De nieuwe geboort(1928)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] XI I Ik zie in mij tot in het diep; ik zie en voel mij veel verlicht: er rijst een vreugde uit dit gezicht dat ik zoo vreesde, eer ik het riep. Want ik voel dat het kleinste deel van dit verdriet dat nu zoo zwaar bekommert, dat ik 't openbaar verkonde, in hoop of spreken heel is klein gesteek van eigenmin, omdat voorbij ging kort gepraal van wat is als een slecht verhaal met droever einde dan begin maar meest eedlere smart en niet- laakbaar tumult van hart en hoofd dat wat de morgen schoon beloofd' mij vóór den middag weer verliet; het leeg en vreemd gevoel te staan op dicht-bevolkten weg alleen [pagina 19] [p. 19] waar velen gaan met vaste schreên als weten ze, waarheen ze gaan; en allen spreken luid, en geen lijkt niet te weten wat daar ligt te ver, te ver voor het gezicht dan ik alleen, dan ik alleen. II Het warme licht is van den dag de koeler strakker tijd begon die ik niet dacht dat komen kon schoon 'k hem om andren manend zag. Mij heugt zooals het lichte kwam: ik stond alleen als aan een meer, en hunkerde, en schreide zeer tot een mij troostte en met zich nam waar ik nooit had gedroomd te staan - diep lag mijn leed en drang beneên - en stemmen, strijkend langs mij heen noemden mij bij een nieuwen naam. [pagina 20] [p. 20] Tot ik mij groot gevoelde in macht en in de jonge roes vergat dat niet mij toehoorde dan wat ik had bereikt in eigen kracht. Ik hoorde toen een groot gerucht een groote stem droeg mij omhoog, zoo steeg ik schoon ik niet bewoog en zweefde in de dunne lucht, en zweefde hooger dan mijn wil, toen kwam de val die komt altijd weer stond ik, waar ik had geschreid en alles stil, en alles stil. Hoe heimelijk is mijn kleine tuin, het huis waar kind ik heb gewoond - o beter nederig onttroond dan hooggevoerd door eenen schijn. Maar somtijds hoor ik weer die kreet dalend uit heemlen die 'k verloor, dan is het of ik toch daar hoor en ik verga van drang en leed. Vorige Volgende