De nieuwe geboort(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 27] [p. 27] III Toen omklemde ik haar hande' en op eenmaal werd ik vol vreugde en voelde vreemd verlicht; mijn hart geleek wel nevel die tot licht wordt weggelouterd door een zonnestraal. Ik zat onder haar oogen, haar gezicht blonk boven 't mijne als in zegepraal en peinzend zeide ik zacht ‘hoe menigmaal heb ik gewanhoopt, en ge waart zóó dicht bij mij, maar 'k zag u niet.’ Toen sprak ze alleen ‘toch zijt ge gegroeid mij te vinden’ maar hief me in haar armen, sterk als die eens mans; haar stem sloeg in golven over mij heen machtig; en toen 't weer stil was ‘o vanwaar’ vraagde ik, ‘dragen uw oogen zulk een glans?’ Vorige Volgende