| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Ze zijn groot geworden, ze hebben macht verworven,
ze drongen de meesters terug van paal tot paal;
velen leden; velen zijn in den strijd gestorven:
hun offer droeg zaad van zegepraal.
Zij dwongen de wet, zich naar hun nood te richten;
zij noopten 't gezag, te wijken voor hun drang:
hoort hen getuigen van 't groote dat zij verrichtten;
zingen van 't bereiken den zegezang.
(afwisselende groepen)
Wij drongen terug het kapitaal;
wij stelde' aan zijn hebzucht perk en paal;
den heelen mensch eischte 't op weleer;
àl zijn levenstijd behoorde den heer.
Wij rukten af een stuk van den tijd,
dat de werker moet zwoegen in dienst van zijn heer:
wij gaven den werker zich zelven weer:
wij hebben zijn lijf en zijn ziel bevrijd.
Wij vonden den werker gebonde' en ontrecht,
een paria, een verachte knecht;
wij hieven hem op tot een eigen recht.
Wij dwongen den staat te schrijve' in de wet,
dat werkkracht geen waar is als andere waar,
wij dwongen hèm te erkennen hààr,
als in 't leve' en de ziel van den mensch gebed.
W' ontsloten den werkers den toegang wijd
tot het weten, dat onfeilbaar bevrijdt.
W' ontsloten hun het glanzend rijk
dat is en weer niet is, aan 't leven gelijk;
dat in gloed ligt, die niet van de aarde is:
der schoonheid bewogen verblijdenis.
| |
| |
Wij drongen binnen 't regeerkasteel:
we zetten den heeren het mes op de keel;
we deden de muren van 't onrecht vallen;
we maakten den staat een staat van allen.
Wij voerden hen weg uit de krotten waarin
te gronde ging geslacht na geslacht;
wij bouwden hun woningen waar de zon in lacht,
we gaven hun tuinen. We maakte' een begin.
Wij maakten een begin. Wij boorden een bron;
we plantten een stok, we bouwden een brug:
de droom heeft geen grenzen, maar de stof is stug.
Sterk was de weerstand, de wil overwon.
Wie zijn dezen, die zoo zelfvoldaan
zich verhoovaardigen op hunne daden?
Hoort men ze, men zou wanen dat de aarde
op weg is naar een paradijs te worden...
Broeders! Wij zijn daar nog ver vandaan.
Zoo ge waarlijk der moeder kindren zijt,
hoe kunt ge dan roemen op het volbrachte?
Ziet g'iets opkomen van de heilgedachte
die haar hand uitstrooide in den akker tijd?
Zwartkijker, ga uws weegs; wij hebben u niet noodig,
uw maningen zijn voor de makkers overbodig,
dit wete' ook zij: nog heerscht de oude orde.
Maar wie de waarde van 't bereikte altijd
verkleint, houdt af van daden, af van strijd:
hij zaait ontmoediging...
Wij willen niet ontmoedigd worden,
willen gelooven aan wat we volbrachten.
Wie ons rooft dit geloof, rooft onze krachten.
| |
| |
Ik roof u 't geloof aan 't volbrachte niet,
ik zelf word ook daardoor gedragen,
maar wie 't in valsche afmetingen ziet
als gij, als gij vervalt tot zelfbehagen,
vergeet dat het grootste bleef onvolbracht.
Over de aarde is het nog altijd nacht;
zon van gerechtigheid is nog niet opgegaan.
Wij heffen haar omhoog...
O, broeders, welk een waan...
Waarom zwerven doelloos over de straat
mijn broeders in troepen, de oude' en de jongen?
Waarom is hun tint zoo grauw en zoo vaal,
hun oog zoo dof, hun gestalte zoo schraal?
Is de adem zoo zwak, die stijgt uit hun longen?
Voer terug hen naar d'arbeid, opdat zóó geneest
de slapte van 't lijf en verkloekt zich de geest.
Dat kunnen we niet. We hebben geen macht.
Kapitaal heeft dit over hen gebracht.
Waarom zijn mijn zusters zoo rood en wit?
Waarom zijn haar lichamen zoo geschonden?
Waarom zijn haar dorre leden omwonden
met kostbare lappen? En wat is dit,
die schreeuw van moeders, scheurend de nachten,
in wier schoot men wordend leven schendt,
omdat voor haar het ‘blijde verwachten’
verkeerde in kwellingen zonder end;
| |
| |
omdat levens zoetste geheimenis
voor haar een schrikbeeld geworden is.
Wat hebt ge vermocht, wat hebt ge bereikt,
zoolang deze hel niet van ons wijkt?
Hun nood is te groot, onze macht te klein:
later, als we sterker zullen zijn.
Waarom zijn mijn jonge makkers zoo min?
Waarom is hun lichaam achter gebleven
bij de goede maat van 't zich rekkend leven?
Waarom kijken hun oogen de wereld niet in,
frank en vrij als betaamt een kind van God?
Waarom werd de groei van hun geest geknot,
gingen daarin duizend kiemen te gronde,
die de wereld vermooien konden?
Maakt een einde aan deze bitterheid,
zoo ge waarlijk tot macht gestegen zijt.
Wèl hebben we macht, maar zij is te klein:
't zijn in alles de meesters die schuldig zijn.
Waarom zijn de arbeiders op de fabriek,
Waarom zijn de werksters op de kantoren,
van hun arbeid beu, van hun arbeid ziek?
Waarom heeft hij voor hen allen verloren
wat hem maakt tot zegen: zin en muziek?
Zoo ge dringt vooruit, zoo ge waarlijk stijgt,
waarom dan zooveel broeders gelaten
in die hellen, waar Gods gezang eeuwig zwijgt?
| |
| |
Op der meesters wil stuit onze macht:
zij hebben dit alles zoo uitgedacht.
Maar dit hebben we wel vermocht:
het dagelijksch werk werd een korte tocht
door die dorre woestijn. Eer de zon wegzinkt,
zijn ze vrij om te leven, naar 't hart hun dringt,
vrij te eten van 't puurste geestesbrood:
wij reiken 't hun, wij hebben ze genood.
Wij vangen ze op, we wekken hun geest;
we leeren de taal hun der kennis verstaan.
We maken ze rijp voor het schoonheidsfeest...
O makkers, ze zijn daar te ver vandaan:
te diep, te diep vrat in hen zich de dood:
wat kunt ge bieden zóó diepen nood?
De droom, waar moeder ons zelf mee genas,
stralend als goud en doorzichtig als glas:
Kameraadschap, die eens komt door ons op aard.
Haar vreugde wordt allen geopenbaard.
O kindren, mijn droom heelt niet hun nood:
te diep, te diep vrat in hen de dood.
Hij heeft het uw diepsten nood ook niet gedaan:
ik zie door Uw oogen zijn wolken gaan
en de zon van mijn droom verjaagt ze niet...
Hij verjaagt ze wèl, moeder. Aan 't verre verschiet
van onze gedachten schittert zijn licht;
zijn vleugels dekke' ons verlangen dicht...
| |
| |
O kindren, bedrieg toch u zelven niet!
Al spande ik mijn vleugels nog zoo ver,
al spande ik ze van ster tot ster,
uw groot-verlangen omspannen ze niet.
Dat stijgt uit diepten, die ik niet mat;
dat spreekt van een wereld, die ik vergat.
Ik val voor u niet met het hoogste saam,
mijn naam is voor u geen heilige naam
die uw wezen met loutere krachten voedt.
Ik ben voor uw hart niet het hoogste goed...
Ik trapte eens op mijn eigen hart,
ik verloochende eens mijn diepsten wil...
Dat was het, dat was het, wat mijn kracht brak.
Ik raakte in de netten van twijfel verward:
ik moet uitgaan vóór andren, maar ben zelf zwak,
ik moet andren bezielen en werd zelf kil...
O dat nu ergens oplaaide een vlam,
wier vurige tong mee omhoog mij nam.
O dat opborrelde ergens een bron
Waar ik stalende kracht uit drinken kon.
(Onvervaarden komen op.)
tot één wil en één geest.
| |
| |
We hebben één doel op aard:
wanneer ge, één schare, één leger, één volk,
aanstormt als koperen onweerswolk.
Zoo wilde eens mijn wil, zoo sprak eens mijn mond.
Zoo beval ik te zijn, wie zich aan mij verbond.
De wereld wordt vuur en de dag wordt bloed.
Valt aan! Alles hangt aan uw wil, aan uw moed.
Zoo streefde ik naar macht, zóó zocht ik naar recht,
zóó zocht ik naar vrede! Al 't andre was slecht,
al 't andre was droom of was waan.
Omhoog naar het heil ging één enkle baan,
en ik alleen wist die, ik alleen.
En wanneer in den droom mij de strijd verscheen,
de laatste, dan veerde mijn hart omhoog;
| |
| |
dan zwaaide ik boven mijn kindren de vlag,
zingend ‘nu komt onze dag’.
Dan zag ik het offer, dan zag ik den dood,
er flitste uit den nacht van zijn aangezicht,
Wij zien dat licht, wij voelen dat vuur;
wij staan in een heerlijk avontuur.
Wij zijn alles te drage' èn te doen bereid
opdat triumfeere gerechtigheid.
Om 't even is ons, wat met ons geschiedt,
zoo een nieuwe vrijheid maar wortel schiet.
Om 't even of ons eigen hart versteent,
zoo door ons geen verdrukte maar langer weent.
Verduisterd in u brandt voort heilig licht,
en heilig willen werd in u ontwricht...
Moeder! gij voeddet ons op tot geduld;
zij rukken af onrijpe halmen...
Verbroken zijn van den keten de schalmen,
verstrooid zijn wij door hunne schuld!
Als eerste wet, die ons leven regeert,
moeder, hebt gij ons dit geleerd:
strijden den onverzoenlijken strijd
tot de macht van den vijand is gebroken.
Maar zij hebben die wet ontdoken
Zij hebben den vijand de hand ter verzoening gereikt.
| |
| |
Zij hebben zich met den vijand verbonden
om ons te verdringen, om ons te verslaan...
Zie onze armoe moeder, zie onze wonden
en zie nu die opgeblazenen aan...
dan weet ge waar de trouw wordt gevonden.
(De moeder wendt zich tot de onvervaarden.)
Wee! moeder wendt zich van ons af.
Zij luistert naar de stem dier verloornen...
Moeder! wij zijn toch uw eerstgeboornen,
wij zijn toch het koren en zij het kaf...
(De moeder wendt zich tot de zelfverzekerden.)
Moeder? ik ben toch uw rechtgeaarde,
ik ben toch uw rechtgeaarde zoon!
Luister niet naar die laffe bastaarden...
LEIDER DER ZELFVERZEKERDEN
Moeder! wij hebben uw woord verstaan.
Moeder! wij hebben uw wil gedaan.
Wij zijn uw kindren, wij dragen uw kroon.
Moeder! zij vervalschen uw wil...
Moeder! zij verwringen uw spil...
(onvervaarden en zelfvoldanen tezamen.)
Moeder! gij behoort ons, ons alleen...
Zeg dan toch, dat ge bij ons behoort...
| |
| |
Zeg dan toch, dat g' ons uitverkoort.
(tezamen)
Wendt u van hen weg! Wendt u tot ons heen!
O kindren, ge verscheurt mijn hart;
ik faalde met u, ik wil met u lijden,
maar uw twist maakt mijn oogen blind,
maar uw twist maakt mijn dagen zwart.
Verdroogd is mijn oogst, verbrand zijn mijn weiden,
ontbladerd mijn wouden, mijn wat'ren verstard!
Beiden zijt ge uit mij geboren;
beiden gaat ge voor mij verloren,
verloren gaat in u beiden wat
ik boven alles heb lief gehad;
verloren in u gaat broederlijkheid...
en het is naar haar, dat heel mijn hart schreit...
Ge hebt beiden gedwaald, ge hebt beiden gefaald,
voor falen noch dwalen kon ik u bewaren:
ik faalde zelf, ik dwaalde zelf...
O zoo gij en gij weer eenig waren,
dan werd ik weer sterk, dan werd ik weer ziende,
dan vond ik den weg weer uit dit gewelf...
Er moet een weg zijn, dien ik niet weet,
maar dien gij tezamen kunt leeren,
er moet een lichtwaarheid triumfeeren
over deze schande, over dit leed...
Er moet een opgang zijn naar klare sferen,
zoo gij het pad der verzoening betreedt...
| |
| |
Hoort ge broeders, hoe moeder smeekt,
hoe zij bidt, dat ge u keert tot elkaar,
opdat haar ziel terugkeer' tot haar,
haar kracht aan uw kracht zich nieuw ontsteekt?
Uw twist houdt den toovercirkel gesloten,
waarbinnen z' in machtloosheid zich verteert,
waarbinnen zij onzeker, verdroten,
het sterke willen en het stoute wagen verleert.
O broeders, opent den weg tot de betere dagen,
opent den weg tot weer moedigen hoopvollen strijd!
KOREN ONVERVAARDEN EN ZELFVERZEKERDEN
Nimmer! Nooit in der eeuwigheid!
Zoo deze erkent, dat hij moeder verstiet.
Zoo deze berouwt, dat hij haar waarheid verried.
Zoo deze dat hij dwaalwegen ging erkent...
Zoo deze naar ons om leering en raad zich wendt.
Nimmer treed ik in dier bloedigen spoor.
Nimmer volg ik dier lafhartigen baan...
| |
| |
Nooit zullen onze wegen weer samen gaan.
Nooit, nooit, nooit, nooit!
Moeder, geef ons uw hart...
naar wie uw wezen verried...
Moeder keer u af voor goed
Ach ge zijt beiden mijn kind'ren...
O, ge zijt beiden mijn bloed...
Beiden hebt ge het groote gewild.
Uw willen was zuiver en goed
en ik had dit kunnen verhindren
waar zelf wijs ik geweest en zeer mild...
mijn schuld wordt aan u geboet...
(Zij zinkt neer en schreit.)
in zwakheid-gespletenheid,
In Emmanuel zijn de vonken
schier verglommen van 't heilig vuur...
O duistere dag! o donker uur!...
En nog is de kelk niet leeggedronken.
| |
| |
Ach de zware beproevingen
zijn nog niet alle doorstaan:
o mogen de groote beproevingen
genoeg geschreid en geduldig gebeid:
De wereld wordt vuur en de dag wordt bloed:
valt aan, alles hangt aan uw wil, aan uw moed.
dan begaan wij het feest.
Het feest van de wraak, die is rood en zoet.
Dan wordt alles vergolden, dan wordt alles geboet!
(Fascisten komen op.)
Vervloekt gespuis, nu genoeg gebragd.
Gekome' is de keer maar anders dan ge dacht.
Weg met u, verdwijnt! Baan vrij, eischen wij.
Ja de nacht wordt bloed en de dag wordt vuur,
maar verzuimd is uw dag en voorbij uw uur!
Gij zelf zijt het, die verpulverd, verteerd,
verzinkt in wat was en niet wederkeert.
Vervloekte zwetsers! Weg! hier van daan!
Terug, of het zal u slecht vergaan...
Makkers, wij moete' aan die bende voorbij.
| |
| |
Hoort ge niet, rekels? Baan vrij! Baan vrij!
(Zij worstelen; de fascisten blijven overwinnaars.)
Nu hebt ge uw wil, zijt ge nu niet blij?
Luistert nu goed naar wat ruischt door ons bloed.
Naar wat stijgt door de harten en bruist langs het strand
met de stem van het oude vaderland...
Luistert nu goed naar wat stormt in ons bloed
naar wat rijst door de landen, een zee van geluid,
naar wat breekt, een vlam, in de harten uit
en stort op u af en brengt u in 't graf...
(tot zelfverzekerden)
Ge dient toch één waarheid, ge volgt toch één vlag;
staat uw broeders bij en ons is de dag...
Niets hebben wij met die andren gemeen...
Die dáár en die dáár, het is alles een...
O broeders, gij verloochent uw bloed...
't Geknakte gezag, we zetten het recht.
We hebben den heilloozen droom geslecht;
den heilloozen droom van een broederrijk
waar allen zich wentlen in 't zelfde slijk...
We wierpen den waan van een wereld om
waar de naties in smelten als vet in een kom;
| |
| |
wij ham'ren elk kind in, de liefde tot
zijn land en zijn volk, die zijn beelden van God,
We geve' elk den rechtsgrond waarop hij kan staan;
we binde' alle rangen van 't volk te saam;
we leeren 't volk eerbied voor 't aardsch gezag,
we heffen weer hoog de vlag.
We voeren de tucht weer in 't leven in;
we maken het volk tot één groot gezin;
we leeren 't beminne' als een kostbare bloem
We spannen zijn wil tot een sterke veer;
we maken 't voor vreemden niet bang en niet teer:
wij oopnen aan 't volk een gouden verschiet,
We leeren 't vertrouwen in eigen kracht;
we wekke' in hem wil-te-zijn, wil-tot-macht;
we ham'ren de grootheid van 't vaderland
elk hoofd in elk hart tot een ijzren bestand.
Uw uur verliep, uw zon is gedaald;
uw macht viel tot scherven, uw wil heeft gefaald;
uw groei werd gestuit en uw droom bleek waan:
uw kans is verzuimd, uw dag is gedaan.
Uw roode vloed ebt terug en terug;
uw roode front toont ons dra zijn rug;
voorbij is de toover die eens trok tot u heen
de dappren de sterken; dra blijft ge alleen.
Gij mannen en vrouwen volgt ònze vlag;
ontwaakt! ontwaakt tot den nieuwen dag!
Aan 't werk voor de grootheid van 't vaderland!
't gediend met doeming van hoofd en hand!
| |
| |
Makkers, gelooft hen niet; het is alles valsch wat zij zingen!
Geen liefde beweegt hen, geen broederschap vuurt hen aan!
Zij spannen u strikken, zij leggen u lagen,
zij leeren u de knechtschap verdragen,
zij willen u brengen waar ge niet wilt gaan.
Zij ruien u op tegen makkers van andere landen:
zij vervreemden uw hart van hun hart, zij binden uw handen,
Zij blazen u in hun hoogmoedigen waan;
zij maken u der heeren onderdaan!
Gelooft hen niet! De moéder gelooft!
Blijft de moeder trouw met hart en hoofd!
Zij weet den weg naar 't gezegend land
waar broederschaps zuivere zonne straalt...
Zij weet den weg nièt; zij is zelf verdwaald!
Eens gingen haar kindren hand aan hand:
hoort hoe z' elkaar nu vervloeken, verwenschen;
ziet hoe ze elkaar naar het leven staan...
Hoe kan zij vrede brengen den menschen
als haar kindren zelf haar gebod niet verstaan?
Wij geloove' aan de boodschap der moeder niet meer,
We willen dienen een sterkeren heer...
we willen volgen een stralender vaan...
Mijn bloed is arm en mijn dag is grauw;
de smaak van het leven in mijn mond werd flauw.
O span weer in mij de veer van den moed!
Zet mijn hart in vlam: zet mijn dagen in gloed!
Hier is vuur! Hier zijn vlammen! Hier is schuimend jong bloed!
| |
| |
Wij gieten het over in jou en in jou...
Kom maak je los van die huilende vrouw...
(Eenigen gaan over tot de fascisten, die triomfantelijk wegtrekken.)
O moeder, moeder, zij breken de trouw...
O hoe kon dit zoo komen?... ik verdraag het niet...
O moeder, waarom sprak je niet?
Ze zijn toch je kindren, je wèl-beminde?
Je weet toch woorden, die trekken en binden?...
Je wist toch woorden vol tooverkracht
O zoon, oude woorden verloren hun tooverkracht
Ik moet nieuwe woorden, nieuwe wijsheid leeren;
tot de bron waar ze glanzend aan ontspringen...
O moeder, je bent zoo vreemd zoo oud...
je stem wordt zoo dof en je hand zoo koud...
En nu schrei je... Ik heb je nooit zien schreien...
Ik schrei over hen en ik schrei over mij;
ik schrei over droomen, die dreven voorbij;
over bloesempracht in den nacht bevroren...
Allen zijn ze uit mijn schoot geboren;
ik heb ze met mijn melk gevoed;
ik zag ze uitgaan, vol hoop en vol moed;
ik zag ze uitgaan een juichende stoet...
Hoe velen van hen gaan voor mij verloren?
| |
| |
Nieuwe woorden vol tooverkracht...
Woorden waar eeuwigheid in lacht,
Wijsheid allertijden, waarheid eeuwig-jong, -
BESCHOUWEND KOOR (EERSTE HALFKOOR)
van elk menschlijk pogen, -
door den glans der gedachte
rijst aan d'einder het doel,
waar het hart van droomt.
hart aan hart, wang aan wang.
Maar elk ding brengt voort,
als 't ontplooit zijn wezen,
kracht anders geaard, dan
| |
| |
uit zijn diepten gerezen,
waar 't in binnen dringt,
daarom blijft géén ding eender
op den weg van 't bestaan.
daad maakt altijd schuldig,
dreigt verstarring, verschraling
elk streven naar recht wordt
zoo bleeft ook gij hangen;
| |
| |
Hoe vielt g' in de schuld?
Hoe verzwakte de straling
met vertwijfling geslagen.
aan haar borst u vleit, -
gij zult menschheid nooit
door deez' branding dragen
naar de kust van een vrede
dezer tijden niet keeren;
van zielsvreugde en vrede
| |
| |
blijft dood spelen met menschheid
zag in zekre verwachting, -
die kan helpen en heelen;
maar als bloemen zijn wij,
die buigen naar d' aarde,
tot vernieuwen - verjongen;
heeft het hen besprongen:
bij 't begin van den duur.
tot de fonklende transen;
| |
| |
die de sterren doet dansen,
(Werkloozen komen op.)
Wat heb ik aan jullie mooie woorden?
't Lijkt hier waarachtig wel een kerk!
Wij willen brood, wij willen werk;
met dat geteem zult je den strijd vermoorden.
Ik heb vandaag nog niets gegeten.
En mijn voeten zijn één klomp ijs...
Brood, schoenen, brandstof zijn het die ik eisch.
|
|