De nieuwe geboort
(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 184]
| |
Gebroken kleuren
| |
[pagina 185]
| |
Van schokkend geratel verdoofd,
niets dan de broze glas-wand
tusschen duistere kou en mijn hoofd
hollen wij voort over 't land
weg van de slapende stad
waar een bevend beeld mij van bleef...
De stemmen en lamplichte' en dat
kort-spannend naar buiten geleef
hoe ver schijnt het alles voorbij...
en daarna de kou-strakke nacht
en de mannen, aan iedere zij
gaande naast mij als een wacht
stromplend door moddergaten
en menig bevroren poel.
Over verlaten straten
een verloren-dorpsweg gevoel
en de huizen in 't breed geplaveide
wegdonkrend aan iedre kant
laag, en eentonig gerijde;
niet van de stad, van het land...
Daar tusschen een ander gewas:
rijzend uit boven hen, hier en daar
met doode oogen van glas
| |
[pagina 186]
| |
een hoekige steenklomp hoogzwaar.
De huizen stil en dicht,
blind iedere vensterruit
flauw plekkend lantarenlicht
de duistere weg voor ons uit.
Is het stad, is het land waar hij henen leidt?
Hij buigt weer in zulk een als hij,
die boort weer door lange verlatenheid:
in de duistere kou jagen wij
de lijven vooruit door dit
ledig onheimlijk oord,
maar eige' in gemeenzaam gedachte-bezit
leven de zielen voort.
Zij dragen elkander aan
lief en leed van den strijd:
zoet is het snel verstaan
door lange gemeenzaamheid.
‘Hier is de slapende stad.
Ringsom staat de aard bedekt
van 't armzalig bouwsel dat
zijn triestige straten trekt
en uitstraalt ver over het veld,
| |
[pagina 187]
| |
de sombere armoe-wijk
van drie maal tienduizend, bekneld
in een hooploos eentonig rijk.
Ieder huis nu een graf gelijk,
iedre straat een zerken-laan;
morgen vroeg, voor dagbreek
zal ieder graf open gaan.
In 't onzeker wintergrauw
sluipt een weze' uit elk huis,
hij weet tot welk gapend gebouw:
daar vangt aan wielend gedruisch.
Een macht bant zijn lichaam daar
door den schralen December-dag,
door blijde onrust van 't bottend jaar
door het schallen van zomerlach.
En schemering zet hem niet vrij:
die glas-oogen blind en dood
avond aan avond staan zij
te schittren oranje-rood.
In donker sluipt elk terug
naar het somber armoe-rijk;
het graf gaat dicht achter hun rug:
de dagen zijn allen gelijk...’
| |
[pagina 188]
| |
De kou bijt vinnige beten;
voort jage' onze voete' op één maat:
‘Makkers, helpt mij met uw weten;
ziet ge geen glans op 't gelaat
der slapende stad? Is er geen
hier en daar, die schreeuwend ontwaakt
of mompelt in droom voor zich heen
als een man, sluimrend aangeraakt
door een straal van de zon? - Het licht
wordt al middag-hoog en groot:
beweegt niets op hun aangezicht?
Is het de slaap van den dood?’
Klonk die stem zoo lustloos en mat
en stond strak dit bewogen gezicht?
‘Hier in de slapende stad
hebben zich opgericht
drie-en-twintig’... o zoet
is het stappen door duisternis
de hitte nog tollend in 't bloed
van worstling, en 't sterkend gewis
van groei tintellicht door de leên
vol vreemde gespannenheid
| |
[pagina 189]
| |
als wijkt daar voor zegen geen
zoo verre en lange tijd...
De staalharde nacht schittert hel:
hoog stralen de starren; omlaag
het fonkel-juweelen spel
van licht op de blinke sneeuwlaag.
En de stad is niet meer zoo doodsch.
Maar blind voor het starrig gestraal
stapt naast mij mijn gids en mijn loods
verloren in 't strijd-verhaal;
‘Plant zich wat verweg rumoert
langs de wijde lucht-boog
of diep onder d'aarde voort?
ik weet niet: ik weet dat men hoort.
Toen dan het sein ze bewoog
rezen en recht-stonden zij,
het broeder-woord, eerst nog bedeesd
dan vrij-luider lippend, als hij
die na lang ziek zijn geneest.
‘Een voor alle', allen voor een’
o zot! door de starre lucht
klonk de klank tot anderen heen:
| |
[pagina 190]
| |
dit was 't eerste lente-gerucht’...
Maar lichtgloed door ruite' en beweeg
en geroes van stadsleven in nachtsfeer:
d' ellendige wereld, licht-leeg,
arm aan luid levens-begeer
die stad bindt aan land, maar opving
van stad noch land dat wat bekoort,
zij ligt achter ons, een vergeten ding
dat 't lichf-leven der stad niet stoort...
‘Drie en twintig ontwaakt,
gewonnen voor broederschaps plicht -
heeft de daad hen iets blijder gemaakt?’
‘Voor hen sloot de poort zich dicht
waar buiten loert honger-gevaar:
nog staan zij overend
- de stem wordt gefluister - maar
hoe lang nog: wat is het end'?’
O, de wereld die ginder sliep!
ja er stijgt gemor van wat lijdt:
de slaap is iets minder diep
| |
[pagina 191]
| |
maar hoe ver nog van hellen strijd:
van willen gespanne' als een boog
van daden, als pijlen gereed:
en ringsom het land waar nog niets bewoog
als een land dat de tijd vergeet!
Noord en zuid. oost en west, wee, wee mij
de diepe slaap zonder gerucht
op Brabants akker en hei
van Brabants dorp en gehucht...
Maar bundlende lichte' in een rij
en een sfeer van gedurig gewoel
en een haastige hand en voorbij
't saam-sterke en steun-gevoel
en ik vaar in de eenzame pijn
om de slapende duizende', om
de weingen die worstlend zijn
en het toekomst-oog duister en stom...
‘Makkers die blijft in den kring
hebt ge geen zekerte als groet
die stilt de bekommering
en de zorgzwaarte slinken doet?
| |
[pagina 192]
| |
Werp eer donker mij gansch verslindt
zulk een woord in mijn hunkrende geest
dat ik zijn troostend rytme weervind
in de dreuning van 't ijzeren beest’...
Wierp een het woord in de nacht?
Vloog moedige taal van zijn tong?
Ik ving niet dan de schrille klacht
die uit koperen buizen sprong:
toen suizende stilte en de nacht
en dat half-ontwaarde land
dat half-begrepen geslacht
tusschen mij en de kille glaswand:
daar pres ik het gloeiend hoofd
en drijf weg op een duistere zee...
het raderdier dat de stilte klooft
voert mij al sneller mee
en het donkere land vliegt voorbij
als een schaduw die niemand kent -
maar de dreuning heeft een stem voor mij
‘wat is het end, wat het end.’
|
|