| |
| |
| |
II
het jaar sloot aan bij het jaar;
hun lange snoer is gewonden
door mijn dun en grijzend haar;
en o mijn dagen waar bleeft ge
en wat is er met u geschied?
ge liept door mijn vingers als water:
ik dronk u, maar proefde niet;
ik reikhalsde naar uw komst
als een meisje naar een feest,
en wat valt van u te zeggen
en van wat ge voor mij zijt geweest?
als een dier dat een sprong gaat doen
en dan uitbreken in groen
en bloei storten over de wereld,
dan spande verwachting haar koord
in mij, en ik werd als een beker
die gevuld wordt over den boord.
| |
| |
Zoo vol vreugde was ik, en meende:
‘morgen zal ik weten waarom.’
en liet mij achter, hunk'rend
naar den nieuwen dag en zijn vrucht...
Zoo verdroomde ik mijn jeugd zelfzuchtig
en zoo rijpte ik tot vollere jaren.
Wat wrocht de verandering
in mij? was het een mensch of een boek
waar ik 't eerste licht uit ving?
ik weet niet, maar ik weet dat ik merkte
mijn geest braak en ledig; klein
de horizon van mijn gedachten,
nietig de vreugde en pijn
van mijn hart, en daarnaast het groote
wat voor mij niet had bestaan:
de wereld van ernst en arbeid...
Ja toen begon ik te leven,
toen de bloesem van jeugd was verdord,
| |
| |
want de ziel is hierin gelijk
aan een bloem die geen vrucht wordt
eer de lieflijkheid van haar gestalte
vergaan is: en zoo met mij,
het getoover van daagraad was heen
toen de vrucht in mij ging zwellen
maar toen wist ik dit niet, want het scheen
of de nieuwe wil en de nieuwe bewustheid
een golf van jeugd schoot door mijn leên...
Ik kende de vrouwe-gedachten
dwalen om den man en het kind
ze schenen zoo vreemd, dat ik lachte,
ze schenen zoo banglijk blind
te zwermen rond dit eene; -
dat opzien, half schuw half blij,
dat groote zorgen om 't kleine
een poppenspel leek het mij
en ik dacht: hun zielen kwijnen,
ze weten zelf niet, wat ze zijn;
zal ik er bij staan en 't aanzien
| |
| |
en dit nieuw geluk behouden
voor mij als een dief zijn buit?
ik voelde beetre begeerten
en zette mijn stem wijd uit
roepend ‘zijt ge hierin bevredigd?
er is nog een ander bestaan’
luid riep ik het in hun leven
dat velen mochten verstaan.
Zoo roerde ik in stilstaande waatren
en wekte den slapenden kring:
ik was bij de eerste werkers
in de kille dag-schemering
en ik vond wat zij vinden: wat anders,
dan twijfel, en wrangen smaad
van hen waar het hart zich naar opent
Zoo leerde ik geduld en maat
en leerde afstanden meten
want ja, iedre droom komt waar
maar we hebben te vaak vergeten:
voor het leve' is een eeuw als een jaar.
In de haast en hitte van 't dagwerk
groeiden mijn krachten; ik ging
| |
| |
mijn weg in de groote wereld
en heimlijke trots. Langzaam
en vol sloeg mijn polseklop
als van een sterk man. - Maar wat
en wat kropt in mijn keel? wat anders
dan het oud leed dat zich mengt
in de heugnis der dagen die waren.
Zoo zeker als zeewind brengt
het zilte voor tong en lippen
met de frischheid en kracht van de zee
komt dit bittermondend bekennen
met het zoet herdenken mee.
Ik leed het zoo vaak en zweeg:
nu lijd ik het nog eenmaal luid
om andren die lijden te reiken
de troost der gemeenzaamheid.
Eens zat ik in zeldene stilte
van zomer; de avondwind zweeg,
er was een rust zoo volkomen
dat elk schepsel er deel aan kreeg;
| |
| |
de eilanden aan de luchtzee
het leek of men dingen hoorde
die men nooit had verstaan.
Toen voelde ik in mij een rijten
of iets zich losmaken wou
en als een dier dat kreunt
in een hoek van honger en kou
zoo kreunde iets diep diep onder
in mij, ver van daglicht;
zoo eenzaam als dit was geen wezen,
nooit zag het een menschengezicht;
en dit was de ziel van mijn ziel
en was het binnenst gevoel
dat wist niet de vreugd van den strijd
en leefde ver weg van 't gewoel
en mij werd of 'k sinds jaar en dag
aan den buitenkant dwaalde van 't leven
en hunkrend naar binnen zag.
| |
| |
Dat heb ik niet meer verloren
als armelijk ture' aan een venster
en binnen is 't licht blank en teer...
Eens zag ik een vrouw op den drempel
van een hut in avondzon staan,
zij speelde met haar kindje
en moedigde 't lachend aan
- want het probeerde te loopen -
en riep het, en lachte weer,
toen deed zij haar armen open
en knielde, het opvangend, neer.
en zag het hart, open en zacht
als een bloem als een roos ontloken,
geurig... En in den nacht
voelde ik een handje op mijn borst
en een mondje dat dronk uit mij
en bezat u in droom mijn kind,
maar met morgenrood dreeft ge voorbij,
ik hoorde de merels zingen
in het koele grijze licht
| |
| |
en verwonderde mij hoe te tillen
Vreemd dat de rook van een droom
hangt over den dag zoo zwaar...
Soms bracht het leven mij samen
met de vrouwen der volgzame schaar
(zij wisten niets, voor hen was ik
durfde en deed boven hun denken)
ik nam hun kindre' op mijn knie
en beluisterde 't lied hunner dagen
maar verstond ik alles? er lag
een waas tusschen hen en mij,
een scheiding die 'k altijd zag,
en ik wist niet wanneer ze spraken:
toonden ze 't blijde niet
om mij niet afgunstig te maken
of heimlijkten ze een verdriet
en benijdden mij 't vrije en weten?
Maar hiervoor hielden we stil
want we ontweken elkaars diepste gronden
door een gemeenzamen wil.
| |
| |
Soms zag ik omwolkt en donker
en hoorde den druk der dagen
in de klank van hun stem die niet loog;
hun kinderen tierden en bloeiden,
of moederschap iets verschroeide
en geluk iets geschonden had;
dan dwaalden hun oogen hongrig
naar verten buiten de sfeer
van de vreugd en 't leed hunner levens
en hun hand wierp oproerig neer
het naaiwerk en preste hun hart
voor een woord dat ik gesproken had
en gewaand ijdelen klank;
en ze zeiden: ‘dat deed ons goed
ja er is nog een ander bestaan’ -
- ze hadden hun ziel nooit doorzocht -
| |
| |
waar bestendig uit diepte der wateren
iets borlend naar boven vocht.
Ze drukten het naar beneden,
ze hielden hun ooren dicht
maar wee het uur van dag of nacht
dat het flitste als bliksemschicht,
dat zij den jammer doorzagen
en schraal verwaarloosd staan
wat had kunnen bloeien een wondertuin:
en niets van wat zij bezaten
vertroostte hun vol over dit...
Moet iedre ziel, dacht ik dan, laten
en uitgroeien naar een zijde?
Zoo scheen het, en klaar werd mij
de hand van een machtigen potter
formeert het hart als klei;
maar zoo, als geen vorm kan wezen
is iedere ziel toegewezen
de sfeer van een eigen rijk.
| |
| |
Dan vlood ik naar het mijne
niet meer klagend om mij, maar eer
om hen, om wat zij derfden,
peinzend ‘wie derft er meer...’
Ja wie derft er meer, en welken
wordt het beste geknot? -
ik peil mijn vreugde en hun vreugden
ik meet hun lot en mijn lot,
ik blader in 't boek van mijn leven
met een vreemd verwachtend gevoel
maar ik kan niet wedervinden
waar het schoonste op werd geschreven...
of bedroog mij een lange waan
en is 't eeuwig blank gebleven?
Ziet mijn dagen langs mij gaan:
hun eerbare koele gezichten
zijn schoon van zedelijk schoon
hun hoofden trots opgerichte...
maar ach! hun ontbreekt een kroon.
Zoo is het teerste bezweken
| |
| |
iets zeer zachts mij toch ontgaan:
heet druppen de tranen tusschen mijn vingers
om die ik zoo dor zie staan...
O het schijnt wel schoon te leven
als de grenzen worden verwijd
maar het is geen geluk te komen
in een kentering van den tijd
en een vrouw te zijn geboren:
zij komt te vroeg of te laat
want een geur van 't verleden leeft
in haar hart die niet vergaat.
Zij voelt ongetelde krachten
om licht en vrijheid vragen
en ziet beloften schittren
aan de kimmen komender dagen;
juichend vliegt ze daarheen
naar die nieuwe wereld waarin
ze zal staan als een bloem in licht
maar onverwacht staat ze stil:
't is als trekt daar terug een band
als smeekt een inwendige wil:
| |
| |
‘keer weerom mijn kind naar uw land’
dan zou ze alles willen geven
om veilig te voelen en warm
er is haar geen begeerte verbleven
dan naar een beschuttende arm...
O donkere diepten van tweestrijd!
Ze waren gelukkig en wijs
de vrouwen die leefden en zongen
als in een kooi een sijs;
zij baadden de rozige lijfjes,
zij traden luchtig door 't huis:
het werk hunner zorgende handen
hield hun gedachten thuis.
Zij leefden omhuifd als in schaduw
van den sterken den willenden man;
rank en blank en wat kwijnend
want hij zoog de kracht van de zon
in zich, en drukte zijn stempel
en kneedde als was hun gedachten...
Zij voelden beheerscht zijn, goed.
| |
| |
En gelukkig zullen ze wezen
als de tijd die nu scheemrend begon
klaar daglicht is, waarin elk wezen,
volgroeid, zich strekt in de zon;
wij kunnen die dagen niet denken
wij weten niet wat zal zijn
de bloei van een vrouwe-geslacht
met de moedige denkings-lijn
om de lippen, en in de oogen
geen spoor meer van slaafschen trant
en toch het aandoenlijk-bewogen
moederdier in stem en hand.
Wij staan nog zoover van den zegen,
het lijkt ons een schoon verhaal
maar we weten, onze levens bewegen
om het waar te maken, eenmaal...
Wèl hen die zullen weiden
in die volle verworvenheid:
zacht mogen hun dagen glijden!
maar dit zijn dagen vol strijd.
|
|