| |
| |
| |
Derde bedrijf
te toonen wat leeft binnen in, -
van 't gewende naar nieuw begin, -
aan den zin van het leven,
dringend zacht tot hèn heen,
woorden, die opzendt het gemoed, -
laat hun smarten vorm krijgen
omhoog, uit de donkere sfeer van het bloed.
Moeder, verzamel al uw kindren,
roep hen allen terug in uw schoot;
vraag niet wie meerdren zijn, wie mindren:
ze bloeden, hun wonden liggen bloot;
ze bloeden allen, ze worstlen allen;
ze worstlen allen met den dood...
Kindren slaat allen uw armen
om de groote moeder heen;
| |
| |
zij en gij, ge behoeft elkaars erbarmen;
alleen uw koestring kan haar verwarmen;
zij verstarde, zij werd haast tot steen.
Als ge zóó zult zijn gezeten,
samen in groote innigheid,
dan zal, gelijk licht door reten,
tot uw inglijden troostend weten,
dat ge nog niet verloren zijt...
Moeder, ik wil jou bekennen
wat ik niemand nog heb bekend...
In mijn jeugd heb ik mij naar jou gewend,
ik liet jou den gang van mijn leven bestemmen.
En als jij zong van wat ging komen,
broederschap die wij zouden brengen op aard,
dan werd heel mijn hart met moed besnaard
en in een gouden droom opgenomen...
Doodarm waren we, we werkten lang,
de meesters behandelden ons als honden,
een krot onze woning; ons brood grof en zuur,
maar de lucht scheurde flarden van zegezang:
op weg, in makkerschap trouw-verbonden,
waren we naar een heerlijk avontuur.
Moeder, ik heb aldoor meegestreden
en altijd geloofd, dat ik voor jou streed;
maar nu twijfel ik... Ze zeggen, ons leed
werd minder, onze vreugd is toegenomen...
Ze rekenen 't ons met cijfers voor...
Maar het lijkt, of de jeugd van nu iets verloor
wat ònze berooide jeugd heeft bezete' en
besefte, te zijn haar kostbaarst bezit:
de hunkring die maakte onze wangen wit,
- niet naar meer gerief of wat beter eten -
maar naar een wereld van broederlijkheid.
| |
| |
Die wereld, zij is nog niet geboren,
de kern van het leven is als altijd,
maar de hunkring naar haar ging in velen verloren,
't geluk van een droom die zou worden vervuld.
Wij leerden volharding, 't is waar, en geduld,
maar er is ook in ons iets verschraald.
Soms denk ik, dat we zijn afgedwaald
van wat we uittogen te verwerven,
dat we zijn gekomen op vreemde erven
en weer moeten zoeken het oude pad...
O moeder, ik had je zoo lief, ik had
jou zoo lief in mijn jeugd; ik wou voor je sterven!
En dit is, wat ik niet kan begrijpen,
dat ik den smaak dier liefde vergat.
Kunnen de schoonste vruchten nooit rijpen?
Is jou rijk een droom? Was ons denken wáán?
Is het groote willen voorbijgegaan?
O zoon... o broeder: o ons beider jeugd,
zoo vol zekerheid, zoo vol vuur en kracht...
Mij heugt wat ik was voor jou... mij heugt
wat ik geweest ben voor dat geslacht...
Maar niet meer voor deze - neen, voor deze niet meer.
Mijn wil verflauwde, mijn gloed verging,
en ze komen niet los uit der zelfzucht sfeer
zoo ik niet met nieuw willen hun hart doordring.
Maar aan welk vuur ontsteek ik mijn vuur,
in deez' duistre wereld, in dit duistre uur?
Moeder, ik ben klerk op een groot kantoor:
de machine stoot woorden in mijn oor
en ik tik en ik tik... aldoor, aldoor;
's nachts is 't, of ik ze nog àltijd hoor...
| |
| |
Moeder! er was toch een belofte gegeven:
ik ving toch op de klank van een woord,
dat sprak van een rijker en voller leven,
maar ik voel mij in den hoek gedreven:
mijn ziel wordt bij stukjes en beetjes vermoord.
Moeder! Jij hadt ons vrijheid beloofd,
maar haar laatste restje wordt ons ontroofd.
Kun jij de willen niet anders richten,
moeder? Is er geen terug op dit pad?
Zie toch: strak als maskers zijn de gezichten
der millioenen, die ving in haar vangnet de stad,
hard als de bouwsels, die menschen nu bouwen,
met wreede torens en ziellooze muren...
Moeder! leer hun weer op hun hart vertrouwen!
Wek verlangen in hen naar de stille uren!
Temper de wentling van 't moordend rad:
wij menschen kunnen zijn vaart niet verduren...
O mijn kind... je hebt de vragen gewekt:
ik verdrong ze lang, ik wou ze niet hooren;
ik had mijn wil in die wereld verloren;
ik had mijn hand naar haar uitgestrekt...
Iets van haar gif besmette mijn bloed.
Mijn zuiverste kracht heb ik ingeboet...
Het ding heeft zij boven den mensch gezet:
recht tegen háár wet ging in mijn wet...
maar mijn eigen wet heb ik vergeten...
Met haar maatstaven leerde ik meten,
ik raakte in haar kronkels verward...
Mijn wil werd verwrongen, ontwricht mijn hart.
Kan nieuw-éénig willen in mij opstaan?
Dàn kan ik weer in den strijd vóórgaan,
dàn zal ik hervinden mijn oude kracht,
dàn word ik de Moeder van een nieuw geslacht...
| |
| |
Moeder! ik ben maar uw verloren zoon:
in het land der werkers heb ik geen vaste woon...
hongrig naar gemeenschap is mijn hart,
maar in die jou volgen is zoovéél verstard:
daarom kwam ik niet eerder tot jou.
Ik ben je kind en mijn hart is trouw,
maar het streeft ànders dan hun verstand...
Ik heb niet het geloof in dien bouw
en ik heb niet het geloof in dien band...
Moeder! kan ik je kind toch zijn?
Wilt je mij nemen, als ik ben gegroeid?
Of moeten we alle' op één wijze gesnoeid
worden en houden éénzelfde lijn?
Kom in den kring en voel je vrij;
de bouw en de band hooren óók tot mij,
maar de géést is het meeste: de vorm gaat voorbij.
Er is één wijze, maar in eiken toon
die welt uit het hart, klinkt zij vol en schoon:
wees dèzen een broeder, wees mij een zoon...
Vrijheid maakt sterk en dwang maakt zwak:
ik weet het wel, dat ik lang anders sprak,
maar dat was, eer hoogmoed in mij brak...
Ik vraag jou niets! Ik wil enkel weten:
wanneer komt er een eind aan den druk?
'k heb gewerkt in 't noorden; ik woonde in de keten,
je wordt er van de luizen half opgevreten!
Dat en 't eeuwige zwoegen hebben mij verdroten:
ik trok op een dag mijn banden stuk:
ik staakte... Daarom werd ik uitgesloten
van den steun: ze late' ons als vuil vergaan.
Ik heb vandaag nog niets gegeten
| |
| |
en ik durf niet naar huis toe gaan.
Ik heb het mijn wijf niet laten weten...
Mijn arme wijf, ze heeft het nu zwaar:
vijf kindre', en ze loopt op alle dagen...
Waarom blijven we toch alles verdragen?
Waarom trappen we de boel niet in elkaar?
Waarop wachten we nog? We zijn toch zoo velen;
jullie zeggen, we zijn zulk een sterke macht;
maar altijd heette het ‘wacht nog wat, wacht,’
als we vroegen: ‘komt nù de dag?’ - Jullie spelen
met ons. Als we klaagden, zei jullie altijd:
‘geduld maar: we gaan vooruit; we stijgen.’
Vooruit? Zie je nu, hoe millioenen hijgen
naar een stuk brood? Was er ooit zoo'n tijd?...
Je hebt ons verraden... gevoerd in een slop...
Je deedt zelf om onze nekken den strop...
O moeder! We hadden je zoo vertrouwd:
alles en alles op jou gebouwd...
Maar nu is dat alles stuk gegaan...
ik lach om je leuzen... Ik spuug op je vaan...
Kom hier mijn kind en zie mij aan.
Ik faalde vaak, ik was dikwijls zwak,
maar we mogen niet uit elkander gaan...
Zie: ik ben de boom en jij bent de tak:
we kunnen niet buiten elkaar bestaan.
Als je wilt volgen een ander Å¡poor,
zoek het dan te samen met mij:
voor wie zoeken wil, is de weg altijd vrij,
maar weet, mijn zoon, zoo ik jou verloor,
en jij mij, dan was alles voorgoed voorbij.
Ik durf u niet moeder noemen,
ik durf niet komen in den kring:
| |
| |
ik ben een van hen, die uw kindren verdoemen:
ik ben een van de rijken...
Menschen zwoegen voor mijn bevrediging,
ze zijn verspreid over de aarde;
ik ken ze niet, ik zag nooit hun gelaat,
maar ik leef van hun arbeid... Dat is het kwaad,
dat maakt mijn wezen van onwaarde...
Ik weet het, ik lijd onder het te weten,
maar ik lig gebonden aan een gouden keten...
Aan mijn ruif veel vleiers eten,
maar vrienden bezit ik geen...
Eenzaam ben ik, eenzaam, gelijk een steen
Moeder, mag ik bij u komen?
Kunt ge mij verlossen van mijn verdriet?
Ik heb tot dusver altijd genòmen...
Ik moet leeren gèven... ik kan het niet...
Word dan ook mijn kind en kom in den kring:
zet je neer tusschen de and'ren:
we willen je helpen, je hart te verandren,
maar dat is een zwaar en moeilijk ding.
Zelfzucht is daarin zonder maat gegroeid...
Wie zal je wieden? Wie is 't, die je snoeit?
Machtswil spreidt haar ranken wijd-uit...
Wie zal maken jou onkruid tot kruid?
Alléén, o kind, kan ik het niet:
hier moet opengaan een nog grooter verschiet...
Moeder! Ik ben een mensch, die gelooft in God
en tracht te leven naar Christus' gebod.
Van hem leerde ik, dat we broeders zijn,
dat we moeten dragen elkanders pijn
| |
| |
en samen tot één vreugde opgaan...
Daarom kwam ik tot jou, daarom volgde ik je vaan,
dáárom wil ik zijn je trouwe zoon,
want in dèze wereld is dit gebod hoon,
gebod van broederschap, dat Christus stelt...
Het stuit af op de duivelsche macht van het geld.
O moeder, wat is alles toch verward!
Deze wereld, zij spreekt in Christus naam...
Zij bidt met zijn woorden, zij knielt voor zijn kruis...
Velen, die hun broeders uitwrongen,
die persten de laatste lucht uit hun longen,
zeggen zonen te zijn van het vaderhuis...
En andren zie ik, zij loochenen God
en volbrengen al loochenend zijn gebod,
zij pogen op aarde zijn rijk te stichten...
Maar spreek ik hun over den zin van hun daad,
dan voel ik, hoe de stekende lichten
zich in mij boren, van hun spot en hun haat.
O het is alles zoo verward!
Moeder, is er geen weg te vinden,
waar bevred'ging opbloeit voor ons heele hart?
Kan 't gescheidene niet worden één?
Kunnen wij Christus naam en jou naam niet verbinden
in onze daden, in onze gebeên?
Ik weet niet, mijn zoon, of dit kan zijn:
ik ben zelf in die dingen nog als een kind,
ik ben zelf in dit schouwen nog zwak en klein...
Lang heb ik gepoogd zonder God te gaan,
steunend enkel op eigen kracht,
en waarlijk heb ik veel bestaan,
en waarlijk heb ik ook iets volbracht...
| |
| |
Toen kwam de beproeving: ik faalde en viel...
Nu zoek ik en worstel, worstel om licht...
Kind, hef jouw gezicht naar mijn gezicht,
laat ons samen zoeken op den grond der ziel.
Ja zoekt samen de moeder met het kind;
zoekt den uitgang van deze donkre grot,
dit diepe ravijn van dwaling en schuld...
Als de dienst der menschen met den dienst van God
versmelt tot één gloed, zijn de tijden vervuld...
EEN JONGEN EN EEN MEISJE NEL
Moeder! Ik heb Leendert verkoren,
om voorgoed mijn eigen jongen te zijn;
we zijn voor elkaar geboren;
maar hij wil niet van trouwen hooren...
Kunt je mij helpen in deze pijn,
We gaan al lang met mekaar:
met Paschen wordt het al een jaar.
Maar ze heeft me altijd op een afstand gehouden...
ze zou willen dat we trouwden.
Hoe kunnen we trouwen? Ik heb geen werk...
Ik ben gezond, als een paard zoo sterk,
ik wil werken, maar niemand heeft me noodig...
't Is waar, ik heb geen vak geleerd,
maar het loopt voor de vaklui nu ook verkeerd:
een kwart van hen, zeggen ze, werd overbodig.
Nel haar vader heeft vast werk bij 't spoor...
zij heeft die ellende nooit meegemaakt,
maar sedert mijn vader zijn gezicht verloor,
heeft het brood dat ik at altijd bitter gesmaakt.
| |
| |
Ik ben de oudste, we zijn met zijn tienen,
moeder gaat uit werken om de kost te verdienen;
het is alles armoe, wat de klok slaat...
Moeder, dáárom wil ik niet trouwen.
Ik wil niet dat mijn vrouw uit werken gaat,
terwijl ik wat knutsel, of rondhang op straat.
Ik wil haar zich niet af zien sjouwen:
een man zit toch zijn trots in het bloed...
Ik laat mij niet door mijn vrouw onderhouden:
Moeder, dat is toch ook niet goed?
Waarachtig, ik pak alles aan;
't halve land ben ik doorgeloopen,
maar niet één deur ging voor me open...
Nel zegt: ‘We moeten tòch trouwen gaan:
samen slaan we er ons wel door’.
Ze huilt halve dagen, ze zeurt aan mijn oor,
maar ik màg dit toch niet toegeven...
Ik weet wat mijn moeder leed, wat ze verloor,
hoe van haar zelf niets is overgebleven...
En daarom is het dat ik zeg:
als een jonge' en een meisje niet meer kunnen trouwe' en
stichten een gezin, als het vroeger ging,
dan moet het nu maar langs een anderen weg,
bloed bleef bloed, in mannen en vrouwen,
en het heeft recht op bevrediging.
Dan maar in donker met elkaar gevrijd,
dan maar tersluiks elkaar genomen,
gezorgd, dat er geen kinderen komen
en niet eindloos gewacht op dien ‘beteren tijd’
dien we misschien nooit zullen beleven...
Moeder, wat hij vraagt mag ik toch niet geven!
Tusschen ons zou het beste worden verdrongen,
zoo we hierin niet eerlijk bleven!
En ik wil ook een kind van hem,
| |
| |
dat zijn oogen heeft en zijn lach en zijn stem...
Ach God, wat is alles toch vreemd en raar:
't leven kòn zoo mooi zijn en 't is zoo zwaar...
Moeder, konden we toch maar werken!
Ze zeggen: er is van alles te veel,
maar niemand van ons krijgt behoorlijk zijn deel...
Je wordt er gek van, wie kan dit verwerken?
Waarom werken we toch niet voor elkaar?
O kinderen, maak het mij niet zoo zwaar!
Het groote doel wees ik jullie aan,
maar jullie moeten zèlf zoeken de paden...
Een uur werd verzuimd, een kans ging voorbij,
Nu moeten we wachten, 't is laag getij...
We kunnen niet wachten, moeder...
Wij willen niet langer buiten het leven staan...
Moeder, we zijn jong, we hebben niets misdaan...
Hoort, moeder... Moeder, helpt... Wij zijn gezonden
door millioenen zusters... Millioenen monden
roepen tot u door onzen mond...
Het is het volk der moeders, dat ons zond,
het zijn de moeders der geheele aarde...
Zij leven als op een uiterste kaap
tusschen hoop en wanhoop; zij schreeuwen in hun slaap.
| |
| |
Als zij hun zonen aanzien, verbleekt hun wang...
‘Hoe lang nog’ fluisteren zij ‘hoe lang, hoe lang?’
En wanneer zij hun dochtertjes aanschouwen,
zouden zij willen roepen: ‘wordt geen vrouwen,
hebt niet lief, baart niet! Ge baart voor den dood,
voor helsche pijn, voor bloedig wereldavondrood!’
Moeder, ze zeggen, jij kunt de wereld bewaren
voor de verschrikkingen, die ons doen ijzen...
Is het waar, moeder? kunt ge paradijzen
oproepen uit den schoot van deze bittre jaren?
O moeder, moeder, wij durven haast niet noemen
haar naam. Maar eeuwig zullen alle' u roemen,
lof en dank u brengen verre geslachten,
zoo ge ons schenkt, dat waarnaar allen smachten,
zoo ge ons vrede schenkt...
Moeder! Schenk ons vrede!
Ik moet helpen allen, ik moet redden allen:
dat is, wat ik vroeger niet begreep...
Allen zijn angstig, allen weenen,
allen gaan onder, zoo zij niet vereenen,
niet in mij, in mij niet vereenen,
gaan onder in noodlots wreeden greep...
Ik moet vóórgaan in de worstling om vrede,
ik moet afweren van menschheid het gericht...
Ik kan niet. Ik heb niet genoeg licht,
niet genoeg kracht... Ik beef voor den strijd...
Ik zit zelf vast in de eindigheid,
ik ben zelf nog vol duister verleden...
Wacht, vrouwen! Ik kàn niet... nòg niet... niet heden.
| |
| |
Moeder, we kunnen niet wachten,
de dagen jagen de nachten,
het onheil komt snel nabij...
Vrede, moeder, schenk ons vrede!
Ik moet gaan, ik moet helpen,
eer de wat'ren allen overstelpen,
EEN JONGEN EN EEN MEISJE JONGEN
Moeder, daar komt de toovenaar weer aan...
Moeder, hij speelt zulke schoone wijzen,
hij vertelt van de paradijzen
waarheen hij hen brengt, die medegaan...
We kunnen zijn lokkingen niet weerstaan...
Duizende' en duizenden makkers stroomen
hem toe: elke morge', elke avond meer.
Hij heeft ze gelokt, hij heeft ze genomen,
hij heeft ze betooverd, hij geeft ze niet weer.
Moeder, wij weten, dat valsch zijn zijn leuzen,
maar zij, die hem volgden, hadden geen keuze...
Ze stonden zoo zielig alléén, in het leege...
| |
| |
Moeder, waarom heb je zoolang gezwegen?
Wààrom riep je ze niet naar ònze wegen?
Wààrom trok je ze niet naar je toe?
Kon je het niet? Was je te moe?
O, moeder, wat is er toch met je gebeurd?
Wij willen niet worden van jou weggesleurd.
Daar is hij weer, moeder: hoor hoe hij lacht,
hoe hij lokt: hij wil in zijn net ons vangen.
Bescherm ons toch tegen zijn tooverzangen!
Spreek toch als je te spreken placht,
toen zij, die nu oud zijn, waren jong,
met een stem, die in hen elke weifling bedwong.
O, ik kan zijn lokking niet meer weerstaan...
Moeder! ik moet met hem medegaan...
Ik moet spreken... Ja ik moet spreken.
Ik moet breken, ja ik moet breken,
ik moet breken den ban van het leugenlied:
ik kan het niet... ik kan het niet.
Ik heb gefaald... toen kwam hij omhoog.
Ik heb gedwaald... recht vooruit hij vloog...
Ik werd lauw in 't geloof, ik werd zwak in de daad:
zoo groeide zijn macht, zoo broedde zijn wil uit het kwaad...
| |
| |
Moeder! ze hebben op de fabriek
een bestelling van granaten aangenomen...
Ik ben zoo ellendig... het werk maakt me ziek...
Mijn vrouw zegt, dat ik 's nachts schreeuw in mijn droomen.
Wat moet ik doen, moeder?
Moeder! op 't laboratorium waar ik werk
gaan ze een nieuw gifgas bereiden...
Waren we nu maar met z'n beiden,
maar ik heb een gezin... mijn vrouw is niet sterk.
Kunt gij me raden, moeder, me leiden?
Moeder! mijn chef heeft me d' opdracht gegeven
om een nieuwe gaskamer te bouwen.
'k had gezworen, me nooit in dat werk te begeven,
ik vind den oorlog een duivelsch kwaad...
Maar dan lig ik er uit... en we moeten toch lèven!
Help me, moeder, geef me raad...
Moeder, ik werk op een rubberplantage...
Assistent... Sumatra... In 't binnenland...
Ik sta bij de heeren in geen goed blaadje...
Ze zeggen, 'k heb de koelies niet vast in de hand.
‘Laat die duivelsche kerels toch harder werken’...
Moeder, ik weet: ze kunnen niet...
O moeder, geknot zijn al lang mijn vlerken,
maar een beest worden wil ik niet!...
Ik ben rechter, moeder... Ik moet recht spreken,
en ik weet, dat ik onrecht bega...
| |
| |
Was ik als zij, zoo waar ik hier sta,
'k zou zèlf drinken en stelen, 'k zou zèlf de wet breken...
Moeder, help me! hoe kom ik vrij?
(Allen dringen steeds dichter om de moeder heen.)
Ik heb vandaag nog niets gegeten
en ik durf niet naar huis toe gaan...
Moeder, wilt ònzen nood niet vergeten!
We zijn jong, we hunkren, we hebben niets misdaan.
Laat niet verkwijnen mijn kracht! Laat niet verdorren haar schoot!
Plant vrede op aarde, moeder, een groene loot,
een jonge stam! Laat hem door uw koestring gedijen!
Leer ons bouwen een gemeenschap van waarlijk vrijen,
Moeder! leer mij den dienst van het hoogste goed
van zelfzucht, moeder, leer mij voor anderen leven!
Leer broederschap, die tusschen ons werd verdreven,
leer ons te zijn voor elkaar, leer ons offermoed.
Geef ons den vrede van 't hart, waarnaar wij dorsten;
laaf ons met liefde, zoo g' uit de liefde zijt...
| |
| |
Droog is mijn tong, droog zijn mijn borsten.
Ik kan u niet helpen, ik kan u niet laven,
Ik kan u niet geven, dat waar ge om schreit!
De moeder kan niet helpen,
zij kan onze gids niet meer zijn,
zij werd zwak en haar stem is klein,
zij kan onze tranen niet stelpen.
O moeder, als jij zwijgt, wie zal dan spreken?
O moeder, als jij ons niet helpt, wie zal ons dan helpen?
O moeder als jouw kracht bezweek, wie zal dàn met kracht ons vullen?
Moeder, zie je niet dat wij amper staan?
Moeder, voel je niet dat wij onder gaan?
Moeder help, help moeder, wij sterven!
Ik kan niet helpen... ik kan niet...
Eens reest ge op in trots:
en in eigengerechtigheid:
van uw kinderen zijn velen
| |
| |
zóó en zóó moest het gaan:
de bijl was al geslepen...
Maar 't ging anders, ja anders:
hem, die winden doet zwelle' en
ge groeft eigenmachtig uw spoor,
ge vocht in uw eigen veete:
eens blonk zijn naam door uw daden:
ge hebt dien uitgeveegd...
(Stilte)
Niet uit mij de drang, niet uit mij de kracht:
alles moet worden in mij volbracht...
O moeder, en o broeders: hier is iets groots geschied,
Geschokt in zijn diepste diepten werd het innerlijk gebied.
Waan werd verbrijzeld, gesloopt eigengerechtigheid,
schuld werd erkend en beleden: wèl 't hart dat haar belijdt.
Wèl het hart, dat in deemoed opengaat,
| |
| |
om te worden gesterkt met kracht, om te worden gevuld met raad.
Wèl alle harten, waar dit in geschiedt:
zij worden telkens herboren, tot een àl wijder verschiet.
Er is een kracht, haar naam weten wij niet,
maar wij kennen haar werking in ons en and'ren:
't is door haar, dat het wonder aldoor geschiedt,
zij doet alle duister in licht verand'ren.
Zij werd in ons vóór de tijden geplant,
een stek uit een eeuwig vaderland.
Als we verkilden, werden leeg en arm,
maakt zij ons weer rijk, maakt ons vol en warm.
We noemen haar God, we bidden tot haar,
maar we konden niet bidden, zoo z'in ons niet waar.
Wij oopnen ons hart, zij buigt tot ons heen,
zij keert tot ons in, zij wordt met ons één.
O Moeder, die kracht, zij is ook in jou;
zij kan in je weer spannen, wat zwak werd en flauw;
zij kan je weer geven, wat de wereld je nam;
zij kan je weer maken het vuur en de vlam.
Moeder, ben je nu deemoedig gezind?
Kunt je weer vertrouwen als een kind?
Buig dan over naar de allerdiepste bron;
bedenk wat je waart eer deze aardedag voor je begon.
Bezin je op den drang naar gerechtigheid,
die op den grond van je wezen leit;
bezin je op den wil naar broederschap,
| |
| |
die je voerde door d'eeuwen stap voor stap
en je den weg tot de harten ontsloot.
Drang-naar-gerechtigheid leeft in mijn schoot;
wil tot broederschap werd in mij geplant,
een stek uit een eeuwig vaderland.
Ze zijn in mij, ze zijn in hen allen;
ze zijn de onrust, ze zijn de rust;
ze zijn binnen de vesting en buiten de wallen,
ze zijn de watren en ze zijn de kust...
O kracht, die ik in mijzelve erken,
en die toch is zóóveel meer dan ik ben,
als de vlammenhaard méér dan de kleine vonk,
d'oceaan dan de druppel, die uit haar sprong, -
o kracht in mij en toch buiten mij,
maak mij van schuld en twijfel vrij!
Sta in mij op en in al dezen
sta op! heilig ons voor ùw werk!
Neem de angsten weg, verdrijf de vreezen;
maak ons armen rijk, maak ons zwakken sterk!
Gij die door d'eeuwen de menschen verbond,
doe aan de moeder uw wezen kond!
Wees de vlam in haar oog en de roep uit haar mond!
Heel de moeder! maak haar hart gezond!
Kan ik worden gered? Kan ik worden genezen?
Kan ik worden van binnen weer opgericht?
Kan ik om mij heen weer zaamlen al dezen?
Weer worden hun staf, weer worden hun licht?
| |
| |
van een nieuwen daagraad,
maar de tijd snelt voorbij.
O voer aan de klippen ons nog voorbij!
Zet in de moeder uw adem vrij!
Maak haar sterk met uw kracht, met uw blijdschap blij!
Komt, makkers allen, helpt! Weert af het dreigend gericht!
Beurt op het hart van de Moeder! Maakt de donkere dagen licht!
Het uur is nog vrij voor de daad,
de weg nog vrij naar het heil!
| |
| |
O makkers, voor het heil van allen,
laat ons hebben àlles veil!
Vandaag is ons nog gegeven,
morgen is misschien te laat!
Het gaat om dood of leven!
Hoort den roep! Hoort den roep! Volgt den roep, kameraad!
|
|