Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst
(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
III
| |
[pagina 68]
| |
tarisme zij ter hand werd genomen, daarvan getuigt nog heden de troosteloos-miezerige ‘Pijp’. Instinktmatige haters van den geest-van-kapitalistische-burgerlijkheid als de gevaarlijkste belager en bedreiger van alle schoonheid, lieflijkheid en harmonie, moesten de schilders en schrijvers van het derde kwart der eeuw wel een vage sympathie voelen voor de eerste groeistuipen van het nederlandsche proletariaat en de ruwe romantiek van het Nieuwenhuisiaansche socialisme. Echter, die sympathie werd door te vele andere gevoelsstroomingen doorkruist, om vasten vorm aan te nemen. Het impressionisme in de schilderkunst liep met de kortstondige uitbarsting van genialiteit, die gemeenlijk als ‘de beweging van '80’ wordt aangeduid, in vele opzichten evenwijdig. Gerard Brom heeft daarvoor in zijn ‘Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw’ vele juiste en treffende bewijzen aangevoerd. Niet anders dan de Nieuwe Gidsbeweging was het impressionisme een wraakneming der zinnen op het verstand, een reaktie der levensdrift tegen het klassicisme. De Nieuwe Gids-heroën sloten met sommige schilders vriendschappen, zoo Verwey met Verster, Kloos met Witsen, Thijm met Isaäc Israëls, op innerlijke | |
[pagina 69]
| |
verwantschap gegrond. Op de Akademieloges, waar Veth, Breitner, Witsen en Van Looy als razenden werkten, kwamen verschillende Nieuwe Gidsers, waaronder Van Eeden, op bezoek. Of de Nieuwe Gids in de jaren tachtig op de Akademie algemeen werd gelezen, weel ik niet. Maar dat de ontwikkelde leerlingen, zooals Jo Besier (later mevrouw der Kinderen), mijn man en anderen hem ‘verslonden’, weet ik van hen zelf. Trouwens, nog jaren daarna, nog na het begin der débâcle, was de verschijning van elke aflevering een evenement voor alle jonge schrijvers en kunstenaars. Het is moeilijk voor de jongeren van nu, zich daarvan een voorstelling te maken: sinds den eersten wereldoorlog wordt meer en meer met tijdschriften gegooid als waren het pepernoten. Had Jo Besier in haar jonge jaren een groote vereering voor Multatuli, zoo heeft haar medeleerling R.N. Roland Holst die nooit gedeeld. In geen enkele levensperiode heeft hij Multatuli genietbaar gevonden; ik vermoed wegens het verregaande gebrek aan kompositie in het werk van dezen hartstochtelijken geweldenaar. Maar in bewondering voor de moderne fransche prozaliteratuur vonden zij elkander weer. | |
[pagina 70]
| |
In den Hattemschen schilderskring werd Zola met enthousiasme gelezen. Een van die enthousiasten was zich zóó te buiten gegaan aan de grofheden in ‘La Terre’, dat hij die in gesprekken en brieven poogde na te bootsen. Later is hij, tot het katholicisme bekeerd, monnik en frescoschilder geworden. Zulke extreme vormen van bewondering lagen niet in het wezen van mijn man. Maar toen wij trouwden, bezat hij toch een bijna kompleten Zola en een aantal romans van Flaubert en van de Goncourts. Balzac lag toen nog buiten onzen gezichtskring. Niet lang na dien Hattemschen tijd ontdekten enkele kunstenaars, die geloofd hadden, de toppen te hebben beklommen, dat zij dit nog slechts een voorgebergte hadden gedaan. Nu pas kwamen de kunsten in de beproeving van het levensvuur. Verwonderlijk snel veranderde de psychische sfeer. Zola werd wel niet in de ban gedaan, maar zielsgebieden, die zijn robuste, dokumentaire kunst geenszins kon bevredigen, kwamen tot leven. Zelfs de romantische schoonheid van Gorters Mei en de dionysisch-sexueele vervoeringen van den jongen van Deyssel stilden den nieuwen-zielshonger niet. Het verlangen ont- | |
[pagina 71]
| |
waakte, heen te buigen over het totaal verwaarloosde, haast vergeten levensgeheim en in de mystieke sfeer onder te duiken. En daar men, met uitzondering van enkele katholieken, geen flauw idee had van de schatten der middeneeuwsche vlaamsche en duitsche mystiek, greep men naar de modernen, liet zich wiegen op Verlaines subtiele muzikaliteit, doorhuiveren van angst door Maeterlincks dramatiseering van het Onbekende, den afgrond, die elke seconde naast het alledaagsche leven gaapt. Of men verdiepte zich in de zwoele verfijning van Huysman's talentvolle, maar niet weinig gemaniëreerde romans. Een enkele poogde in den moeilijken Rémy de Gourmont door te dringen of tot den niet minder moeilijken meester der dichterlijke symboliek Dante Gabriël Rossetti. Zoo drong van vele kanten de groote geestelijke verandering, die zich aan het voltrekken was, tot de jonge schrijvers en schilders door; het machtig aanzwellend verlangen van den tijd werd in hen al bewuster. Maar de schrijvers hadden het gemakkelijker dan de schilders. Gorter begroette in Spinoza den helper, die hem bevrijdde van het sensitivisme, waarin hij dreigde ten onder te gaan; | |
[pagina 72]
| |
Verwey vond voornamelijk in de hollandsche klassieken steun, ik zelf in Dante. Maar plastische kunstenaars kunnen zich niet van de literatuur uit vernieuwen, zonder zelf ‘literair’ te worden. Zij behoeven inzicht in het wezen, de mogelijkheden en grenzen der plastische kunst zelve, de kennis van haar wrochtselen in tijden, dat zij een religieuze of maatschappelijke funktie had. De mogelijkheid die kennis te verwerven ontbrak hier te lande bijna geheel. De groote schilders der ‘gouden eeuw’ waren in het Rijksmuseum en het Mauritshuis tamelijk goed vertegenwoordigd. Maar verder? Hoe kon men eenig idee krijgen van de majesteit der byzantijnsche mozaïeken, de stijlvolle harmonie der fresco's van het trecento en quattrocento, den luister der gothische glasschilderkunst? Wie bekommerde er zich om die dingen? In welk handboek der kunstgeschiedenis werd hun waarde erkend? Evenmin als, om dichter bij huis te blijven, die der duitsche en vlaamsche primitieven. Voor de burgerlijke kunstgeschiedenis begon de kunst immers met de Renaissance, de ‘ontdekking’ der wetten van het perspektief en de olieverfschilderij. Hoe konden jonge plastische kunstenaars in dit | |
[pagina 73]
| |
land een juiste voorstelling krijgen der grootsche, diepzinnige of verdroomde kunst van oude landen en tijden, van de monumentale beeldhouwwerken der Assyriërs en Egyptenaren, de sublieme gestalten van het Parthenon, de wonderlijk suggestieve koppen der archaïsche Grieken? Men moest naar Parijs of Londen reizen, in het Louvre, de National Gallery en het British Museum studeeren, om eenigermate te leeren begrijpen, welk een verscheidenheid van ontzagwekkende kulturen de scheppingskracht der menschheid had voortgebracht. Hoe weinigen hadden daartoe gelegenheid van hen, die er naar verlangden! En zelfs de gelukkigen, die voor den ‘Prix de Rome’ werden uitgezonden, vonden hun weg nauwkeurig voorgeschreven en bleven tusschen het prikkeldraad van schablone en traditie gevangen. Men denke slechts aan Jac. van Looy's bittere klachten in ‘Gekken’. Over de groote Venezianen, over Rafael en Michel Angelo, voerde die weg naar Rome, het klassicisme en het barok. Wie naar een andere, meer vergeestelijkte schoonheid hunkerde, naar plastische kunst, die Christus of Boeddha had verheerlijkt en de architektuur gediend, moest zelf op ontdekking uitgaan, zooals Antoon der Kin- | |
[pagina 74]
| |
deren en ook André Jolles deden. Der Kinderen had, behalve het groote voordeel zijner katholieke opvoeding onder de vleugelen der Bossche kathedraal, ook dat van een aard, waar het impressionisme langs afgleed, als waterdruppels langs gepolijst marmer. André Jolles' bundeltje reisbrieven over de toskaansche primitieven - een goed geslaagd mengsel van geniale intuïtie en jeugdigen overmoed - was een openbaring voor den kleinen kring van hen, die naar geestelijk-artistieke bevrijding uitzagen. In een zeer belangwekkend opstel, dat naar alle kanten uitzichten opent, heeft A.M. Hammacher onlangs, naar aanleiding eener Toorop-tentoonstelling, de plaats van dezen toovenaar in het dichterlijk réveil, dat omstreeks 1890 inzette, aangewezen.Ga naar voetnoot1) Niet slechts als een der pioniers van de re-aktie trad hij op, die tot het symbolisme voerde, maar, althans aanvankelijk, ook als haar het meest de aandacht trekkende vaandeldrager. De wonderlijk rijk-genuanceerde aard, die hij, evenals zijn exuberante verbeelding, ongetwijfeld voor een deel aan zijn bloedmenging dankte, en zijn aangeboren virtuositeit, maakten hem daartoe uiterst geschikt. | |
[pagina 75]
| |
Thorn Prikker, totzijn ‘Evangelisch Landschap’ geïnspireerd op een wandeling met Verlaine, kwam in '93 tegen de kunstenaars op, ‘die de natuur naschilderen, niet den zonneschijn, omdat het met hun ziel past, maar omdat ze hier en daar een mooi stukje witte muur en een paar boomen en een koe hebben gezien, door de zon beschenen.’Ga naar voetnoot1) Van uit zijn wezen kwam hij zonder veel strijd tot de uitdrukking in lijn en kleur van het stille, droomzachte, zooals Jan Veth van uit het zijne de scherpe observatie vooral van menschelijke trekken zocht te verbinden met de ontraadseling van het menschelijk geheim. De jonge Roland Holst had een zwaarder strijd-in-zichzelf te voeren en een moeilijker weg van zelfbevrijding te begaan, dan de bovengenoemden. Zijn verrukking over Breitner, maar vooral zijn eigen jeugdwerk, de schilderijtjes en aquarellen tusschen '87 en '91 ontstaan, bewijzen, dat het impressionisme, voornamelijk het lumineuze neo-impressionisme, bij een stuk van zijn aanleg paste. Op de schilderijententoonstelling, in 1891 door Jo Besier en Etha Fles te Utrecht gearrangeerd, - men kan zich den schrik voorstellen van de | |
[pagina 76]
| |
Utrechtenaren over al die ‘moderne’ kunstwerken: een deel der bezoekers eischte het entréegeld terug - hing in de eerezaal een, door ‘Arti’ geweigerd, fijn en lichtend schilderijtje, groene struiken in de zon, met goudpoeder er overheen gestrooid. De maker was R.N. Roland Holst. Een stukje tuin met Oost-Indische kers vertoonde diezelfde kwaliteiten: hel was origineel, zonder opzichtig te zijn. Maar terwijl de jonge kunstenaar naam begon te maken door de kanten van zijn talent, die meer aan de oppervlakte lagen, was in hem reeds begonnen een moeizaam en langdurig proces van zelfontgraving der diepere mogelijkheden van zijn wezen, waarin alléén der Kinderen hem eenige hulp kon geven. Voor dit werk van zelfontgraving waren rust, stilte en eenzaamheid noodig. Hij hoopte ze te vinden te Heerde, waar, op eenigen afstand van het dorp, op het oude buiten der van Dedels, een leege tuinmanswoning te huur stond, in een voor ons land zeldzaam romantische omgeving. De beek, die door het buiten stroomde, vormde vlak bij het huisje een, altijd voor nederlandsche verhoudingen, imposanten waterval. Hets was er zóó eenzaam, dat men zóó uit zijn bed onder de | |
[pagina 77]
| |
douche kon gaan staan. Maar, of hij het betalen van den geheelen, toch niet hoogen, huurprijs alléén wat veel vond, of door welke andere oorzaken ook, ten slotte betrok hij het huis je samen met een kunstbroeder uit Hattem, dien hij kende uit den Akademietijd. Het werd een barre winter van sneeuw en ijs, de beruchte winter van '90. De jongelui waren zoo enthousiast geweest over dit verborgen nest in de bosschen, dat zij hadden verzuimd, zich te overtuigen, of de woning in goeden staat was. Dit bleek allesbehalve het geval: toen de winter vroeg inzette, vormden zich spoedig ijspegels aan de zoldering van de slaapkamer. De wind blies ijzig over de open vlakte, die de twee heremieten moesten oversteken, om in het dorpshotel hun maal warm eten te halen. Soms, als ze grieperig waren, hadden ze geen moed in dien tocht, dan stuurden ze een jongen van den boer naar het dorp, die met de blikken bus terugkwam, en sloten vensters en luiken hermetisch dicht, om te probeeren, de kamer op een dragelijke temperatuur te krijgen. Vroolijk was het verblijf te Heerde dien winter niet bepaald, al bood het wel genietingen. Zoo prachtig als de zwaarberijpte boomen van het | |
[pagina 78]
| |
park fonkelden in de blauwe vrieslucht, hadden de jonge schilders het nog nooit gezien. De tochten op schaatsen, soms uren ver, over het ijs, werkten opwekkend. Maar er was ook een en ander, dat de stemming terneerdrukte. De ellende van het landvolk, in de armoedige heistreek toch al groot, werd schrijnend. Jachtopzieners en stroopers voerden een verwoeden strijd tegen elkaar. Dieverijen en inbraken namen toe. De kleine black-and-tan, die de rol van waakhond vervulde - de eerste Black, die in den loop der jaren door andere Blesjes, Zwartjes, Bruintjes en Blackies zou worden gevolgd - verdween plotseling op een winterdag en pas tegen het voorjaar werd het hondenlijkje ergens gevonden: het arme dier was weggelokt en vergiftigd. Kort na zijn verdwijning volgde een, niet zeer vastberaden, poging tot inbraak. Roland Holst was toen juist alleen en dan laat zoo iets toch een zekere nervositeit achter. Echter, dat zou alles nog niet zoo erg zijn geweest, zoo de twee jonge kunstenaars, die daar in het boschhuisje gedurende de vele lange avonden op elkaar waren aangewezen, in den loop van den winter elkaar nader waren gekomen. Maar ongelukkig was het tegendeel het geval. | |
[pagina 79]
| |
Het bleek, dat men absoluut niet bij elkaar paste. Mijn man zocht steeds meer zijn troost bij het jonge gezin van Dr. Versteeg. Zijn vrouw, geboren Des Amorie van der Hoeven, was eene van vijf zusters, allen met de familie Roland Holst bevriend, en musicienne tot in de toppen van haar vingers. Al luisterend naar Bach of Beethoven werd alle irritatie vergeten.... Maar niet voor lang. En die irritatie nam over en weer steeds toe. Het einde was, dat de gevoeligste en onstuimigste van de twee het niet meer kon uithouden en de vlucht nam. In de morgenschemering pakte Richard Roland Holst haastig een paar benoodigdheden bij elkaar, sloop het huis uit en ging terug naar Hattem. Al was dit niet zeer vriendschappelijk gehandeld tegenover den ander, de wijsste weg was het zeker. Later, toen hij wist, dat het huisje leeg was, kwam de vluchteling terug, om alles wat hem toebehoorde weg te halen. Ondanks de tegenwerkende omstandigheden, heeft het verblijf te Heerde den jongen kunstenaar zeker gerijpt, hem geholpen, zich te bevrijden van vreemde invloeden en zich van zijn dieper zelf bewust te worden - de eenige weg om | |
[pagina 80]
| |
een kunstvorm op te bouwen, die in dat zelf wortelde. Misschien, dat de te Heerde ontstane schilderijtjes, voor zoover zij bewaard werden, daar nog niet duidelijk van getuigen.Ga naar voetnoot1) Een poos lang liep zijn willen zijn kunnen vooruit en zoolang hij probeerde, dat willen in olieverftechniek te realiseeren, was het onmogelijk, uit den ouden stijl los te komen. Daarom is, meen ik, de krijtteekening van den ‘Veldprediker’ het eerste werkstuk, waaruit duidelijk een wending wèg van het impressionisme spreekt. Pas in den zomer werd die steeds beslister voltrokken. Gedurende de nu volgende periode in zijn leven vertoefde Roland Holst een grooter deel van het jaar weer te Amsterdam, dan sedert den Akademietijd het geval was geweest. Een korte poos had hij een atelier op den Overtoom, ook werkte hij wel, evenals Isaäc Israëls, op het atelier van Witsen, hoog boven het Oosterpark. Een ‘zandafgraving met figuurtjes in aktie’ ontstond daar. Weldra echter zag hij kans, een ruim atelier, met een slaapkamertje erbij, te huren op | |
[pagina t.o. 80]
| |
R.N. ROLAND HOLST OP 16 à 17-JARIGEN LEEFTIJD
| |
[pagina 81]
| |
de Noordermarkt, die toen midden in een schilderachtige volksbuurt lag. Hij voelde zich daar al gauw bijzonder behagelijk en nam de onvermijdelijke nadeelen, aan hel wonen in zulk een buurt verbonden, humoristisch op. Een daarvan was het niet juist welluidende gezang, dat 's morgens vroeg al begon. Terwijl de schilder zijn toilet maakte, na eerst theewater te hebben opgezet - wanneer hij gewasschen en gekleed was, kookte het prompt - begon zijn bovenbuurvrouw haar dagwerk aan de waschtobbe, luidkeels zingend, met lange uithalen, op een bekende wijs: ‘Eva had schuld daaraan,
zij nam den appel aan.
Adam, die arme bloed,
vond alles goed.’
Weldra namen ook de achterbuurvrouw en de naaister van twee hoog het lied over; als de schilder al lang klaar met ontbijten en aan zijn werk was, schalde nog steeds de gerekte aanklacht overtuigend door het open raam naar binnen. ‘Eva had schuld daaraan....’
Erger dan dit gezang was het huiselijk gekra- | |
[pagina 82]
| |
keel van een echtpaar, dat blijkbaar niet harmonieerde. Een vergelijk kwam tot stand: zij zouden niet vóór acht uur 's morgens beginnen met elkaar uit te schelden. Daarna naar hartelust! De vrienden, die op de Noordermarkt binnenliepen: Wim Witsen, André Jolles, Kees 't Hooft, Jan Veth, Isaäc Israëls, Hofker, plachten veel pleizier te hebben in een geitje, dat men uit het raam aan den achterkant zag staan, grazend op een platje, één hoog. 's Avonds was het op 't atelier zoo stil als in het stilste dorp en in die rustige, afgesloten sfeer kon men even ongedwongen zwijgen als vertrouwelijk praten. De zomer van '92 vindt Roland Holst te Eemnes, waar hij in het dorpslogement samenwoonde met den schilder Bosch Reitz. Het dorp met de statige boerderijen en de groote weien trok hem evenzeer aan als het slag menschen, welvarende boeren, die iets fiers in hun wezen hadden. Er kwam bij, dat hij in de buurt van Baarn wilde blijven, waar zijn ouders den zomer doorbrachten, in de hoop, dat dit zijn vader, wiens gezondheid achteruit ging, goed zou doen. Van Eemnes uit kon hij zijn ouders dagelijks bezoeken. | |
[pagina 83]
| |
Het samenwonen met Bosch Reitz, een zeer aangenaam mensch niet alleen, maar ook een kunstenaar van fijne beschaving, die later naam kreeg als kenner van japansche en chineesche kunst, verliep zoo bevredigend mogelijk. Toch was deze zomer misschien de moeilijkste, dien de jonge zoeker - als het niet wat rhetorisch klonk, zou ik zeggen: de eenzame worstelaar - nog had doorleefd. De innerlijke spanningen waren vaak zoo groot, dat hij later bekende, zich soms op den rand van ineenstorting te hebben gevoeld: hij was overtuigd, dat alleen de kalmeerende invloed van het buitenwonen hem daarvoor had bewaard. Gelukkig begonnen die spanningen in het werk een uitweg te vinden. Wèl werkte de jonge kunstenaar naar de natuur, maar van uit een geheel anderen opzet dan vroeger, wat van zelf leidde tot het gebruik van andere materialen. Met groote nauwgezetheid teekende hij met een fijn pennetje op perkamentpapier een enkele zonnebloem, een monnikskap, een paar lelies, een boomstronk na. Niet om de impressie was het hem te doen, maar om den vorm, de struktuur. In denzelfden tijd, dat Floris Verster het wezen van de bloemen in daverenden kleurgloed zocht weer te geven, ploe- | |
[pagina 84]
| |
terde Roland Holst dag in dag uit onverdroten aan zijn teekeningen, zich koppig afsluitend van de wereld der kleuren om hem heen. Hiervan was hij overtuigd geworden: alléén door zich aandachtig in de struktuur der dingen te verdiepen, kon men hun wezen op het spoor komen. Een paar teekeningen naar het levend model, de eene in roode inkt, de andere in zwart krijt, ontstonden in dienzelfden zomer. Al dit werk bleek niet slechts uiterst nuttig als oefening in zelftucht, disciplineering zijner gaven, maar de teekenaar bereikte er ook een strakke, fijne en toch sterke schoonheid in, zooals o.a. uit de omgebogen zonnebloem voor den katalogus der Van Gogh-tentoonstelling overtuigend zou blijken. Karakteristieke koppen om naar te teekenen waren er onder de Eemnesser boerenbevolking genoeg, maar het was niet makkelijk, deze aristokraten van den boerenstand over te halen te poseeren. Waarom zouden zij het wèl doen? De boomgaarden hingen vol fruit, op de weiden graasde het welverzorgde melkvee, de schuren waren in het najaar even vol geurig hooi als de kasten dit het geheele jaar door waren met stijlvolle mans- en vrouwenkleeren, waaronder | |
[pagina 85]
| |
pronkgewaden, die slechts bij bijzondere gelegenheden te voorschijn werden gehaald. Eemnes was veel meer afgezonderd van het verkeer dan Laren, waar de schilders-invasie toen juist begon. De boeren hadden er nog hun oude gebruiken bewaard, zij waren eigenaardig, maar als men ze vatten kon, volstrekt niet onvriendelijk. De eerste wandeling, die mijn man en ik in het vroege voorjaar van '93 buiten Amsterdam maakten, voerde ons naar het langgestrekte dorp aan den Eemnesserdijk. Wij dronken koffie in het hotelletje. ‘Zie je, dit is nu mijn zuster.’ De boerin dacht er het hare van. Van Eemnes was het een heerlijke loop naar Laren, langs den binnenweg, die een heel stuk door korenakkers liep. Mauve had het armoedige weversdorp in de mode gebracht; bij Hamdorff, toen een eenvoudig dorpshotel, kwamen 's zomers een aantal schilders werken, waaronder Wally Moes, der Kinderen, Hart Nibbrig; nog andere jongeren waren op 't punt zich te Laren te vestigen. De pittoreske boerenhofsteden met hun kleurige tuintjes, de heide met haar schapen en de roggevelden van de ‘eng’ boden aan de impressionistische schilders een haast onuitputtelijke stof. Ook modellen waren | |
[pagina 86]
| |
gemakkelijk te krijgen; toen de bevolking eenmaal over de eerste vreemdigheid heen was, maakte de armoe haar geneigd te poseeren. De thuiswevers waren nog niet uitgestorven; zelfs kon men hier en daar nog een oud moedertje aan haar spinnewiel vinden; ook aan moeders met kinderen, aan de borst, in de wieg of op schoot was geen gebrek. Vooral Wally Moes slaagde er in, deze van uit haar met de jaren groeiende liefde voor de Laarders in schilderijtjes en teekeningen vol bloeiende innigheid uit te beelden. Echter, wie dieper wilde ploegen in de velden der menschelijke ziel, vond eerder dan te Laren, te Huizen zijn gading. Waren de katholieke Laarders goedmoedig en zorgeloos, de steil-kalvinistische Huizers waren gesloten en trotsch. Armoede, inteelt en de ongezonde kleeding der vrouwen - hoe stijlvol ook - hadden het weerstandsvermogen der bevolking tegen tuberkulose zeer verminderd. Eveneens vond men onder haar betrekkelijk vele imbecielen. Maar ook tot groote verfijning had die inteelt geleid. Is de overlevering waar, die wil, dat er in de Huizers Spaansch bloed zit, nog uit de dagen van den tachtigjarigen oorlog? In elk ge- | |
[pagina 87]
| |
val: zeer onhollandsche typen vond men onder de Huizer meisjes en vrouwen: naast fijne blondines, delikate poppetjes met het wassen teint van menschelijke wezens, die nooit in de zon komen, ook brunettes met donkere, als gepenseelde wenkbrauwen, een romeinschen neus en bloedrood zwellende lippen. Ook het dorp was toen van een schoonheid om nooit te vergeten, zooals het zich aan den achterkant door meidoornheggen afsloot tegen de wijdheid der golvende meent, waar de Erfgooiers hun vee lieten grazen en aan den voorkant uitliep in het haventje, waarachter de vredige spiegel der Zuiderzee glinsterde, met de vele visscherspinken aan den horizon. Alles, verbeeld ik mij, zooals het eeuwen had geleefd, de menschen en de dingen. Jan Veth is de eerste hollandsche schilder geweest, die in de fijne, vaak zielvolle gezichten der Huizer meisjes een bron van inspiratie vond. Een van hen - Heintje - heeft model gezeten voor het schilderijtje ‘Karen’, in zijn zuivere innigheid zeker een der best geslaagde proeven van Veths eerste periode. Weldra vond ook R.N. Roland Holst den weg naar Huizen; in '92 en de daaropvolgende jaren | |
[pagina 88]
| |
heeft hij er heel veel geteekend en een zijner steenteekeningen was een portret van Harpje, weldra gevolgd door de, vaak gereproduceerde, kompositie van twee Huizer meisjes, die garen winden. Beide litho's werden door van Wisselingh gekocht. In zijn Akademietijd had mijn man den ouderen en veel rijperen Veth slechts vluchtig leeren kennen. Daarna hadden zij elkaar weer ontmoet op het atelier van Wally Moes. Weldra groeide nu tusschen hen grootere vertrouwelijkheid, die tot een hechte vriendschap voerde. Ondanks de diepgaande verschillen in geaardheid, die zich al spoedig zouden openbaren, begrepen zij elkaar bijzonder goed. Zoowel het eene als het andere maakte den omgang vruchtbaar: zij hebben elkaar vele jaren lang gesteund en verrijkt. Jan Veth huwde jong: zijn begaafde, karaktervolle vrouw werd alras in den vriendschapsbond opgenomen. Hun kinderen zijn jegens ‘Oom Rik’ en ‘Tante Jet’ nooit te kort geschoten in een hartelijkheid, die nog heden mijn ouderdom verwarmt. Mijn man heeft in een korte herdenking van Jan Veth, in '33 verschenen, getuigd van de levens- | |
[pagina 89]
| |
verrijking, die de gulle opneming in het gezin Veth hem bracht. Ik neem uit dit opstel een karakteristieke passage over: ‘De vele stille avonden, die ik in het jonge gezin heb doorgebracht, leven het sterkst in mijn herinnering na. Wanneer ik er aan terugdenk, zie ik het beeld stellig en levend vóór mij; ik voel de sfeer als een wezenlijkheid, die nog om mij is, maar daar is niet één bepaalde gebeurtenis, die rimpeling brengt in de stille, vredige spiegeling van dit beeld. Ik zie het schoon en bezield gelaat van Veths vrouw, verlicht door de groote petroleumlamp op hoogen voet.... Zij zit gebogen over naaiwerk, zij praat weinig. Zij lacht stil voor zich heen, maar wanneer er iets gezegd wordt, waarmee zij het oneens is, dan krijgt haar zachte stem heftige accenten, die geen twijfel laten over de sterke bewogenheid van haar wezen.’Ga naar voetnoot1)
Was de ontdekking van den aarde-bestormenden Breitner voor de enthousiaste leerlingen der Rijksakademie het groote evenement geweest in hun studietijd, eenige jaren later, toen zij reeds | |
[pagina 90]
| |
zelfstandig hun weg zochten, was dit de ontdekking van Vincent van Gogh. Zijn dramatische dood in 1890 werkte als een schijnwerper, die algemeen de aandacht op den lang miskende vestigde. Velen hadden van zijn werk nooit gehoord, anderen er met stuggen onwil te begrijpen tegenover gestaan. Nu was hij plotseling beroemd geworden. Een kleine groep jongeren besloot de beroering, door Vincent van Goghs zelfmoord gewekt, te gebruiken, om zijn werk in wijden kring bekend te maken, door een keuze daaruit te Amsterdam tentoon te stellen. Veth, wien speurzin was aangeboren, ontdekte op ‘stoffige zolders’ doeken vol fulminante schoonheid. R.N. Roland Holst schreef voor den katalogus een inleiding, die heden, na bijna een halve eeuw, nog allerminst verouderd is; het eerste dier bondige, origineele en suggestieve opstellen, die zijn naam als essayist hebben gevestigd. Behalve met Veth werden in die jaren ook andere vriendschapsbanden aangeknoopt, o.a. met André Jolles, dien ik hiervoor reeds noemde. Zeker is hij een der meest versatiele geesten, die het Holland der 19e eeuw heeft voortgebracht, uiterst geestig en begaafd met een fa- | |
[pagina 91]
| |
belachtige gave van assimilatie. Dit troetelkind der Muzen ging, zelf nog bijna een knaap, op voet van gelijkheid om met veel rijpere kunstenaars als der Kinderen en Jan Veth, die beiden bij zijn beminnelijke moeder aan huis kwamen. Helaas miste hij sommige karaktereigenschappen, zonder welke geen werkelijk bereiken, op welk gebied dan ook, mogelijk is. Eenige jaren lang zagen mijn man en André Jolles elkaar veel; beider medewerking aan de door P.L. Tak in 1895 opgerichte ‘Kroniek’, waarin Jolles zijn geestige Piet de Smeerpoets-persiflages schreef, bracht hen ook later samen. Was Jolles een jaar of vier jonger dan mijn man, zoo was Tak heel wat jaren ouder. Maar deze zeer genuanceerde Zeeuw - gul en joviaal was hij, fijn van smaak, schalksch van geest, uiterst evenwichtig van karakter en niet vrij van epikuristische neigingen - voelde zich zoo weinig oud van hart, dat hij zijn jongere vrienden in den regel al gauw verzocht, hem te tutoyeeren. Volkomen vrij van alle gewichtigheid, evenals van ijdelheid en ambitie, was hij een prachtig specimen van wat Künkel onder een ‘zakelijk’ mensch verstaat - dat is een mensch, in wiens optreden de ikzucht is overwonnen. Deze, onder | |
[pagina 92]
| |
journalisten zoo zeldzame, geestelijke konstitutie, heeft er later toe bijgedragen, hem tot een voortreffelijk hoofdredakteur van ‘Het Volk’ te maken, zoowel ruim en mild, als beginselvast. Een gezellig prater was Tak, en bij al zijn scepticisme, een vertrouwd raadsman voor jonge kunstenaars en een toegewijd vriend. Een geheel ander menschentype dan P.L. Tak was de schilder Cees 't Hooft. Dus was ook de vriendschap tusschen hem en mijn man ànders dan die tusschen hem en Veth, of hem en Tak. Immers, elke vriendschap is een bijzondere steen in den bouw van een menschenleven, een bijzondere melodie in zijn symphonisch gedicht. ‘Cees’ en hij waren wat de engelsche taal ‘chums’ noemt; dat is nog weer wat anders dan kameraden; ik weet er geen equivalente hollandsche uitdrukking voor. ‘Chums’ moeten ongeveer van gelijken leeftijd zijn, in de gerichtheid van hun willen en in hun kijk op de dingen veel gemeen hebben, wat insluit, dat zij min of meer tot dezelfde sociale groep moeten behooren. Van karakter en temperament kunnen zij gerust heel anders zijn. De omgang tusschen chums is ongekompliceerd en vloeiend: hij brengt ontspanning, gezelligheid, vroolijkheid. | |
[pagina 93]
| |
Zoo er menschen zijn, door de natuur bestemd om in de chum-verhouding uit te munten, dan was Cees 't Hooft ongetwijfeld zulk een mensch. Een van de zeer weinigen was hij, dien mijn man op zijn atelier kon velen terwijl hij werkte, zonder zijn tegenwoordigheid als storend te voelen. R.N. Roland Holst bracht in den regel den avond door op de Noordermarkt, na thuis te hebben gegeten; meestentijds verscheen ook Cees daar en bleef plakken. Soms ging de avond in zwijgen voorbij: de eene teekende, de andere las; de eene rookte een sigaret, de andere trok aan een pijp. De klok van de Noorderkerk sloeg twaalf, eer men er op verdacht was. Dan liep men samen nog een eindje door het stille Amsterdam, zoo betooverend schoon. Soms ook werd er zwaar geboomd over de techniek van het vak. Cees was degelijk, als enkel een hollandsch schilder kan zijn, en van een grenzenlooze nauwgezetheid in zijn werk. Het ding, dat hem het meest ter harte ging van alle dingen tusschen hemel en aarde, was, er achter te komen, hoe sommige oude Hollanders, die hij bovenmate bewonderde, geschilderd zouden hebben. Urenlang kon hij staan voor Het Laantje van Middelharnis; geen blad ontging hem, | |
[pagina 94]
| |
elk détail noteerde zijn scherpe, speurende blik. Toen ik enkele jaren geleden, op een Heemsteedsch pleintje, den naam Jan Miense Molenaarsplein las, was het of Cees 't Hooft plotseling voor mij oprees. Wat hadden wij hem vaak met zijn enthousiasme voor dien 17de-eeuwer geplaagd! Het spreekt van zelf, dat 't Hooft zich door het rumoerig succes van het, altijd min of meer improviseerend, impressionisme niet van de wijs liet brengen. Stil is deze toegewijde werker zijn eigen weg gegaan; hij bleef trouw tot het einde aan de idealen zijner jeugd. In die jaren zijn ook een groote waardeering en warme affektie gegroeid tusschen mijn man en Wally Moes; een dappere vrouw vol humor was zij, die met heroïsche doorzetting bleef werken, tot haar kromgetrokken vingers geen penseel meer konden vasthouden. Nu ik iets ga zeggen over de vriendschap van mijn man met Herman Gorter, voel ik een zekeren schroom. Haar volle ontplooiïng viel trouwens pas later, in de eerste jaren na ons huwelijk. Maar er over zwijgen kan ik niet; reeds sprak ik hiervoor over de ‘cricket-vriendschap’, die hen verbond, jaren eer ik beiden leerde | |
[pagina 95]
| |
kennen. Ofschoon zij slechts vier jaar scheelden, heeft dit verschil in leeftijd een poos lang zijn stempel op hun verhouding gedrukt. Gorter had den graad van doctor in de letteren al verworven en bezat in den kring zijner studiegenooten door zijn lumineus intellekt een zekere vermaardheid, toen Roland Holst nog als een onbekende aspirant-in-de-kunst in een boerendorp aan de Vecht studietjes schilderde. En toen de verschijning van de ‘Mei’ den dichter met één slag beroemd maakte, was hij een tijd lang den schilder, om een sportterm te gebruiken, een volle bootlengte vóór. Het kon niet anders, of dit moest aan het optreden van den, toch zoo beminnelijken, Gorter tegen den jongeren vriend een voor gevoelige ooren duidelijk waarneembaar accent van laat ons zeggen vaderlijkheid geven, dat waarschijnlijk geheel onbewust was, maar den twintigjarige soms prikkelde. Onaf waren zij beiden nog in hooge mate; beiden gepassioneerde kunstenaarsnaturen, die in het aanvoelen van menschen en dingen veel gemeen hadden en in vele opzichten op denzelfden grondtoon waren gestemd, zoodat zij elkaar met een half woord begrepen. Beiden waren charmeurs en uitstralende naturen, bei- | |
[pagina 96]
| |
den voor hun idealen doorgloeid van een innerlijk vuur, dat tot hun laatsten ademtocht onverzwakt bleef en beiden, zooals naar ik meen alle mannen van hun formaat, ondanks hun vloeiende omgangsvormen met ‘all sorts and conditions of men’, naar-binnen-gekeerden, die hun achtergronden zelden onthulden. Maar de vriendschap tusschen hen kon pas rijke bloesems en vruchten dragen, toen ook mijn man een eersten mijlpaal had bereikt. In ‘Pan’ heeft Gorter voor den vriend een klein monument opgericht. Door de Veths kwam R.N. Roland Holst in aanraking met Martha en Frederik van Eeden, die sedert het begin van de jaren '90 ook te Bussum woonden. Voor ‘Martje’ koesterde hij een diepe affektie, waarin veneratie en teerheid een schoone harmonie vormden. Van haar kant had de vriendschap een moederlijk element en of zij elkaar in hun later leven ook weinig meer hebben ontmoet, die zachte, sterke band tusschen hen is altijd gebleven. In de jaren van zijn groote onrust vond de door oversterke spanningen soms uitgeputte jonge kunstenaar niet zelden op ‘Martjes’ kanapé de sfeer, die hem tot kalmte bracht en de troost-zonder-woorden van een mild en wijs hart, dat aan hem geloofde. | |
[pagina t.o. 96]
| |
R.N. ROLAND HOLST OP 27-JARIGEN LEEFTIJD
| |
[pagina 97]
| |
Door het vermelden van Frederik van Eeden komt van zelf de verhouding ter sprake, die tusschen mijn man en de voornaamste Nieuwe Gidsers - ik bedoel de literatoren - bestond. Toen hij de Akademie verliet, was de korte glorietijd van het tijdschrift feitelijk reeds voorbij. De breuk tusschen Kloos en Verwey bleek het uitgangspunt van een reeks heftige vijandigheden en vijandschappen. Kloos, uit de sublieme werkspanningen van zijn dichterschap neergeploft, uit zijn evenwicht geraakt door persoonlijk verdriet, kwam onder invloed van Piet Tideman, toen een roekelooze neurasthenicus, wiens betere kwaliteiten door zijn succes in het studentenblad ‘Propria Cures’ weldra schuil gingen achter leege opwinding. En toen nu ook de ‘Nieuwe Gids’ alle literaire misbaksels van den, tusschen zelfoverschatting en minderwaardigheidsgevoel dobberenden, student opnam, was er geen houden meer aan. Aflevering op aflevering van het tijdschrift werd voor een groot deel gevuld met dolzinnige schimpverzen, voornamelijk op Verwey en Gorter: de débâcle was begonnen. Gelukkig waren beiden zoo verstandig niet te antwoorden; zij trokken zich terug in hun werk en hun gezin. Karel Alberdingk Thijm deed | |
[pagina 98]
| |
ditzelfde: in de afzondering van een stille provinciestad vond hij de koncentratie voor zijn tweeden grooten roman. Alleen Hein Boeken, die den steun had van zijn eigen rustig-kontemplalieve wezen, bleef een trouw waakhond om Kloos. In, en kort na, zijn Akademietijd had de jonge Roland Holst tot Kloos opgezien met eerbiedige bewondering. Hij kende diens sonnetten van buiten: enkele daarvan hadden een monumentale grootheid, die nog maar halfbewuste echo's in zijn eigen wezen wakker riep. Aan den maker van ‘het Passiespel van Kind en God’ dacht hij nooit anders dan aan een ‘een Groote’. Toen hij, korten tijd daarna, den dichter persoonlijk leerde kennen, en af en toe een uurtje verscheen in de Bodega, waar Kloos met zijn vrienden de avonden en halve nachten doorbracht, moest de teleurstelling wel grievend zijn. Hoe kan het anders, of hij had gehoopt, in dien kring den geest te zien oplichten, wijsheid op te doen, aan inzicht te worden verrijkt? In werkelijkheid dronk men en zweeg of kletste. Niet het gespannen zwijgen, voortspinnend aan verwante gedachtespinsels. Maar het zwijgen der leegheid, soms afgebroken door een diepzinnige opmer- | |
[pagina 99]
| |
king over de beste jenever. Een enkele keer, wanneer Kloos op zijn praatstoel kwam, verviel hij in lange verhalen over dienstbodenruzies en dergelijke. Voor wie nooit jenever dronk - mijn man, die een paar glazen goeden bordeaux of bourgogne aan tafel, of een glas vermouth daarvóór, af en toe wist te waardeeren, vond jenever even afschuwelijk als whiskey - was zoo'n samenzijn alleen vervelend. Hoeveel beter was het op de Noordermarkt, met Cees of André, of alleen. De twee jonge kunstenaars uit den Nieuwen Gidskring, waartoe hij zich het meest aangetrokken voelde: Willem Witsen en Hofker, vonden weldra ook den weg tot het ruime atelier, waar de sfeer hing van een geordend en gespannen geestelijk bestaan. Ik meen hiermee de mannen en vrouwen, met wie R.N. Roland Holst in de jaren 1887-'92 het meest omging, te hebben vermeld. Misschien heb ik er enkelen vergeten. De kennismaking met Verwey en met de Haagsche schilders: Toorop, Thorn Prikker en Haverman valt iets later, evenals die met Frans Coenen, Floris Verster, van Hoytema en van Konijnenburg. | |
[pagina 100]
| |
Het kind is vader van den man. De zonnige blijmoedigheid, die het jongetje in den tuin aan de Vecht twintigmaal op een ochtend met een vroolijk: ‘Hier ben ik!’ op den roep zijner zusters deed antwoorden en tot den lieveling van het groote gezin maakte, heeft den volwassen man gekenmerkt, al klinkt dit wonderlijk haast, tot aan zijn laatsten ademtocht. En zeer velen, waarmee hij in aanraking kwam, hadden bij elke ontmoeting het gevoel, dat ook elk briefje van hem opwekte, of een vonkje uit den stralenden haard des levens naar hen kwam overgesprongen. Dat er ook schaduwen speelden door die zonnige levensgronden, is zóó vanzelfsprekend, dal ik het eigenlijk niet behoef te vermelden, er over uit te weiden nog minder. Maar wat hier niet mag worden verzwegen, wil dit geschriftje aan zijn doel beantwoorden, is, dat het gemoedsleven van R.N. Roland Holst in de overgangsjaren tusschen jongeling en man, dat is ongeveer van zijn 21ste tot zijn 25ste jaar, een verduistering onderging. Zijn zonnigheid ging schuil, zoowel achter een floers van droefgeestigheid als achter onweerswolken van trotsche geslotenheid, van aggressiviteit of, zooals hij het zelf noemde, driestheid. Zijn vriend Wit- | |
[pagina 101]
| |
sen plaagde hem met het wantrouwen, waarvan hij in dien tijd vaak blijk gaf - een trek, die volstrekt niet in zijn aard lag. Vele jonge menschen, ook niet-kunstenaars, maken zulk een overgang door, die soms nog heel wat moeilijker is dan de overgang voor de puberteitsjaren, waaraan veel meer aandacht wordt geschonken. Wie er in blijft steken, wordt géén gaaf mensch. Zeker heeft die tweede overgang algemeene oorzaken, maar daarnaast bijzondere, andere, voor iederen jongen mensch. Welke waren zij bij dezen kunstenaar? Allereerst, geloof ik, de eenzame worsteling van jaren, om zijn weg te vinden, een stevig fundament voor zijn artistiek levenswerk. Ik heb er al op gewezen, hoe weinig hulp en steun hij vond bij leermeesters of kameraden. Van de oudere tijdgenooten kon alléén der Kinderen steunen en helpen. Echter, toen mijn man den maker der Bossche wandschilderingen nader leerde kennen, had hij den zwaarsten strijd, die voor fundamenteele verandering, reeds volstreden. Jan Veth zocht zelf in verschillende richtingen, maar toch haast alleen op het gebied der menschelijke beeltenis. Ook Toorop was een zoekende, daarbij hòe anders van wezen, met de | |
[pagina 102]
| |
exuberante fantaisie van den Oosterling en een aangeboren virtuositeit, die op wie haar niet bezat, eerder ontmoedigend werkte. Het maakt nu zoo weinig indruk meer, als men zegt: ‘Wie toen in Holland tegen het impressionisme streed, streed eenzaam.’ Men vergeet zoo licht, wat er aan vastzat. Door 99 % van zijn kollega's voor een zonderling, om niet te zeggen een dwaas te worden gehouden, was niet zoo prettig. Men had oogenblikken van vervoering, maar niet zelden ook van twijfel. Immers, de strijd ging niet slechts tegen, voor een deel schoone en eerbiedwaardige, tradities, waar een luisterrijk verleden mee samenhing, hij ging ook tegen een deel van het eigen zelf. Zelfbevrijding was niet mogelijk zonder zelfverscheuring. De pijn dáárvan, verbonden met die van tegenwerking en miskenning, maakte ‘driest’. Goed dat het zoo geweest is! Immers, een karakter moge volgens Goethe gevormd worden ‘in den stroom der wereld’, - alleen door tégen dien stroom in te roeien, krijgt men het vaste zelfvertrouwen, het ‘in laatste instantie’ kunnen terugvallen op zich zèlf, kwaliteiten die de monumenteele kunstenaar niet kan missen, in tegenstelling tot den impressionisti- | |
[pagina 103]
| |
schen, die zich moet aanvlijen tegen de buitenwereld en haar betoovering ondergaan. De prijs, dien de eerste hiervoor betaalt, is de tijdelijke overwoekering van het donkere, sombere, in het binnen-eigen, het tijdelijk wanhopen aan geluk. In zijn groote lithographie ‘Anangkè’, die op de zwart-en-wit-tentoonstelling van de jonge ‘Etsclub’ in Februari '93 eenige sensatie veroorzaakte, had de kunstenaar niet slechts in een lang verwaarloosd kunstgenre een prestatie geleverd, die er mocht wezen, maar zich ook van veel sombere gevoelens en zwarte stemmingen bevrijd.Ga naar voetnoot1) |
|