kunnen losrukke' in één welling van
edelmoedig vertrouwe', een vleug, een vlaag
van broederlijke extase, millioenen vezels
vergroeid met de oergronden van de ziel?
Kindren zijt gij die de kracht waar Verleden
zich mee vastklampt aan Heden en aan Morgen
kinderlijk-onnoozel hebt onderschat.
Ik waarschuwde u, maar ge woudt niet hooren;
ge waart te ongeduldig, wilder plukken
vrucht van broederschap, eer zij rijp kon zijn.
Uw pogen was edel, maar het moest falen;
fale' althans, naar d' oppervlakkigen schijn.
Wie zegt u dat het waarlijk heeft gefaald?
Dat niet velen van hen zichzelf nu richten
strenger dan uw gerechte toorn het doet?
Dat zij niet vervloeken zichzelve' om wat
zij thans erkenne' een Kaïnsdaad te zijn?
Hoe kunt ge weten dat som' gen van hen
niet nog wegwierpen op het laatst hun wapen,
verkiezend boven broedermoord den dood
dien meesters hand bereid hield? Zeg mij, waart
ge allen daar? En wie er ware', ontging
hun niets in 't war gewoel? Durft één getuigen:
‘alles zag ik en prentte 't in mijn geest?’
Ik sprak enkelen van hun overloopers,
| |
| |
die kwamen tot ons met levensgevaar
om aan onze zijde te strijden.
Zij zeggen ‘velen onzer makkers zijn
ziek van weerzin tegen zichzelven;
hun daden walgen hun; hun hart verlangt
ànders berouw te toonen dan in woorden...
Zij zouden komen zoo zij konden, durfden,
zij zullen komen zoo gij niet versaagt,
zoo uw stem voortgaat met wekken, vermanen,
helder en vast van klank’.. Neen, gij hebt niet gefaald;
niet voor niets vielen onze zuivre dooden.
Maar dit zou falen zijn: zoo ge vernielen
in redelooze drift gingt zelf uw werk.
Oestoichyw, makker, wat moeten wij doen?
Strijden, zegt ge, maar niet haten?
Vertrouwe' opnieuw die ons verrieden? Broeders
van morge' in vijanden zien van vandaag?
Ik zal u zeggen wat wij moeten doen,
onze taak heffen omhoog voor uw oogen
waar ge haar schittren ziet. Wij moeten staan
vast in wil te verdeedgen dezen staat,
deze heilige wieg van 't Communisme.
| |
| |
Wij moeten 't vredes-smachten diep in ons
terugdringen, het groote doel ter wille,
een langen tijd, een langen langen tijd.
We moeten strijden, bloeden voor de vrijheid,
werken, hongren voor haar; voor haar verwinnen
onze vertwijfling, ons hunkren naar rust;
voor haar weer spanne' onze verslapte spieren,
oprichte' ons afgematte lijf. Wij moeten
opbouwen onze legers, man voor man.
Wij moeten in hen make' een sterke tucht,
de oude vooze niet, met vrees tot wortel,
die vernedert den mensch tot slaaf,
maar de nieuwe, die hem verrijkt, verheft,
omdat zij omhoog bloeit uit overtuiging.
Gelijk een bosch uitrijst tege' avondklaarte,
de steile kruinen één gesloten kracht,
zóó moet onze strijdwil uitstaan, een wal,
tegen den goudgloed onzer groote liefde.
Wat alle staten der wereld vermochten
voor hun verwerpelijke doelen, dat
moeten wij voor ons ideaal vermogen.
De leugen kán geen sterker kracht uitstralen
dan de waarheid: zoo werkt nooit de natuur:
de kindren van liefde en waarheid zijn sterker
en schooner dan die van logen en haat. -
Dit is de eene helft van onze taak
| |
| |
en zij is zwaar genoeg; wij moete' een baaiert
binden in vaste vorme' en duizendmalen
zwakheid terugdringen in 't eigen hart.
Maar hiermee is niet voleindigd ons werk.
Van het zwaarste heb ik nog niet gesproken.
Wij moeten het geweld dat wij gebruiken
verafschuwen, het beseffend te zijn
een deel van de oude orde die wij hate' en
die sterft door ons. Maar het geweld
tegen broeders moeten wij dubbel haten
omdat het ons vernedert voor ons zelf.
De strijd tegen hen moet een strijd zijn die
ons hart van meegevoel ineen doet krimpen;
iedre wonde die wij hun slaan, moet wekken
door 't eigen vleesch een siddering van pijn.
En altijd opnieuw, elken dag opnieuw,
moeten wij tot hen gaan gelijk wij gingen
vandaag: op de lippe 't waarachtig woord,
in de handen vrede en welbehagen,
't hart vol broederschap. Nog in 't oogenblik
dat zij ons dwingen tegen hen te voeren
de wapens die de lijven wonden, moet
onze geest het wapen hanteeren
dat waanbevangen zielen maakt gezond.
Onze arm mag niet verslappen in verweer,
ons hart niet verflauwen in broederliefde,
| |
| |
onze stem niet in broederlijk vermaan.
Ontgroeien moet een dubble bloem van daad
den stengel van het enkelvoudig willen;
ook doodend moeten wij wekken nieuw leven
en wonden heelen onder 't wonden slaan.
Dit is het andre wat wij moeten doen,
gedurig, onvermoeid; en waarlijk, haast
bovenmenschelijks wordt van ons gevorderd,
maar in 't hart, ja in het onwankelbare
geloof aan onze roeping, moeten wij
kracht vinden ook dit zwaarste te volbrengen,
of wij gaan onder. Maar ge weet het,
makkers: wij... mogen niet ondergaan.
Ik zie een verre wemeling van lichten
opglanzen door een diep en donker woud.
Ik zie hooge bergen oprichten
hun toppen in den aether, die diep blauwt.
Wij zullen dringen door de wildernis.
Wij zullen langs de steile flanken stijgen.
| |
| |
Het is of mijn gedachten vleugels krijgen.
Het is of de zwaarte van mijn smart zwicht.
Vera, genoote, gij die alles gaaft,
die leed het donkere leed van ongetelden,
gij schelp gij, waarin ruischt de groote zee, -
heeft iets in u meegetrild toen ik sprak?
Zal uw milde kracht de onze versterken?
Wij wenden ons als kinderen tot u,
want gij zijt het begin, het hart, de moeder,
en wat door u beweegt wordt werklijkheid.
Makker Oestoichyw, zie: mijn ziel is wond
als het lichaam van een vrouw na de baring;
een stuk van mij is uit mij weggerukt
en ik voel mijn wezen vaneengereten,
maar de dag is niet zwart meer voor mijn oogen
en een klaarte stijgt in mijn hart.
In uw woorden ging de toekomst open:
de wand, waarvoor w'in wanhoop weenden, wijkt.
| |
| |
Wij allen zagen zege te dichtbij
en den gang tot haar te eenvoudig;
wij droomden van opperste overgave
voerend tot stralenden verbroedringsdag.
Wij hoopte' in onze sterke makkerliefde
millioenen harten rijp te stralen
in één uur, in één vluchtig aarde-uur,
Wij brachten 't offer onze liefste' en dachten
dat onze groote smart de kloof kon dempen
tusschen dit bittre land en 't groene glansen
van goudlachende oevers, ginds.
Wij stelden op een simpele figuur
en noemden die het Leven en bedekten
den wirwar van zijn ontelbare lijnen,
met onze kleine, zwakke hand.
Vandaag staan wij iets dichter bij de waarheid
dan gistren, benaadren een weinig meer
wat die worstling zal zijn, waartoe we togen,
naar 't ons nu toeschijnt, argeloos-luchthartig;
begrijpe' een weinig meer door welke kolken
van wanhoop, onze weg zal moeten gaan....
O hart, mijn hart, de afgronden gaan open;
Verlaat mij niet, mijn kracht, verlaat mij niet.
| |
| |
Genooten, laat vertwijfeling
niet langer uw blikken omfloersen:
zij past den strijders voor een nieuwe wereld niet.
Wij hebben ons dagwerk gedaan
en een nieuwe taak wacht ons morgen:
omgorden w' ons met nieuwe kracht.
Wij gaven 't liefste, allerliefste om
makkerschap te dienen en sterk te maken,
zoo, als mensche' offerden in grijze tijden
hun eerstgeborene den god,
opdat de vrucht des velds gedijen zou
en de maatschap verzadigd worden.
't Was goed voor ons, dat wij ons offer brachten,
als 't hunne voor die lang verganen was:
een zuivere wil droeg ons beider daden.
Maar wij die dachten ‘'t zwaarste is volbracht’,
beseffen nu ‘het zwaarste gaat nog komen’.
Wij weten niet wat alles komen gaat,
wij zullen moeten offren lief gewonnen droomen
en onze hand dwingen tot harde daad
waar onze diepste, hoogste zelf van gruwt;
niet slechts eenmaal maar vele vele malen.
Wij zullen misschien moeten ondergaan
als communisten, verhard en verruwd,
| |
| |
opdat het Communisme zegeprale.
Maar ook zoo wij als schepe' in storm vergaan,
ook zoo ons hart zou moeten nederdalen
uit die sferen waar liefde vlekloos straalt, -
de maatschap dienend zullen wij niet falen,
zooals wij gistren niet hebben gefaald.
Wij zijn niet verwonnen; wij faalden niet;
wij gaven het hart, wij gaven het leven;
wij zullen de teere bloesems geven
die ontbloeiden in het harte-gebied.
Het doel blijft een, al zijn de middelen vele;
wees lenig mijn geest, wees buigzaam mijn hart;
verstar niet, want zoo ge verstart
kan Levens hand u niet bespelen.
Nu komt het zware: nu niet te vertwijfelen;
niet bitter te denken ‘wij hebben gefaald’,
niet te ontbranden in wilde wraakzucht
niet te verstarren in somberen haat.
Maar te erkennen ‘wij waren te vroeg;
| |
| |
wij hebben de hand uitgestrekt naar een vrucht die niet rijp was;
wij zijn overwinning vooruit gesneld’;
en rustig te matigen onzen stap,
opdat die anderen ons achterhalen.
Niet méér te willen dan het oogenblik kan dragen
noch overzwaar te belasten de vleugels van het uur.
En weer op te nemen het zwaard,
met harten van liefde-tot-makkers bevend,
met harten die vult tot aan de boorden
robijnrooden gloed van broederschap.
Te staan als een granieten rots,
wanneer de heeren zich op ons werpen,
de knechten uitvoeren hun wil: -
af te weren met sterke slagen
iedren stoot naar het fel-levend hart.
Te onderbreken telkens weer,
schoone herschepping van ons zelven,
van ons zelven en heel de aarde,
| |
| |
voor het wreede bloedige werk,
voor het onvruchtbare, wrange geworstel
dat telkens verslindt onze kostlijkste kracht.
En altijd te weten dat hieruit nooit
ontbloeit de maatschap van ons droomen;
bloedig geweld moet haar wieg beschermen;
bloedig geweld brengt nimmer haar groot,
Altijd te weten: de krachten die haar
maken, zijn zelfverloochnende liefde,
trouwe toewijding lang geduld.
En daarom altijd voor ons uit te dragen
het woord, het alles-doordringende maanwoord,
het groote zoete heldere licht;
en daarom altijd zelven te zijn
lampen van waarheid en sterke liefde,
straalbundels van geestelijk licht.
Te blijven wachten, met open hart,
de makkers die ons hebben verraden,
in hun domheid in hun droeven waan.
Te wachten als de moeder wacht
| |
| |
't ondankbare kind, nimmer wachtensmoede
tot het weerkeert en zich werpt aan haar hart.
Vergiffenis te schrijven in
de witte tafelen der dagen,
broederschap te griffe' in het brons der nacht.
Ja wij hebben het doel gezien:
de waarheid van morgen is neergedaald
en heeft onze harten gevonden;
niets rukt haar ooit weer daaruit weg.
Wij hebben geproefd de makkerschap,
vertrouwen heeft in ons gewerkt zijn wonder,
maar de levenswet is vergaan om te worden
en in windingen stijgt de weg naar het doel.
Wij nemen niets terug, wij berouwen niets;
nieuwe kiem is gezaaid in de wereld der harten:
ook zoo wij vergaan, keeren wij terug.
Wij aanvaarden den weg in zigzaglijnen,
wij betreden de slingerende baan:
in kommer en nood zullen wij gaan
en al die andren ook, in nood, in groote pijnen.
Verre makkers, ondankbare beminden,
| |
| |
niet zoo lang had de weg behoeven te zijn,
noch de smarten zoo groot, - maar gij, verblinden,
koost den langen weg en de wreede pijn.
Voor u en ons koost ge, ontzinden,
't lange zwerven door brandende woestijn.
Saam met u hadden wij kunnen gaan den rechten,
den glorierijken weg, waarvan droomde ons bloed,
maar in uw bloed rilde de angst van knechten;
gij schrokt terug voor d' opperste gevechten...
Gij lang-verslaafden waart te klein van moed.
Het had kunnen zijn één korte verscheuring,
één ratelslag waar de aarde van trilt,
en dan de klaarte en de zachte kleuring
van morgenlicht, en de groote harten-beuring...
Maar gij versaagden hebt het niet gewild.
| |
| |
't Had kunnen zijn zóó, als in bruisend klotsen
de springvloed hoog over de wering vlaagt,
verbrijzelt d' uitgevreten kam der rotsen
en breed zijn stroom over de landen jaagt.
Het had kunnen zijn één ontzaglijk botsen...
Maar gij weifelaars hebt niet gewaagd.
Nu moet het dan worden de lange deining,
van op- en neergang de moeizame lijn;
het groeien van de macht en haar verkleining,
het naadren tot het doel en weer de schrijning
van het ver weggedreven zijn.
Bloed zal de wegen waarlangs wij togen verven:
niet enkel ons bloed! Verstommen zal op de tong
de vredesroep; makkerschap zal versterven
in de bitterheid van het brandend zwerven
en 't fel verweer waartoe hún hand ons dwong.
Ons zwaard gerechtigheid zal nedersuizen
| |
| |
te geven verraad en arglist hun bloedig loon;
strengheid zal stijgen op haar ijzren troon;
de schrik zal heerschen in de rijke huizen
waar menige moeder treurt om den zoon...
Ach, somtijds zullen w' onze harten vinden
van wat wij wonnen in worstelpijnen, leeg;
en elkaar aanziend, vragen als ontzinden:
‘wat droegen w' ook weer meê door weer en winden?
Wat maakte in onze ziel zoo rijk beweeg?’
Ja lang zal zijn de moeienis,
groot de smart en droevig de verwarring;
wanhoop zal dichtschroeven ons hart; verstarring
fluisteren dat het doel een waanbeeld is.
Maar toch houden wij uit het strijdend wachten
aan die uiterste grens waartoe wij drongen,
vertrouwend dat gij eens, met nieuwe groote krachten
onze uitgeputte krachten komt verjongen.
Vertrouwend dat gij ten leste zult komen,
geestdrift u omhangend, een fonkelkleed;
slaafsheid verteerd in uw bloed en zijn stroomen
| |
| |
glanzende, tot de daad gereed.
Zoo vertrouwend blijven wij strijdend wachten,
aan de grenzen van deze duisternis,
standhoudend tegen vijands overmachten
tot het uur van uw herrijzenis.
Willig dat in pijn verstrakke ons gelaat
zoo daardoor laatre glanzen, vreugd-gewijde;
willig dat onze harte' ontluistring lijden,
zoo daardoor menschheid tot haar luister gaat.
Willig, zoo 't moet zijn om te maken zachtbroederlijk
d' aarde voor allen die komen,
te doorleven dage' als bloedige droomera
en weg te zinken in bloedigen nacht.
Maar o makkers, ondankbare beminden,
die ons verriedt in onzen grooten nood,...
Hoort ge 't geweld van wateren en winden?
| |
| |
Ziet ge ons worstelen tegen den dood?
Mijn zwakheid buigt over, uw kracht te vinden.
Mijn hart versmacht naar 't hart van mijn genoot.
Verre makkers, o wanneer zult gij vinden
Vertroost mijn zwakheid met uw kracht, beminden.
Hef mijn hart aan uw hart, o mijn genoot.
EINDE
| |
| |
|
|