| |
| |
| |
Eerste bedrijf
| |
| |
Eerste bedrijf
Het tooneel verbeeldt een groote hal in het gebouw van den Arbeidersraad. Oestoichyw, Victor, Vera, Ljoeba, Pawlow, Iwan. Arbeiders en Arbeidsters.
In 't siddrend hart der ondergaande wereld,
geperst tusschen uw vuurgolve', o verdelgingsbrand
die nu verteert de oude levensvormen,
volbrachten wij wat nog geen volk volbracht,
volvoerende onze herrijzenis
als mensche', ontwringend de macht onzen heeren
te welve' in stoute boge' ons eigen lot.
Nog huivert ons hart, overziende 't pad,
het steenige dat wij komen gestegen,
zoo steil was het, zoo groot de stijgenspijn.
Zoo groot de pijn, maar wij versaagden niet:
wij mochten niet versagen, wilden wij
niet sterven den smaadlijken dood van slaven
die meester offert aan zijn lusten. Hoe-
velen van ons richtten meesters te gronde?
Wij weten 't niet: verstoven of vergraven
hun lijve' in rulle vlakte van den tijd.
| |
| |
De sporen van hun dood werde' uitgewischt
als het kleine flauwe spoor hunner levens.
Maar onze levens make' een ander spoor,
een dat beklijft in d'eindelooze heuvelrijen,
waar onze schaar zijn weg door windt.
Wij baande' een pad naar de toppen der vrijheid;
hun ijle zuivre lucht omwaait ons hoofd.
Hun ijle lucht omwaait ons hoofd, van ons
die staan bijeen als op een hoog plateau
van afgronden aan alle zijde' omgeven.
Rondom ons is het eenzaam nog. Wij zijn
uw eerste vrije zone', o moeder aarde.
Wij arme onwetenden langs-verslaafden
zijn op de wijde, wijde aarde
de eerste vrije menschen. Ach,
rondom ons dragen allen nog het juk,
de groote volken met hun oude vrijheid,
de oude volken met hun grooten roem.
Frankrijk dat brak 't feudale zwaard aan stukken;
Brittanje waar ontbloeide vroeg en schoon
de gemeenschapszin van den vrijen burger;
| |
| |
Duitschland waar millioenen makkers schreden
ons enklen vooraan in den tijd die was.
Hen allen hebben w'achter ons gelaten;
daarom zijn wij sterken nu eenzaam-zwak,
wij trotsche vreugdenrijken diep bekommerd.
Zoolang wij eenzaam zijn is onze vrijheid
een nest gelijk dat hoog in boomtop zwiept.
Zoolang de vrijheid eenzaam is op aarde
speelt met haar de macht aller vreemde heeren
als met een nestje overmachtige wind.
Gij verre broeders, die wij lang geloofden
wijzer te zijn dan wij en sterker; die
der knechtschap grond ons leerdet en het zekre
van overwinning schreeft aan onze lucht
in helle vlammenteekens: hoort nu naar
onze roepstem en laat ons niet alleen,
laat vrijheid niet weer ondergaan op aarde!
Zij kàn niet leven zoo ge haar niet schraagt,
en zoo zij sterft glijdt ook voor u de wijzer
van 't geschieden terug naar 't duistre uur.
| |
| |
Zoolang de vrijheid niet van allen is
blijft haar smaak wrang als van onrijpe druiven,
haar gloed onstaag als van een Maartsche zon.
Zoete vrijheid is, die van allen is;
stage vrijheid is vrijheid algemeene.
O makkers maken wij haar algemeen;
dragen wij haar vlammenvaan rond de aarde!
Op makkers, broeders te brengen de vrijheid komt!
Komt laat ons gaan geliefden, talmen wij niet!
Watzelf wij verwierven, willen wij anderen schenken,
vrijheid brengen den broeders diesmachtennaar haar.
Wij trekken uit, in de handen heilige gave;
welkom stroomt ons tegen, wimplend gejuich:
weldra zal van den tred der vrije volken
| |
| |
Komt laat ons gaan geliefden talmen wij niet;
met al wat wij wonnen willen wij broeders verrijken,
hun schenken wat onze schare heerlijk bezit.
O makkers die strijdend vrijheid verwierft,
hoe slecht begrijpt ge nog der vrijheid wezen,
haar wanend een geschenk dat men kan dragen
tot andren, ontvangen uit andrer hand!
De vrijheid die wij willen moet ontgonnen
worden als steenigen grond; zij moet worden
beklommen als een berg, een steile wand,
uit liefde voor de toppen, welberaden
en sterke, die alle gevaren tart.
Wij hebben niets te geve', o mijn genooten,
hebben enkel te wekken weerklank
van den wil die ons zelf doortrilt. Dien wil
hebben wij op te roepe' in millioenen
harten waar hij nog neerligt, stijf en strak,
waar hij nog enkel is een kracht latente,
zooals de kracht van het levende water
latent is in het harde stroeve ijs.
Hoe zetten wij die kracht vrij, kameraden?
Hoe helpen wij wègbeuren den steen slaafsheid
die 't hart der makkers kneust onder zijn zwaarte
| |
| |
en van dat hart verdooft d' opstand'ge slag?
Wij moeten dit volbrengen, make' in hen
vrijheidswil van een vonk een vlam, of wij
gaan onder, eenzaam gaan wij onder.
Een oog is vragend groot op ons gevestigd
en een strakke mond die opgaf veel raadsels
door d'eeuwen, fluistert: ‘antwoordt mij of sterf’.
O nieuwe taak, o vragende gezichten
der uren! Duizlende diepten gaan open voor mijn blik;
ik dacht het doel dicht genaderd te zijn,
ik had mijn eigen daden niet begrepen.
O welk een argelooze dwaas was ik!
Den wil der makkers te wekke' en te richten
is voor mijn zwakte d'eenge medicijn.
Maar hoe kan ik tot verre makkers spreken?
Hoe brijzel ik den muur, tusschen ons opgericht?
Hoe wend ik hun hart naar ons heilig teeken,
sikkel en hamer, door de ster verlicht?
O zware taak: mijn jonge schouders hangen,
mijn hart slaat onrust en mijn adem hijgt.
Spreek gij, mijn leider: voer 't scheemrend verlangen
| |
| |
naar de verschieten waar het oogen krijgt.
Genooten, draagt met opbeuren uw wil:
wij zullen vinden wat wij moeten vinden,
den weg tot onzer broeders hoofd en hart.
De damme' en dijken, die meesters alom
opwierpen tusschen ons en d' andre werkers,
zij kunnen niet verhindren dat dit weten
uitzweeft en door de landen zich verspreidt:
‘In Rusland is de arbeid vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan’.
De vrije aether dient ons als hij diende
de heeren; de vrije aether draagt ons woord
van heil en waarheid verder, als hij droeg
de donkre woorden van verderf en logen
die hebben vaak zijn zuivre sfeer ontwijd.
‘Aan allen’ is 't gericht en allen hooren 't,
en allen zien den dag dàt zij het hooren
glimlachend opstaan, als een jong gelaat
van hoop en teedere beloften glanzend
na d'eindelooze reeks loodkleurge dagen
die kwamen aangekropen, allen eender,
alle overtogen van het waas-des-doods.
Makkers, wij zonden uit het tooverwoord
| |
| |
waarnaar millioenen harten hunkrend smachten
zooals gij zelf gesmacht, gehunkerd hebt.
Gretig vingen het op de moegestreden
soldaten in de loopgraven, de
moe-gezwoegde werkers in het achterland,
de moegeschreide moeders, vrouwen, bruiden,
of z' in de luid-levende steden wonen
dan in de stille dorpen wijd-verspreid,
van vele droef-ontvolkte vaderlanden.
Gretiger dan de uitgedroogde grond
opvangt den eersten zoelen regendruppel
doen zij 't het woord vol glanzend lichtverschiet:
‘in Rusland is de arbeid vrij geworden
en vrede biedt hij allen volken aan’.
En zij staan op; hoop maakt de harten sterk
die wanhoop had gemaakt todden van zwakheid
en daverend tot meesters stijgt de roep:
‘wij moorden langer onze broeders niet;
wij maken zelf, vandaag, onze eigen vrede’.
gave' te brengen aan wie derven!
Wij brenge' onzen broeders het heil:
den uitgeputten - zachte rust;
den hongrenden voedzame spijze;
| |
| |
wij geven den vader zijn kinderen weer;
den zoon zijn moeder, den bruigom de verrukte bruid;
wij overgieten de gewonde harten
met zachten balsem van hereeniging.
Wij roepen, en het groote moorden houdt op
zooals ophoudt een erge sneeuwjacht;
de menschen herademen, zij komen uit hun huizen,
zij loopen hun huizen uit met blijde oogen
te genieten de stilgeworden lucht.
Zoo zal het zijn, als het groote moorden eindigt:
de verwoeste steden worden schoon herbouwd,
de diepe wonden in uw lijf, o moeder-aarde,
heelt snel der vrije volken arbeid,
de lichte zachte voor het algemeene heil.
O moeder, ik zie uwe wonden heelen
de stage vlijt van broederlijke handen;
ik zie ze uw flanken wreed-geschonden
met stilweldadige gebaren streelen.
'k Zie om uw schouders weer den krans gewonden
van groene loovers en het rijpe graan
| |
| |
in avondlijken gloed verheerlijkt staan;
ik zie den weerschijn van dien gloed vergaan
in 't oog der maaiers, langs de stoppelgronden
schrijdend onder den witten glans der maan.
O wisten wij of onze broederlijke tijding
de makkers ginds bereikte en of zij vond
open hun hart; o konden wij verblijding
zien ontluike' op hun wang en om hun mond!
O wisten wij of hun harten al rijpen
den nieuwen wil die zal vernieuwen d'aard'!
O wisten wij of hun harten al slijpen
opstandigheid zich tot een heilig zwaard!
O wisten w'of achter het trieste gore
niemandsland in de donkre loopgraven,
die waren levend-dood worden herboren
en aan elkaars gelaten zich laven!
Wat ge zoozeer begeert te weten, makkers,
| |
| |
ik kan het u verhalen: ziet ik ben
een dier levend-doode' uit het vale land
waar millioenen makkers diepvergraven
hebben in woeste dierlijkheid geleefd.
Ik heb gekend d'ijzige eenzaamheden
als 't hart van wanhoop sterft, als marteling
van honger, kou, moeheid zoo groot en zwaar
dat zij is als een pijn in het gebeente,
ontzetting om een eeuwigheid van leed
doorrateld en doorloeid van helsch rumoeren,
de afgetobde ziel versteenen doet.
Mijn arme lijf heeft dat alles ervaren,
't gegrift in elke vezel van zijn vleesch.
Maar sedert gistren die tijding van heil
door grauwe winterlucht kwam aangevlogen
‘de arbeid is in Rusland vrij geworden;
het juk der knechtschap wierp hij af voor goed’,
en die andre tijding haar achterhaalde
zooals een vlieger het een vlieger doet
schietend in snelle zwenking langs hem heen:
‘Sowjet-Rusland biedt allen volken vrede
als eerste daad en teeken van zijn geest’, -
sinds dat gezegend uur is heugnis van
die hel, die steenige vertwijfeling,
dat schrijnend smachten naar weer mensch te zijn,
in mij verbleekt, vervaagd, als was 't een vorig leven
| |
| |
waar ik in leed die pijnen. Heel mijn denken
staat in glans van herrijzenis,
opstanding zoet van wat voor eeuwig scheen
verloren aan het hart: menschelijkheid,
vertrouwen, makkerschap, - ach, milde vrede.
Wij zagen elkaar aan en spraken niet,
maar 't was of de gezichten anders werden;
jonger en voller als bij tooverslag
en op elk bloeide open een schoone bloem
die daar in jaren niet gebloeid had. Zacht
gloorde een zilveren glans door de misten;
de lucht werd stil en rein. En in de stille lucht
kwamen wij uit onze graven gestegen
niet gelijk vaak voorheen, wanneer wij slopen
in duisternis en nevel, om te maken
tusschen ons en die andrez' een strook des doods,
en ook niet zooals wij werden gevoerd
in 't eerste roode licht der morgenzonne
tegen den vijand, opgezweept door drank,
aangevuurd door het woord, het altijd eendre,
‘Mannen, nog éénmaal: toont voor 't laatst uw moed,’
- terwijl achter ons gingen andre slaven
nog dieper slaaf dan wij: onze bewakers,
en zoo w' aarzelden onze moordenaars; -
neen: ditmaal gingen wij als vrije mannen
| |
| |
door 't zilvrig licht; in de handen geen wapens
maar witte en roode vanen; in de harten
zoet-bevende verwachting om het wonder
dat wij te komen voelden. En het kwam.
Want ginds, achter de woeste, vale gronden
van niemandsland, stege' uit d' aarde op gestalten,
duizendti', als wij besmeurd met slijk en bloed,
als wij vermagerd en vergrijsd door lijden,
en schreden op ons toe. En toen zij naderden
zagen wij hun hande' onze vanen zwenken,
witte en roode, en de wonderbloem
onzer zachtheid op hun gelate' ontluiken
makend die broederlijk d' onzen gelijk.
En boven hen was ook zoo stil en rein
de lucht en een groote drang overmachtig
dreef ons en deze tot elkaar.
Het lang gekluisterd meegevoel verscheurde
met éénen ruk zijn toornen, vloog vooruit
en gouden kreet vulde met klank de lucht:
‘kameraad’ - o nimmer klonk zulk gejuich
na d' overwinning, gelijk nu deed daavren
aarde en hemel. Wij viele' elkaar in d' armen,
kusten, omhelsden elkaar, weenden zacht
voelend wegsmelten van het hart die starre
ijskorst der eenzaamheid, als op een dag in Maart
de sneeuw smelt van de half-ontdooide velden.
| |
| |
Gezegend de dag dat wij kwamen tot macht!
Gezegend onze overwinning die maakte
de luchten stil van broedermoord
Gezegend de dag der verteedering
toen de bede der moeders eindlijk werd verhoord
en het hart de schandlijke kluisters slaakte
waartusschen zijn gouden kracht verging!
Gezegend zij, die ons heeft uitgezonden.
Gezegend elk hart, dat haar straal ontving.
Komt laat ons 't heerlijk-begonnene heerlijk voleinden:
gaan wij voort in makkers te wekken de stem van het bloed,
den opstand te prediken tegen de heeren.
Zij zijn wat wij waren: verdrukten, verpijnden.
O roepen wij op uit afgrondig gemoed
het sterke begeeren, den schuimenden vloed,
die aanrollend zwakheid in kracht zal verkeeren,
| |
| |
Makker Oestoichyw, zeg ons, wat besloot
de raad onzer gekooznen; wat besloten
zij die wij stelden op zoo zwaren post,
hun gevende over ons zelven macht
om uit te voeren onzen wil, wanneer
die is vast in een vast gemoed geankerd,
macht hem zeker en doelbewust te maken
als wij nog wankelen diep in ons hart?
Genooten, ik ben hier gekomen om
wat onze raad besloot u te ontvouwen
en de gronden van 't besluit te verklaren
opdat wij mogen blijven één in wil. -
Het oogenblik gelijkt een knoop van krachten;
men moet ze zorgvuldig ontraafle', opdat
die eene, kostbre draad: ons gouden pogen,
niet breekt en alles vergeefs is gedaan.
Gij weet het genoote': onze vijanden
de heerschers van Midden-Europa,
zijn machtig in geweld maar zwak in recht.
Zij voeren oorlog voor een schandelijk doel
als dede' onze eigen meesters. Zij voere' oorlog
om buit en roof; d' aardbol is d' inzet van het spel
dat zij tegen de heerschers van het westen waagden,
| |
| |
hen die men onze bondgenooten noemt.
Ook die zijn machtig door geweld, maar nog
méér door fijne organisatie
van geestelijke kracht. Hun levenswil
hebben zij gestuwd door heel 't lichaam van
de maatschappij en met hun leeringen vergiftigd
de ziel der massa, gelijk giftig gas
het doet de longen, 't bloed, den ganschen mensch.
Wij hebben niets gemeen met deze, noch
iets met die andren: ver van al hun valsche
vanen staat onze standaard opgericht,
fonkelend in den purpergloed der waarheid.
Ons bezielt nieuwe kracht, anders van wezen
dan hunne. Op schijn en logen is hun rijk
gebouwd, maar wij zijn kinderen der waarheid.
Wij heffen haar bazuin in onze handen,
wij zetten haar bazuin aan onzen mond,
hel stroomt over de wereld nieuwen klank,
het hart der meesters krimpt in angst en schande,
de slavenharten worden trots-gezond. -
Dit dan is 't makkers, waartoe wij besloten:
vijanden nooden wij en bondgenooten
met ons te beraden over een vrede
die der verdrukten recht oprichten zal
en beveilgen der menschheid zwakke leden
tegen het overmachtige getal.
| |
| |
En weigeren de heerschers van het westen
deel te nemen aan 't algemeen beraad,
dan zetten wij alleen met Midde'-Europa
ons aan één tafel neer, trotseerend rustig
het zekere smaadwoord van ons verraad.
Beseffende zóó alleen te bestaan
voor u, voor allen die in onze handen
legden de macht, allen wier harten branden
van één verlange' en in één hoop vergaan.
Heil u mijn leiders die 't stuur hebt gericht
recht naar de lieflijke oevers van ons smachten!
O laat het land vrede uit uw gedachte
Makkers wij hebben den klop uwer harten gehoord;
- zijn wij niet zelf uit het vleesch uwer harten gesneden? -
reeds druischt door de landen het verlossende woord:
‘Volken! maakt een einde aan den broedermoord;
| |
| |
komt te beraden over rechtvaardigen vrede.’
De heerschers komen; zij kunnen niet weigren: één smachten
groeit in de ziele' aller volken angstig groot:
zij die hate' onzen wil en verfoeien onze gedachte
zullen toch komen. En dat is het morgenrood.
Dat is het begin van den nieuwen dag, den zuivre,
die door onze daden zal over d' aarde opstaan,
want wij zwakke' in geweld doen onze vijanden huivren
doordat wij dragen in ons wat morgen geweld zal verslaan.
Aan één tafel zetten wij ons met de wreede wolven
die willen menschheid verscheuren onder elkaar.
Ondempbaar tusschen hen en ons is de kloof gedolven;
niet voor hen spreken wij onze gedachten, maar
voor de volken. Tot hen, de verbloedenden, klinken
onze woorden uit, klinkt uit het kristallen geklater
van onze waarheid. Zij zullen begeerig drinken
als versmachtenden drinken zuiver bronwater.
‘Broeders’, zeggen wij, ‘gij die aarzelt te grijpe' onze handen,
wat raakt u de vermeerdring van uwer heeren macht?
O maakt een eind aan der eeuwen onrecht en schande:
gij hebt enkel te willen en de' aarde is uw’. - In den nacht
hoor ik de gezondnen der heeren knarsetanden
om 't woord vol doodelijke pracht.
Nog is opgehoopt in hun handen kracht te vernielen
en te verdelgen, grooter dan immer was,
maar zij kennen de kracht niet van de levende zielen,
| |
| |
een andre dan die van den staalkling en 't giftig gas
en de bijtvlam. Verachtlijk zien hun blikken neder
op ons, wier wapengeweld voor het hunne vergaat
als voor den stormwind een kleine zwakke veder
en hun hoonwoord striemt ons gelaat.
Zij weten hoe onze legers overmachtig verlangen
versmelten doet, hoe onze weerkracht tot gruis
brijzelt begeerte naar vrijheid: de purpren gezangen
stijgen, de mannen-stroom stroomt uit de schansen naarhuis
Wij echter sture' onvervaard dag aan dag door de luchten
onze woorden, blijde herauten, uit,
verzekerd dat makkers tusschen al die helsche geruchten
zullen onderkennen het levenwekkend geluid.
‘Onze soldaten hebben de wapens weggeworpen,
van hun broederlijken wil een getuigenis;
doet insgelijks, o werkers uit alle steden en dorpen
der aarde en de vrede daalt, ùw vrede’. - Het is
als hoor ik een groot geluid schallen door de landen,
zingende menschenstoeten stroomen aan;
bloemgetooide schakels zijn hun handen:
de makkers-soldaten hebben de daad gedaan.
Verbroedring vliegt langs alle aarde-zalen,
als het licht vliegt door een stad van huis tot huis:
de schrille stemmen zwijgen die 't moorden bevalen,
de diepe hartegalmen zegepralen,
de aarde wordt vol warm levensgedruisch.
| |
| |
En dan weer strijdgeroep en weer geklikklak van zwaarden;
't is onze strijd, die begint, de heilige strijd;
een groote wil munt nieuwe, klinkende waarden;
de dagen ontbloeien, een fonklende dadengaarde
de schoone dood tusschen hun kleuren schrijdt. -
O Vrijheid, lachende beemd achter sombere tijden,
wij zullen den weg naar u, makkers tot heil,
uithouwen in den rotswand van het lijden
hoe hoog hij rijze en hoe steil.
Heil u, beminden die u wagen gaat
voor ons, alléén, tusschen de vossen en wolven;
onze gedachten omspoelen daar ginder met golven
van liefde en groot vertrouwen uw licht gelaat.
Wij laten u niet, neen wij laten u niet wegtrekken
naar de donkere verten eenzaam-alleen;
onze harten gaan mee; onze harten strekken
hun levende ranken naar u heen.
Zij fluistren u toe licht-doorblonkene woorden,
ingevingen onzer diepe zekerheid;
zij zijn als een wacht van teedere akkoorden
wier ruischen de helle strijd-melodie begeleidt.
| |
| |
Neen, wij laten u niet trekken alleen naar de donkere verte,
genooten-leiders die wij dragen in ons hart.
Wij ook hebben daar werk te doen; wij ook
weten woorden vol wekkende kracht te spreken.
Enklen van ons kennen dier makkers talen:
laten zij tot hen gaan en hen verhalen
van strijd dien wij tegen de heeren streden,
van hoe zwakheid kracht werd in onze leden
en versnippering werd wils-eenigheid.
Wij zullen hun toonen met nederlagen
den weg tot d' overwinning geplaveid;
hun bekennen hoe wij, wanneer ge tot
ons spraakt ‘neemt de macht, arbeiders en boeren;
de wereld wacht, vernieuwd te worde' op u’,
beefde in ons hart, lang denkend: ‘'t kan niet zijn;
hoe kunne', onwetend-zwakken, wij volvoeren
't werk der vernieuwing van het menschenlot?’
En hoe wij ons ten leste tòch vermanden,
omdat het moest; verjoegen die ons spanden
in 't juk en nu met vaste handen kneden
de vreê van morgen uit den strijd van heden.
Wij zullen hun zeggen hoe vrijheid smaakt,
| |
| |
hoe 't hart dat haar eens proefde zich laat voeren
geen andre spijze meer...
voor hen verschijnen, wij die het ervoeren
hoe moed en wil wasse' in den nacht, wanneer
op blinkende wieken de oude droomen
neerdalen, uit hemelsferen, op aard.
Wij zullen niets verbergen; zonder schroomen
vrijgeve' alles, wat het hart heeft vergaard.
Wij zullen woorden vinden hel als stralen.
Wij zullen woorden vinden warm als bloed.
Wij zullen in woorden, roomblank en zoet
als room, voor makkers onzen wil vertale' en
die binnenglijden doen hun stug gemoed.
Een warmte zal hun zielen binnenglijden
en wekke' in die verstarden nieuwe jeugd.
| |
| |
Een kracht zal hen doordringen met ons blijde
vertrouwen en met onze fiere vreugd.
En dan zullen eensgezind zij en wij de
wereld-as wenden naar een nieuwe deugd.
Genooten, wat ge wilt is schoon en goed:
ja uw kracht moet de onze steunen, schragen;
uw overredend woord de broederharten
maken voor onzen roep gereed. Maar zijt
g' ook zeker van tot hen te kunnen dringen?
Nog houdt een ijzerharde tucht
als tusschen sterke tralies hen gevangen.
Ja: zij ontkwamen - maar slechts voor één uur.
Men kan de linies maklijk binnensluipen
verborge' in den plooimantel van de nacht
als grijze nevels veld en woud omdruipen.
Wij weten het woord, dat met tooverkracht
tralies van tucht verteert; als wij het fluistren
zal broederlijk van hen elke schildwacht
| |
| |
ons geleiden naar waar in 't helle duistre
de schaar der makkers verlangende wacht.
Wij zullen met hen zitten rond hun vuren,
en voor hen make' een weg naar vrijheid open
door 't nachtlijk zwart en in de jonge uren
met onzen overwinningslach hen doopen.
Bij het daggloren zullen wij hen doopen
met onzen blijden overwinningslach.
Zij hieven hun blik niet naar deze transen,
verdrotenen en deerelijk vermoeiden;
zij wisten niet meer, dat zulke oogsten bloeiden
maar nu zulle' in hun oogen vonken dansen...
Vreugdevonken zulle' in hun oogen dansen
en hoop hijsche' in hun harte' een groene vlag.
Wij zulle' woorden vinde' als zonnestralen
die het geslotene doen openspringen;
| |
| |
woorden als zuidenwinden, die zacht dringen
't verborgene naar buite'. In hartezalen
zal wachten half ontvouwd de knop der daad
het laatste sein van stuwen en van wekken;
uw roep makkers, zal hun zelven ontdekken
hun nieuwe weze', als zijn vernieuwd gelaat
den minnende de bron ontdekt...
laat ons die lagen lang hen tegenover
gedwongen hun te zenden teistering
van wonde' en dood, door meesters boozen toover,
nu tot hen gaan, brengende opstanding.
Laat het zoo zijn als gij het wenscht, gij beide.
U drijft een kracht, stijgend uit diepe gronden
die veel vermag. Makkers, wie onder u verstaan
de talen dier bedroognen en gekwelden
en helpen wil, te reinigen hun harten
van 't vuil dat hun leiders wierpen daarin
met volle handen: zelfzucht, lafheid, nijd,
hebzucht, hij melde zich bij Victor aan.
Gehoorzaamt zijn bevel: hij is uw leider.
(tot Victor) Victor, kies zelf
| |
| |
van die zich bieden tot dit werk de besten.
Het eischt rustig beleid en vuurge kracht;
een inzicht dat, voorzichtig kloppend, vindt
in harden wand van wantrouwen en twijfel
de zachtre plekken waar men boren kan,
en een stagen wil, die lang is van adem
en sterk van stof. Gij hebt dien: doe uw best.
Zoo ga ik dan terug, vanwaar ik gistren kwam,
gaarne en vol hoop. Ik ken het land, de wegen,
en van de makkers ginder zijn de besten mij bekend.
Geen vreemde kom ik tot hen, maar een vriend
en hun vertrouwen effent mij het pad.
Tot éénen arbeid gaan wij beiden uit,
in de diepten gij, en ik op de spitsen.
Halverwegen ontmoeten wij elkaar
als twee ploegen, borend in 't hart der bergen
van 't noorden en het zuiden uit hun schacht.
Als lichtstraal binnenvalt waar donker heerschte,
zien zij elkander, overwinnaars, weer.
Ik groet u genooten: tot onze taak
gaan wij, door uwe liefde kracht gedragen.
| |
| |
Makker-leider, u groet in trouw ons hart.
jou alleen heb ik van mijn kindren over:
de oorlog heeft ze allen doodgemaakt.
Mijn zonen vielen; op de groote vlucht
erbarmlijk ging mijn dochtertje te gronde.
En ik bleef kinderloos, berooid-alleen.
Maar ongedeerd kwam jij gistren terug:
mijn oude armen omvatten je sterke
jongwarme lijf; mijn oude handen streelden
een dag en een nacht je goede gezicht.
In mijn oude hart groende de lente,
warmte bevloog mijn kil geworden bloed.
En nu moet ikje opnieuw laten gaan,
zelf stuur ik je uit tot nieuwe gevaren,
zelf zeg ik: ga. Misschien keer je terug;
misschien wacht je ginds wat ons allen wacht;
de dood. Bij een eenzame hoeve staat hij
of naast een versplinterden stam wellicht,
en wenkt je mee. 'k Weet het, en zeg toch: ‘ga’;
niet enkel met de lippen zeg ik het
maar met het hart; uit het hart stroomt omhoog,
als een golf, groote willigheid te geven,
| |
| |
stroomt omhoog nu terwijl ik spreek.
Dit is het lang-gedroomde, zoo te gaan
tot makkers, in de hand geen moordend wapen
maar de ziel een en al strijdbare kracht,
de appel te zijn, die roodwangig lacht
wetend tot een verkwikking zich geschapen
voor wie flauw zijn en dorstig. Ga, mijn zoon
en neem de zoons van vele moeders mede.
Onze akkers liggen braak al 't vierde jaar
maar wij die zijn het hongeren gewoon
hongren graag verder, opdat de minnaar
des levens den dood overwinne. In vrede
ga en beweeg tot vree der broeders hart.
Moeder die mij gemaakt hebt wat ik ben,
die mijn hart formeerder tusschen uw handen
en met uw zachte adem bevloogt mijn bloed, - wie
onzer weet, gaande, of hij wederkeert?
Maar ieder onzer voelt: te gaan is heerlijk
in dienst van 't groote doel, de makkerschap.
Zoo 'k weerkeer zal ik u veel schoons verhalen
van 't ontwaken tot broederlijken gloed. -
Ljoeba, wij blijven toch samen mijn hart?
Jou verschrikken niet loerende gevaren?
De schaduw van den dood verschrikt je niet?
| |
| |
Weet je wat ons wacht, wanneer zij ons vinden?
Tegen een muur worden wij aangedrukt:
een kort bevel, dan raatlen de geweren,
en een weinig bloed kleurt de witte sneeuw.
Op de vaatte van 't eindelooze veld
liggen nietig twee neergezonken menschjes,
donker en stil. Ik zag het vaak gebeuren:
het verschrikte mij niet.
ik zag den dood nog nooit in 't aangezicht;
ik weet niet of mijn hart voor hem zal beven
maar gisteren pas kreeg ik jou terug
en nu je weer verliezen, kan ik niet:
samen met jou, dat weet ik, wil ik leven,
en als het moet sterven samen met jou.
Dan zal ons niets meer scheiden tot den dag
dat het licht donker wordt voor onze oogen.
Makkers, gedenkt onzer in vreugde
en wacht ons weerkome' in vertrouwen af.
In vertrouwen, in vertrouwen zullen wij wachten
| |
| |
en gedenken in blijden moed;
zullen uitzenden tot u goede sterke gedachten,
doorgloord van stralender gloed.
Makkers die 't schip zijt van ons hopen,
zegt gindschen makkers hoe onze handen smachten
naar den druk van hun hand;
zegt hun hoe wij, van bloed en tranen omdropen
hunkeren naar het teeken dat hun machten
kome', ons te steune' in onzen zwaren stand.
Zegt hun dat wij, heen en weer gesmakt door de branding
uitzien naar een lichtstraal in vrees en hoop.
Zeg dat de mare hunner opstanding
zal klinke' als van klokkengelui de zilveren doop.
Zegt hun, dat wij met hen te samen
willen reinigen d' aarde van verdrukking en smaad.
Zegt hun, dat wij met hen te samen
| |
| |
willen maken de aarde een lachend kindergelaat.
Zegt hun, dat tusschen onze glanzende namen
de naam van hun grootste en liefste geschreven staat.
leert hun hoe te breken de starre
wil van het wreede beest;
smeekt hen te komen, spoedig,
heeft hun bloed gevloten’.
zegt, welk pad wij traden,
in welke rotsen gehouwen...
| |
| |
Smeekt: ‘Laat vrijheid niet verstijven
en vergaan, eenzaam-alleen’.
Zegt; zij en wij moeten één
|
|