| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Nood en gezwoeg, gezwoeg en nood
elke dag opnieuw, ja opnieuw elke dag...
En aan 't einde der dagen wacht de dood
en zamelt ons onder zijn streng gezag...
De dood, kan hij onze trooster zijn?
Wij kennen van 't leven alleen de pijn.
Wij kennen alleen zijn schaduw zwart;
en er is zulk een honger in ons hart!
Wij derven en lijden, wij zijn krachtloos, ziek.
Wij zwoegen, dag en nacht, in de fabriek.
Onze kinderen zijn zwak en sterven;
wij hebben geen zog, want wij hebben geen brood.
O God in den hemel, zij noemen U groot,
goedertieren, almachtig... wat laat g' ons verderven?
Waarom laat ge ons te gronde gaan?
Wat hebben we, wat hebben we misdaan?
Stil: men moet dulden, geduldig door 't leven gaan,
om eens de hemelsche vreugden te erven.
Dat kan niet waar zijn! God wil niet onze ellende;
ge hebt zijn wil niet goed verstaan...
Zeker zal hij den weg ons wijze' uit deze hel:
hij kan niet willen, dat w' in haar versmachten.
Jij blaag! Wat ken jij Gods wil, zijn gedachten?
Het leven is beproeving en geen spel.
| |
| |
(De Moeder en de Leider komen op.)
Luistert, kindren: uw leven wordt nu prachtig.
Ik breng u een boodschap van groot heil.
De tijden zijn van nieuwe tijden drachtig;
een pad gaat ope' al is het smal en steil.
Het is niet God, die mij heeft gezonden;
ik weet niets van hem, ik heb enkel konde
van wat tusschen menschen op aarde is.
Ge kunt u verlossen uit eigen kracht,
de vaders worden van een vrij geslacht:
dit licht breekt door in uw duisternis.
We begrijpen haar niet... Waar spreekt zij van?
Van ons, van een heil, dat door ons zal komen.
Zulk heil bestaat alleen in droomen...
Het menschenheil, het wordt door u geboren:
't allen te brengen, zijt gij uitverkoren;
uit de vaalte uwer levens slaat de gloed
die d'aarde in vrijheid ontgloeien doet.
Aan d'ijz'ren monsters der heeren gebonden,
doorleedt g' uw dagen in kommer en nood,
de smaak van het leven werd in uw monden
wranger dan de smaak van den dood.
Elk uwer is een niet'ge korrel zand,
maar samen wordt ge een oneindig land.
| |
| |
Geen uwer kan alleen zich oprichte' en bevrijden;
geen uwer vindt alleen den uitweg voor zijn nood,
maar samen richt g' u op, en aan der tijden
al-ouden stam ontkiemt een nieuwe loot,
een nieuwe menschheid, fonklend-jong
van hand, van hart, van wil, van oog, van tong.
Zoo elk van u regelt zijn stap naar der makkers stap,
zoo elk zichzelf verliest in de makkerschap,
zoo ieders zwakheid aan aller kracht geneest,
dan groeit ge aaneen tot één lichaam, één wil en één geest;
dan zult ge d' aarde en alles wat op haar den arbeid dient,
maken tot bezit van allen en de mensch wordt den mensch een vriend;
de vrucht van ieders arbeid stroomt in tot het groote geheel,
en aan de bron der gemeenschap laaft zich ook het kleinste deel.
O arbeiders van alle landen,
werpt af uw ketens, sluit u aaneen, volgt deze vlag.
Uw arbeid schept voor meesters goud en macht
en hij verzwaart uw eigen keten,
maar door hem groeit ge ook zelf in kracht:
ge wordt een rots zonder scheuren of spleten.
In den schoot der eeuwen rijpt de dag,
waarop ge 't leven zult nemen in uwe handen,
te vormen 't naar den wil, die in u groeit
en naar het beeld, dat in u gloeit...
In ons gloeit niets; knechtschap heeft ons àlles ontnomen:
vertrouwen in eigen kracht en wil-tot-daad;
we zijn als dooden en vreezen toch òm te komen;
we vreezen... alles... Knechtschap in het kleinere kwaad.
Voor ons, voor ons is het te laat...
| |
| |
We kunnen niet strijden; we zijn te onwetend, te zwak:
het was de zorg, de eeuwige zorg, die ons brak.
Wij hebben het altijd geweten diep in ons gemoed,
het zong mee in het verste gonzen van ons bloed;
we hebben geweten, dat zou flikkren het zwaard,
dat wij niet om te dulden waren gezonden op aard,
dat ons wachtte een hoog en heerlijk lot
omdat ook wij zijn kindren van God.
Zeg het nu, zeg het gauw,
hoe w' ons moeten richten,
strijde' om hen te doen zwichten.
Zeg het nu, zeg het gauw...
blaas tot den aanval, dra
Wij zagen veel wat opkwam en verging;
ons lot bleef zich gelijk in alle verandering
en 't zal zich blijven gelijk, wat g' ook poogt of doet.
't Bloed in onze ad'ren is armer dan hun bloed;
ons verstand kan zich niet meten met hun verstand.
God schiep ons hun mindren; geprezen zij zijn hand.
| |
| |
Dat is niet waar; God schiep ons aan hen gelijk;
allen kindren van zijn toekomstig rijk.
Vader en moeder, vriend en bruid,
mijn hart werd een vlam, mijn wil stroomt vrij uit.
Verhef niet klagend om mij uw stem:
ik hoor bij haar en ik hoor bij hem.
Ik hoor den roep en ik voel den drang:
ik ga, ik moet gaan, ik wachtte te lang.
Een wereld vliegt open door mijn bloed:
de vrijheid roept mij; ik ga, ik moet.
(Hij verlaat het koor en treedt op den Leider en de Moeder toe.)
Hier ben ik; neemt mij; o ik wist niet
dat ge leefdet: ik wachtte, ik hoopte, ik leed;
ik dacht in al mijn oneindig verdriet
‘Het kan niet zijn, dat God ons vergeet’.
O gij, die nu mijn moeder zult zijn,
liefste aller vrouwen, zoo schoon, zoo rein,
zoo zacht en teeder, zoo dapper en sterk,
zoo ruim, ruimer dan de ruimste kerk,
en zoo rijk, zoo overstelpend rijk...
O moeder, neem tot jouw kind mij aan;
laat mij van jou zijn, laat mij met jou gaan,
overal, overal waarheen jij gaat...
O vader, dien ik hier verschrijf,
aanvoerder, leider, mijn hart en mijn lijf,
neem mij! Geef mij van uw kracht van uw moed;
laat mij uw zoon zijn! Niet door het bloed,
maar door wat meer is dan bloed, door den geest.
Mijn kind, ik ben altijd jou moeder geweest...
| |
| |
Ik was jou vader, maar je wist het niet.
O nu doe je mij voor het eerst verdriet,
mijn kind; mijn kind, ik ken je niet meer!
Je was zoo gehoorzaam, bescheiden en teer,
en nu wil je mee met die vreemde vrouw
en dien vreemden kerel de wereld in...
Kind, de wereld is niets voor jou:
blijf, waar je werd gehore' en getogen:
doe je plicht, als je vader deed,
en zorg dat je niet te bidden vergeet:
de wereld komt zonder jou ook wel terecht.
Jongen, luister naar wat moeder zegt:
als je naar haar hoort, wordt je nooit bedrogen.
Wat die twee daar willen, dat is slecht.
Zij willen wat niet kan en niet mag:
zij hijschen de roode oproersvlag,
zij staan op tegen 't rechtmatig gezag.
Vermorzeld zullen ze beide worden,
vergaan in den roekeloozen strijd!
Heeren en knechten zijn een deel van Gods eeuwige orde.
Keer tot ons terug, nog is het tijd!
Beter moeizaam te leven met gebogen rug,
dan door overmoed den dood te vinden!
Wees verstandig, Emmanuel, keer terug, keer terug.
En wat dan nog, of ik strijdend ten onder ga,
zoo ik in het hart der makkers weer opsta?
| |
| |
Moedig sterven voor de gerechtigheid,
dat is heerlijk! Dat noem ik leven!
Lang genoeg zijn we arme tobbers gebleven:
nu worden we tot strijders gewijd.
Emmanuel waar wil je heen?
Je gaf mij je woord, laat je mij nu alleen?
Hier zouden we bouwe' onze kleine kluis
en stichte' een gezin en wonen in vrede
en sterve' in de goede oude zede
De zede is slecht, die tot gruis
de levens stampt van duizenden menschen
en daaruit voor de rijken een voetstuk bouwt...
O kind, van al mijn vurige wenschen,
is de vurigste deze, dat jij ook aanschouwt
het heil, dat ik zie, dat ik voel nad'ren...
Als je in mij gelooft en van mij houdt,
kom dan mee. Laat de zede der vadren!
Help me! Samen zijn we eens zoo sterk!
Samen kunnen we alles verzetten...
Ik kan niet,... ik durf niet... je schendt heilige wetten
Vader... moeder... de kerk.
O kind, wees dapper, ga mee, ga mee!
Laat ze toch allemaal praten...
Wij bouwen de kerk van menschlijke vree,
| |
| |
van menschlijk geluk.., O kom, meisje, kom,
Als ik kan... ik ben nog maar dom,
En als ik mag... van vader.
Zeg hun toch, dat je wilt... Ach, zij blijft stom!...
Zijn de zielen niet één, laat dan scheiden de lijven.
Mijn zoon! hoor naar mijn gebod!
Zij prediken opstand ook tegen God.
Keer terug: je eeuwige ziel loopt gevaar.
God zelf heeft de wereldsche machten gesteld:
als de dag en de nacht, als wat licht is en zwaar,
zoo maakte hij rijken en armen, de knecht
en den meester... Wie poogt in het levensveld
omver te werpen zijn orde, is rebel,
en streeft Lucifer na op diens wegen...
Hij verbeurt de genade en valt in de hel.
Liever in de hel met makkers duizend jaar,
liever uit haar nooit opgestegen,
dan in den hemel met vleiers en slaven één uur.
Wij tarten het helsche vuur!
En zoo de God, die woont in uw kerken
tegen ons is en tegen wat wij bestaan,
dan gaan wij zonder hem den mensch verlossen, dan gaan
wij zonder hem uit tot onze werken!
Vaartwel gespelen, ten tweede keer;
vader en moeder, ik ken u niet meer;
| |
| |
ik ken nu nog enkel haar en hem,
haar stralende blik, zijn dappere stem.
Wie wil met ons ploegen het levensveld,
dat de zaaiers die komen het vinden besteld?
Strijdt, makkers, mee voor menschenrecht,
voor menschwording van den laatsten knecht.
Wie werpt d'innerlijke boeien af
en staat op, een levende, uit het graf?
die jong zijn en hunkren naar geluk...
Wij sterven liever, dan langer dien druk
verdragen... wij allen, wij allen behooren
te saam; wij staan allen in éénen strijd...
We wachtten op u, we zijn bereid.
We waren dood, we worden herboren.
Makkers vooruit, tot de goede gevechten,
wij willen brood, wij willen vrijheid, wij willen rechten!
We vreezen u niet meer! We zijn niet langer knechten,
We dringen u terug, stap voor stap!
(kapitalisten verschijnen.)
| |
| |
Halt! geen stap verder! Wat vermeet ge u, knechten?
We zullen u leeren tegen ons op te staan,
van vrijheid en van broederschap te droomen!
Terug naar 't hok waaruit ge zijt gekomen!
Wij hebben middlen u te dwingen!
Gehoorzaamt, of het zal u slecht vergaan!
(soldaten verschijnen.)
Broeders! Hoort ge ons bloed in uw ad'ren niet zingent?
Zoo ge ons bloed vergiet, vergiet ge uw eigen bloed.
Ge zijt met ons uit één stam geboren,
ge werd met ons tot één werk verkoren:
Toont nu waarachtigen moed.
Wie overloopt tot de opstandelingen
verraadt zijn koning en zijn vaderland.
Denkt aan de hoogste en heiligste dingen:
't lot van uw vrouwe' en kindren is in uwe hand.
Dit gespuis loopt storm op den eigendom;
het keert zich tegen God...
Wat gaat ons uw god aan? Als wij smeekten bleef hij stom!
De eigendom? Ik heb geen hemd aan mijn lijf...
En ik heb vandaag nog niets gegeten.
| |
| |
Wij hebben niets te verliezen dan onze keten.
Gij hebt een wereld te winnen...
En winnen zullen wij haar...
Schaart u makkers: de groote strijd gaat beginnen:
Wij strijden voor alle verdrukten, verstootnen, ontrechten.
Wij strijden, wij vallen in goede gevechten:
Voor wie in 't leven geloove' is de dood niet zwaar...
Gij kunt ons kwellen, ons dooden:
ge houdt ons van den strijd niet terug!
We buigen niet meer den rug:
wij tarten uw gezag, uw wet, uw recht,
wij tarten uw valsche goden!
De mensch in ons stond op in den knecht.
Makkers vooruit: van gevecht tot gevecht!
Tot het onrecht verzinkt en omhoog rijst het recht!
| |
| |
BESCHOUWEND KOOR (EERSTE HALFKOOR)
Ge wilt het heilge, het groote:
wat ge wilt is de wil van God.
Strijdend volbrengt ge zijn gebod,
uw verzet heeft een weg naar omhoog ontsloten.
Niet uit u, niet uit u de kracht
die u stuwt: 't wordt in u volbracht.
Keert u af van de valsche goden
die zij hebben opgericht:
uit uw smachten, uit uw diepe nooden,
vormt zelf zijn waarachtig gezicht.
Een vonk sprong over van heilig vuur
naar uw hart, naar uw hoofd: vuur van eeuwigen duur.
Zoo ge God niet vindt in de kerken,
verlaat ze dan en trekt heen,
hem te zoeken in 't hart, in zijn werken...
Verbrijzelt vrij de zerken,
verbrijzelt den killen steen,
waar zij in opsluiten wilden
den levenden stroom, den levenden gloed,
die de harten gloeien en stralen doet.
Zoekt hem langs uw eigen wegen:
op alle komt de mensch hem tegen,
die vermag te luistren, stil,
naar wat zijn diepst wezen wil.
| |
| |
Maar weert niet zijn levende krachten,
weert zijn liefde niet uit uw droom!
Verleer uw hart niet den schroom
en de eerbied niet uw gedachte:
zij bannen de duistere machten,
loerend in den levensstroom.
Groote stem heeft geklonken,
echo's planten zich voort,
voort door ruimte en tijd,
werken in de eindigheid...
Vuurgloed steeg hoog omhoog:
daarvan zwermden uit vonken,
vielen neer in een wijde boog.
Groote stem sprak het vlammen-woord:
vlammendaden kwamen daaruit voort.
Vlammenwoord, vlammendaad: zij richtten
niet enkel zich tegen het beeld
waar heerschers God toe misvormden:
zij hebben harten geteeld
van blinden haat doorstormden.
Van de innerlijke lichten,
waar menschenharten van leven,
wordt het zachtste, het blankste gedoofd.
Eens zullen zij kwijnen en treuren...
heeft een impulsie gegeven
en de wat'ren des levens gekloofd...
| |
| |
Maar in 't hart, in 't hart vielen scheuren..
Een machtige geest hief het teeken
waarnaar alle onterfden zich richten:
oorlogsvaan hief hij in top...
Hard en harder worden de gezichten;
wil, meesters kracht te breken,
zuigt de zielen der strijders op.
de machtige wil werkt voort.
oogst rijpt van dappere daden;
vliegen van oord tot oord...
De scharen groeien gestaag
en de gilde der meesters vreest...
Maar het schoonste uur is geweest...
Want in alle strevingen wassen
die binnensluipen de tenten,
en de wacht aan de poorten verrassen.
En na een onstuimige lente
en een zomertij vol gouden
klimt omhoog door de leden koude.
| |
| |
zie ik sommigen zich losmaken
om gevaarlijke wegen te gaan...
Zij leerden niet, 't zelf verzaken.
En and'ren, vuurgen, maar die blaken
zie ik zich in hun doelen verbijten.
Recht is hunner dagen spoor;
hun wil is gaaf, niets kan hem splijten;
hun hart volgt den heer, dien 't verkoor.
Maar de zachte kracht heeft hen begeven,
die de sterren wentelen doet...
Vol gaten valt altijd het leven,
elke daad wordt als schuld geboet.
En als wij in U niet schuilen,
en ons niet aan uw liefde optrekken,
dan struiklen wij over de kuile' en
verzinke' in een grondeloos bekken.
|
|