Het leed der mensheid laat mij vaak niet slapen
(1984)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 167]
| |
II
| |
[pagina 169]
| |
ToelichtingBehalve over maatschappelijke onderwerpen schreef H. Roland Holst ook veel over kunst; verder schreef zij een aantal biografische studies en vele artikelen waarin zij een persoon karakteriseerde of herdacht. De afdeling Mensen-Kunst geeft, met de beperkingen die een selectie nu eenmaal met zich meebrengt, een beeld van deze aspecten van haar werk. Voor Roland Holst was literair werk direct verbonden met de persoonlijkheid van de schrijver (en via diens persoon met de maatschappelijke situatie van zijn tijd). Mede daarom is het niet altijd mogelijk een scherpe grens te trekken tussen haar biografische en esthetische geschriften. Dit neemt echter niet weg, dat er wel degelijk een algemeen onderscheid mogelijk is: enerzijds de geschriften waarin een persoon centraal staat, anderzijds de beschouwingen over kunst(werken). Om versnippering te voorkomen, zijn beide genres in deze ene afdeling ondergebracht. Uit de teksten van deze afdeling blijkt evenzeer als uit die van de eerste afdeling dat de opvattingen van Roland Holst in de loop der jaren veranderden: verschuivingen in haar maatschappij- en levensvisie gingen noodzakelijkerwijs samen met veranderingen in haar esthetische opvattingen en in haar biografische werkwijze. In haar vroegere biografisch werk ging zij uit van een methode die op het historisch materialisme was geënt. Zij probeerde individuele daden of uitingen te verklaren uit algemene maatschappelijke verschijnselen. In haar eerste biografie, Rousseau (1912) heeft zij deze methode, zij het niet voortdurend, gevolgd. Ook in eerder werk heeft zij deze werkwijze toegepast, o.a. in Rossetti (1898). In dit opstel over Rosetti als dichter gaan letterkundige en biografische beschouwing samen. Zij zet zich hier scherp af tegen de eenzijdig literaire èn de strikt biografische benaderingswijze. Zij wil meer: haar doel is een individu te verklaren door de maatschappelijke invloeden die op hem inwerken bloot te leggen (zie hier p. 173).Ga naar eindnoot1 Een van de redenen om dit werk hier op te nemen is, dat het zo goed laat zien hoe groot het verschil is tussen haar toenmalige benadering van een (literaire) gestalte en de methode die zij later, bijvoorbeeld in Tolstoi (1930), volgt. In Tolstoi staat de persoonlijkheid centraal, al isoleert zij deze beslist niet van de maatschappelijke context. In Rossetti wordt de persoonlijkheid van de kunstenaar voor een belangrijk deel beschouwd als een afgeleide van maatschappelijke verschijnselen. Wat voor Rossetti geldt, geldt ook voor een vroeg opstel | |
[pagina 170]
| |
over Tolstoi (1905), uit de reeks artikelen die zij later heeft samengebracht onder de typerende titel Maatschappelijke oorzaken van middeneeuwsche en moderne mystiek (in Roland Holst 1925b; de algemene inleiding van de reeks is in deze uitgave weggelaten). Een vergelijking tussen het opstel uit 1905 en het boek uit 1930 laat frappante verschillen zien; toch is hier voor het minder bekende opstel over Rossetti gekozen, teneinde deze opmerkelijke beschouwing wat meer in het voetlicht te plaatsen. Een genre dat wegens plaatsgebrek niet in deze bloemlezing vertegenwoordigd kan worden, is het herdenkingsartikel. Henriëtte Roland Holst kende veel leidinggevende figuren uit persoonlijke contacten en legde daar in allerlei artikelen getuigenis van af. Zo herdacht zij Clara Meijer-Wichmann,Ga naar eindnoot2 Bart de Ligt, F.M. Wibaut en vele anderen in artikelen van sterk uiteenlopende lengte. Een van deze gelegenheidsgeschriften is Den gevallen helden ter eere (Roland Holst 1919b). Hierin vergeleek zij Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg, zoals zij aan het eind van hun leven waren - zij werden in 1919 vermoord - met tragische helden, die het noodlot zagen naderen; Liebknecht noemde zij een ‘eenzaamstrijdende Held (...), een figuur van legendarische grootheid, zuiver en gaaf’. Deze omschrijvingenGa naar eindnoot3 zeggen evenveel over Roland Holst als over de getypeerde ‘helden’; ze laten zien hoezeer zij het heroïsche zocht en waardeerde. De behoefte helden te beschrijven komt in vele, al dan niet literaire werken van Roland Holst tot uiting. Deze tendens in haar werk hangt samen met haar behoefte aan verering; het was haar een noodzaak bepaalde leidersgestalten te idealiseren. Zulke idealen boden haar zekerheid, gaven haar een richting aan die zij kon volgen, ook in de moeilijke jaren waarin politieke onenigheid haar benauwde - periodes waaraan het in haar bestaan allerminst ontbrak. Zo'n verering van ‘helden’ blijkt bijvoorbeeld uit de manier waarop zij in Uit Sovjet-Rusland enkele Russische leiders beschreef (zie hier p. 107V). Het schrijven (en lezen) van biografieën gaf haar de gelegenheid zich te verdiepen in door haar bewonderde figuren als Tolstoi en Gandhi. Het intensief bestuderen van imponerende gestalten was voor haar een belangrijke functie van het biografische genre. Maar men doet haar biografisch werk te kort als men het uitsluitend uit deze functie afleidt. Het bood Roland Holst ook de mogelijkheid tot confrontatie met een grote literaire of politieke gestalte, een confrontatie die kritiek op de held niet uitsloot; dit was met name het geval in Rosa Luxemburg (1935). Het biografisch genre loopt als een rode draad door haar oeuvre. Behalve de al genoemde werken verschenen in boekvorm de volgende biografische geschriften: De held en de schare (1920), Gustaf Landauer (1931), Guido Gezelle (1931), Herman Gorter (1933), Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst (1940). In dit zeer leesbare werkje over haar in 1938 overleden echtgenoot typeert zij hem als ‘de baanbrekende kunstenaar, de fijne essayist, de uitmuntende pedagoog en de nobele mens, die drieënveertig jaar lang mijn dagen heeft verwarmd met zijn | |
[pagina 171]
| |
zonnige persoonlijkheid’ (Roland Holst 1940:9). In 1947 kwam haar studie over Gandhi uit. Vergeleken met de andere biografieën is dit boek tamelijk zakelijk geschreven. Tenslotte moet nog vermeld worden: Romain Rolland (1948), compositorisch het zwakste van de biografische geschriften van Henriëtte Roland Holst. Plaatsgebrek maakt het onmogelijk gedeelten van De held en de schare (1920) en Gandhi (1947) op te nemen, daar anders te kort zou worden gedaan aan haar overige biografisch werk, met name aan de twee grote biografieën Tolstoi en Rosa Luxemburg. Wel is een fragment gekozen uit Rousseau, als schakel tussen opstellen als Rossetti en het latere biografische werk. Verschillende van bovengenoemde monografieën gaan over schrijvers; daarnaast blijkt Roland Holsts levendige belangstelling voor literatuur uit de boekbesprekingen die zij in diverse tijdschriften publiceerdeGa naar eindnoot4 en haar verhandelingen over (socialistische) esthetica. Telkens weer wordt in haar geschriften duidelijk hoezeer zij zich bewust was van de specifieke positie die de socialistische kunstenaar innam, zowel tegenover de ‘burgerlijke’ kunstbeoefenaars en -theoretici als ten opzichte van de socialistische beweging. In de decennia rond de eeuwwisseling was de relatie tussen literatuur en socialisme onderwerp van intensieve discussies; o.a. Frank van der Goes en Gorter hielden zich met deze kwestie bezig. Henr. Roland Holst, die tot ± 1910 op één lijn stond met Gorters esthetische opvattingen, diepte de socialistische schoonheidsleer meer uit dan Gorter. In 1899 gaf zij de brochure Socialisme en literatuur uit, haar eerste theoretische verhandeling over kunst. Voor die tijd had zij al in De nieuwe tijd (vanaf de tweede jaargang) artikelen over Morris en middeleeuwse literatuur geschreven; verder was de al genoemde studie over Rossetti verschenen. In Socialisme en literatuur legde zij uitdrukkelijk een (indirect) causaal verband tussen de sociaal-economische verhoudingen in een samenleving en de kunst; iedere opkomende klasse uit zich in een eigen literatuur. Vanuit deze optiek kritiseerde zij de burgerlijke kunst en opvattingen over kunst. Uit opstellen als die over Morris en Rossetti blijkt hoe zij haar visie op de relatie kunst(enaar)-maatschappij in concreto uitwerkte. In Socialisme en literatuur verbond zij schoonheidsbeleving met maatschappelijke idealen. De Studies in socialistische aesthetica (De nieuwe tijd, 1906-1907; heruitgave in Roland Holst 1925b) gingen dieper in op de vraag wat het beleven van schoonheid inhoudt. Schoonheidsbeleving is de essentie van de kunst, maar schoonheid staat niet op zichzelf, is het produkt van de maatschappij. Sterker dan in 1899 legde zij de nadruk op het schoonheidsbegrip, al bleef de visie op het verband tussen kunst en samenleving in hoofdlijn hetzelfde.Ga naar eindnoot5 Een specimen van de proletarische kunst, waarin eens de ‘nieuwe schoonheid’ tot bloei zou komen, zag zij in Gorters Pan (zie hier p. 201vv). De ideeën uit Historisch materialisme en kunst (eerste versie in 1924) wijken zover af van de ‘materialistische’ kunstopvattingen, dat orthodoxe communisten | |
[pagina 172]
| |
Henr. Roland Holst als een afvallige gaan zien. Volgens H. Roland Holst moet de historisch materialistische kunsttheorie aangevuld worden met de kennis die de ‘analytische psychologie’ heeft aangedragen. Kunst wordt bepaald door sociale èn psychologische factoren, maar ook door een ‘kosmische’ kracht, die zich in de mens manifesteert. Kunst is dus slechts ten dele uit ‘sociale oorzaken’ af te leiden. Dat H. Roland Holst ook nog omstreeks 1924 een zekere mate van causaliteit in de relatie tussen maatschappij en kunst aannemelijk acht, blijkt uit de studie De voorwaarden tot hernieuwing der dramatische kunst (1924). De verschuivingen in de esthetische theorieën van H. Roland Holst voltrekken zich langzamerhand. In de jaren na 1925 komen haar ideeën over kunst nog verder van het marxistisch standpunt af te staan. In de studie over Gezelle komt zij daar onomwonden voor uit: Aan het voorbeeld van Gezelle kan men demonstreren hoe verkeerd het is, de opkomst der poëzie al te vast te willen koppelen aan een bepaalde ontwikkelingsgraad der maatschappelijke verhoudingen.Ga naar eindnoot6 Volgens Poëzie en maatschappelijke vernieuwing (1935) bezit poëzie een betrekkelijke autonomie - de dichtkunst volgt haar eigen wetten, al houdt ze wel verband met de maatschappij. De functies die zij poëzie nu toekent (zie hier p. 262vv.), laten zien hoezeer haar esthetische theorie zich in de loop van ruim dertig jaar heeft gewijzigd. Dit is haar laatste esthetische verhandeling. Nog eenmaal zal zij een boek over literatuur schrijven: Romankunst als levensschool, over Tolstoi, Balzac en Dickens (Roland Holst 1950). Zij verwijt de laatste dat hij in zijn werk de grote sociale veranderingen van zijn tijd negeert. Tot in haar ouderdom is Henriëtte Roland Holst een maatschappelijk bewogene gebleven. |
|