De nieuwe geboort(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] IX Ruik ik de reuk der bloesemende linden, ruik ik de reuken waar ik eens van zong toen zang en geur aanwiekte' op alle winden, dan glijdt een vroeger zoet over de tong dan voel ik even de bekoring weder die toen ik vol verlangen was en jong lag over alle wezens, hemelsch teeder. Zoete gevleugelde herinneringen, geurwinden die, schoon lichter dan een veder, zwaar van het liefs voorbijgeganer dingen klapwiekt om onze ziel, den ingang vindt, en 't lang-geslotene doet open-springen - ik groet u, die mij nadert wèlgezind als eenmaal, maar ik weet het is verloren dat u de man, gelijk de jongeling mint. [pagina 148] [p. 148] De geuren van den zomer zijn herboren, zij brengen tijding voor wie tijding wacht, bewegingen der ziel, binnenste koren; mij hebben zij heugnis alléén gebracht; het hart trilt bij de stem dier blijde boden, maar vindt geen spraak en blijft binnenst-omnacht. Als een speeltuig, waaruit de ziel gevloden is, zwijgt, hoe vingertoppen vleiend teer tot zoeten klank de stomme snaren nooden, zoo drukt ge geene melodieën meer uit mij voortaan, geurwinden, zoete roken die mij liefkoozen komt gelijk weleer want deze snaren der ziel zijn gebroken. Vorige Volgende