| |
| |
| |
IV In dieper wateren
Het jaar '93 eindigde voor den kunstenaar R.N. Roland Holst met een groot menschelijk verdriet. Op den tweeden Kerstdag overleed, na een lang lijden en toch nog onverwachts, zijn vader. De begrafenis, die plaats vond op een somberen Oudejaarsdag in een sneeuwjacht, liet een luguberen indruk na. De stoïcijnsche man had, toen hij zijn einde voelde naderen, alle maatregelen genomen om het na zijn dood den zijnen niet moeilijk te maken: in zijn schrijftafel vonden zij alles opgeruimd, alle persoonlijke korrespondentie vernietigd.
De band tusschen vader en zoon was zeer hecht geweest. Met helderziende liefde, in groot vertrouwen, had de ruimhartige vader zijn jongste den zelfgekozen weg geëffend, waar hij maar kon, en verder rustig afgewacht. De vervulling van zijn verwachting had hij niet gezien.
Het gezin bleef in diepen rouw achter. Gelukkig brachten de drie kinderen van mijn schoonzuster Burgers hun treurende grootmoeder prettige | |
| |
afleiding. Ook mijn schoonzuster Helena, die na haar huwelijk met Mr. J. Bastert in Zwolle was gaan wonen, was naar Holland teruggekeerd, zoodat mijn schoonmoeder eveneens van die kleinkinderen kon genieten. Daar mijn zwager Roland Holst in die jaren zelf een gezin had gesticht en zich in Hilversum had gevestigd, kwam veel van de beslommeringen, die het heengaan van het gezinshoofd pleegt mee te brengen, neer op het hoofd van mijn man, al behoefde hij zich gelukkig met de finantieele regelingen niet in te laten.
Ongeveer een maand na het sterfgeval ontmoetten wij elkaar op een winterschen Zondag bij de Verwey's te Noordwijk aan Zee. Zelve had ik in den zomer van '92 mijn vader en mijn eenige zuster door een ongeval verloren. Misschien hierdoor stonden mijn gedachten in de dagen voor Oudejaar deelnemend stil bij het verlies van den jongen schilder, over wien ik door Toorop had hooren spreken en dien ik op een Verlaine-avond in Den Haag uit de verte had gezien. Zeker had de leegte, die de dood sloeg in onze jonge harten, daarin hunkering naar een teerheid gewekt, die geen moeder- of zusterliefde kon bevredigen.
| |
| |
Wat de groote vriendschap van Albert en Kitty Verwey voor ons heeft gedaan in de maanden, volgende op die eerste ontmoeting, tot in den zomer onze verloving niet langer geheim behoefde te blijven, is met geen woorden te zeggen. Fijne glanzende draden spon hun vriendschap om ons heen, die de buitenwereld op een afstand hielden en binnen welke wij de schoonste en diepste ervaring van ons bestaan zoo ongestoord mogelijk konden doorleven. Toen mijn lieve moeder, na veel gesukkel en een zware akute ziekte, in Juli eindelijk herstelde, zoodat onze omgang zich verder op normale wijze kon voortzetten, was zij hun innig dankbaar voor hun hulp.
Lang daarvóór had ik het atelier op de Noordermarkt leeren kennen; mijn eerste bezoek, in gezelschap van de Verwey's, werd gevolgd door een aan de Etsclubtentoonstelling. Heel wat reizen tusschen Amsterdam en Piet Gijzenbrug, en vice versa, hebben wij in dat voorjaar gemaakt. Het zal vreemd klinken voor de tegenwoordige jeugd, maar ik was op mijn 23ste jaar nog een echt dorpskind, en ofschoon mijn vader de zijnen af en toe op een mooie reis trakteerde, zoodat ik in de Engadin en aan de Rivièra geweest | |
| |
was, in Amsterdam kende ik weg noch steg.
Tegen Mei had mijn verloofde een woon- en een slaapkamer gehuurd bij Den Hollander, een bescheiden pension te Noordwijk aan Zee, aan een breeden zandweg gelegen, een paar minuten van zee af. Daar woonde hij tot het najaar; 't was er tamelike primitief en smoorheet in dien heerlijken zomer van '93, die bijna zes maanden lang onafgebroken zonneschijn bracht. Later nam hij er nog een leege schuur bij, waar hij beter naar model kon teekenen. Den Hollander lag maar een kwartiertje van ‘Villa Nova’, Verweys ‘huis op het duin’, en vandaar was het amper tien minuten voor jonge beenen naar Noordwijk-Binnen en ‘Lindenhof’.
Gedurende de voorjaarsmaanden van '93 vloeiden de in beroering geraakte wateren van het innerlijke leven bij ons beiden in een stroom van brieven uit. In dien stroom werden de weerstanden opgeheven, de gedachten over kunst en leven allengs geordend, voor een ieder angstvallig verborgen gehouden wonde plekken genezen. Een voorjaar vol geuren van hyacinthen en tulpen in de velden, vol vogelgekweel in bosch en wei, en vol teer ontspruitend leven in de ontbloeiende landen van het gemoed.
| |
| |
De zomer vond twee gelukkige jonge menschenkinderen, nog overstelpt door het nieuwe gevoel van levenslange verbondenheid, door den dag weerstand biedend aan de lokkende stemmen van het verlangen, elk hunner gebogen over het werk, dat hun leven was.
Uit dien zomer zijn van het werk van R.N. Roland Holst bewaard de krijtteekening van een paard, grazend in een van die mooi-omsloten duinweitjes achter het pension Den Hollander, een waterverfteekening van visschersvrouwen in de duinen, twee penteekeningen op perkament van een bloeiende vetplant en van papavers in roode en zwarte inkt. Ook werkte de kunstenaar wel naar model, maar ‘Dirkje’, die voor hem poseerde, boeide hem minder dan de Harpjes en Heintjes: de studie werd niet voltooid.
Onvoltooid bleven ook een paar zorgvuldig opgezette studies, waarvan eene in potlood op den achterkant van een brief, in welke de teekenaar een expressie of een houding wilde vastleggen, die hem in mij frappeerden.
Tusschen het werken door wandelde hij veel, soms alleen, soms met mij, soms met den vrienddichter. Alléén, haast iederen avond aan het strand, als het maanlicht over de golven gleed, | |
| |
die zachtjes of luider ruischten den zang van het onstilbare verlangen, al naar het vloed was of eb. Te samen maakten wij vaak duinwandelingen, of ook wel dwaalden wij door de eikenlaantjes bij Noordwijk en de bosschen halfweg Noordwijkerhout. De heele streek was nog vrijwel ongerept, al waren er enkele groote wegen aangelegd in de duinen achter Huis ter Duin; aan den duinrand boven de bollenvelden stonden twee of drie landhuizen. Maar aan den noordkant was nog geen weg en geen huis te vinden, enkel hier en daar een zandpaadje. Hoe vol bekoring was daar het duin! In een vochtige duinpan, achter hooge witte toppen verscholen, stond een zelden betreden elzenboschje. In de dichte takken kwinkeleerden honderden vogels den heelen zomer door; het welige groene gras leek een bebloemd tapijt, zoo vol nachtegaalskruid en koekoeksbloemen stond het. Een heerlijker doel voor wandelingen kan men zich niet voorstellen, dan dit paradijsje in de duinen.
Nu is het boschje allang gerooid, de eens zoo drassige grond is uitgedroogd, zooals helaas bijna het geheele duingebied, welks watervoorraad aan de behoeften der groote steden dienstbaar werd gemaakt.
| |
| |
Intusschen was de herfst gekomen en daarmee de tijd voor den jongen kunstenaar, om een vroeger beraamd plan te verwezenlijken.
Met uitzondering van een uitstap naar Antwerpen en Brussel, waar hij met Toorop primitieven had bekeken en kennis gemaakt met enkele jonge belgische schilders van de ‘Vingt’, en een haastigen tocht naar Parijs, waar onrust hem in 't voorjaar heen had gedreven, was R.N. Roland Holst in 1893 nog nooit in 't buitenland geweest. Op het programma stond een verblijf van eenige maanden te Londen, ter bestudeering van de weergalooze schatten aan oude en nieuwe kunst, die in de wereldstad te vinden waren.
In November vertrok hij daarheen en voelde zich bijna onmiddellijk thuis, wat ook wel verband zal hebben gehouden met zijn liefde voor engelsche kultuur en levensvormen. In het typisch-engelsche pension, waar hij zijn intrek nam, kreeg hij enkele kennissen, waarmee hij aan tafel een praatje maakte: een geschikte oefening in het vlot engelsch spreken, meer niet. Spoedig echter leerde hij een paar jonge kunstenaars kennen, die, in vele opzichten verfijnder dan hij zelf en in sommige gerijpter, hem met onengelsche spontane hartelijkheid welkom heetten in | |
| |
hun bij allen eenvoud behagelijk home en opnamen in hun kring. Dit waren Ricketts en Shannon.
In zijn ‘Herinneringen aan Charles Ricketts’ heeft mijn man na den dood van deze unieke persoonlijkheid de heugenis vastgelegd aan de vele goede uren, die hij doorbracht in een milieu, zooals, meen ik, te Londen alléén kon worden gevonden - de late, maar nog gave bloem van een eeuwenoude kultuur. Maar ook de omstandigheid, dat Ricketts van moederskant fransch bloed had, gaf aan den hoofdpersoon van dat milieu, waaromheen anderen zich groepeerden, iets eigenaardigs. De hartstochtelijke kultus van wat de menschelijke geest, in alle tijden en bij alle volken, aan schoonheid heeft gewrocht, komt ook onder volbloed Engelschen voor, maar bij welken Engelschman is die kultus zóó licht bevleugeld, bij welken zit zij vast aan eene zóó fascineerende persoonlijkheid als Ricketts is geweest?
Dat de jonge Hollander véél van hen kon leeren, voelde hij zelf onmiddellijk, maar ook dat hier een in vele dingen aan het zijne verwant streven de grondslag kon zijn van een over en weer vruchtbaren omgang. De twee vrienden
| |
[pagina t.o. 112]
[p. t.o. 112] | |
R.N. ROLAND HOLST OP 45-JARIGEN LEEFTIJD
| |
| |
hadden reeds naam als houtsnijders, de eerste uitgaven van ‘The Vale’ werden ook in ons land, waar haast enkel Cachet, de Bazel en Veldheer de houtsnijkunst beoefenden, zeer bewonderd. Beiden stelden hun ervaring met de meest hupsche bereidwilligheid ten dienste van den hollandschen vakgenoot.
Hoeveel prettiger voelde R.N. Roland Holst zich in dien kring van rustige werkers dan in dien van eenige fransche collega's - o.a. Veuillard, Roussel, Maurice Denis -, waarmee hij in den voorzomer had kennis gemaakt. Hun gewoonte was: één uur per dag te werken, het verdere deel van den waakdag vullend, in cafés natuurlijk, met eindelooze diskussies over alle mogelijke ‘ismen’. Daarentegen trof hem bij Odilon Redon de sfeer van verzonkenheid in het werk.
Zijn leven lang is mijn man ook dankbaar geweest, dat hij door zijn verblijf te Londen nog in persoonlijke, zij het slechts vluchtige aanraking kwam met William Morris. De eenvoudige menschelijkheid en stoere kracht, die van deze geniale figuur - vóór alles een wekker en maner - afstraalde, bleef doorwerken in de gronden van zijn eigen gemoed.
| |
| |
Den nimmer-verpoozenden werker, den vurigen apostel van een bezield en ondogmatisch socialisme, was geen lang leven meer gegund op dien grauwen winterdag van 1894, toen mijn man hem in de underground een eindweegs begeleidde naar de bibliotheek van het British Museum. Zijn dood, drie jaar daarna, deed ons weer grijpen naar de lezingen en gedichten, waaruit zulk een sterk vertrouwen in een komende menschelijker samenleving sprak. Het was of een licht voor ons opging.
Ook Walter Crane stelde zijn huis voor den jongen hollandschen kunstenaar open. Een beminnelijk, zeer toegankelijk mensch was hij, een sierkunstenaar vol inventie, een schrijver, wiens niet zeer diepe, maar heldere uiteenzettingen zich aangenaam lieten lezen. Terwijl men in Nederland zeer weinig van Morris en de Kelmscott Press afwist, was Crane door Veths vertaling van zijn essays over kunst en samenleving ten onzent reeds bekend geworden. Eenige jaren later kreeg zijn bekoorlijke 1 Mei-prent ‘Triomf van den Arbeid’ bij vele artistiek-bevlogen socialisten een eereplaats aan den wand van hun woonkamer.
Meer nog dan tot Crane voelde mijn man zich | |
| |
aangetrokken tot Cobden Sanderson, die eveneens tot den kring om Morris behoorde en het kunstambacht van boekbinder met veel talent en overgave beoefende. Al deze aanhangers van een betrekkelijk a-politiek socialisme verwachtten, dat de val van het kapitalisme, door hen verfoeid om de leelijkheid, die het op aarde had gebracht, aanstaande was en weldra, om met den dichter te spreken, ‘de goede dagen de beste zouden brengen’.
Maar hoe prettig en bevruchtend de omgang van den jongen hollandschen kunstenaar met de hiervoor genoemden, waarbij nog enkele letterkundige vrienden van Ricketts en Shannon kwamen, ook was - het hoofdakcent viel gedurende dien winter op de bestudeering der meesterwerken van alle eeuwen, waarmee de Londensche musea gevuld waren. De ochtenden bracht hij geregeld door in de National Gallery en het Kensington Museum. De gelukkige omstandigheid, dat 's avonds altijd een of andere afdeeling van het British geopend was, maakte het mogelijk de grootsche beeldhouwwerken der Egyptenaren, Babyloniërs en Assyriërs, de door hun harmonische schoonheid verrukkende gestalten van het Parthenon en hoeveel andere monumenten | |
| |
der ritueele kunst van sedert lang ondergegane volken, rustig in zich op te nemen, zonder iets van het korte, voor de bestudeering van schilderijen onontbeerlijke daglicht prijs te geven.
De late middaguren, soms ook een deel van den avond, werden vaak besteed aan het maken van verkenningstochten door de huizenzee van Londen. Vooral het Theems Enbankment met de geweldige bruggen, diep onder welke de rivier, stil en donker, voortstroomde, hadden een groote attraktie voor mijn man. Maar ook het Trafalgar plein had dit, en Hyde Park en de andere parken, op wier grasperken het overluide stadsrumoer tot een egaal geroezemoes verstilde, en vanwaar men in de schemering de verre huizen zag oprijzen, schimmen gelijk in het lichte gouden waas, dat op mistvrije dagen Londen tot een sprookjesstad maakt.
En hoe kan het anders, of de ‘buitenman’ vond spoedig den weg naar Kew, - welk een genot, er 's Zondagmorgens op een bus heen te rijden - waar de gazons en struiken groen waren midden in den winter en de kassen op den sombersten, miezerigsten dag prijkten in kleurigen bloementooi.
Het spreekt van zelf dat, waar zoo verschillende | |
| |
en sterke indrukken verwerkt en geordend moesten worden - er was daarenboven korrespondentie, die nooit werd verzuimd of verwaarloosd - geen sprake kon zijn van eigen werk. Het kwam slechts tot een paar aanloopen en wat oefening in het houtsnijden. Maar toen de kunstenaar na een bad van lange maanden in veel van het meest grootsche en schoone, wat menschelijke scheppingsdrang had voortgebracht, in het voorjaar naar het vaderland terugkeerde en tot zijn groote vreugde het atelier aan de Noordermarkt toevallig weer beschikbaar vond, kwam hij bijna dadelijk weer tot werken. Lang bleef hij er echter niet. Zijn moeder had het besluit genomen, uit Amsterdam weg te gaan en zich te Amersfoort te vestigen: een in vele opzichten aantrekkelijk stadje, met goede verbindingen en goede scholen voor haar kleinkinderen. Daarbij waren er - en dit gaf den doorslag - ruime, stijlvolle huizen te huur voor matigen prijs.
Het huis, dat mijn schoonmoeder besloot te betrekken, stond aan het Zand, een paar minuten van de mooie oude Koppelpoort naast een katholieke kerk, waarmee het in vroeger eeuwen door een onderaardsche gang verbonden was geweest. | |
| |
Zeer waarschijnlijk was het toen een klooster. Aan den straatkant, links van de gang, waar naar den eisch gesnoeide lindeboomen stonden, viel een gedempt licht door de drie ramen van de breede eetkamer. Rechts van de gang was een ruime suite, waarvan vooral de achterkamer aangenaam te bewonen was: zij gaf toegang tot een groote open veranda, van waaruit men in den tuin stapte. Die oude tuin is in mijn herinnering de grootste aantrekkelijkheid van het ietwat donkere huis. Met zijn grasvelden en schaduwlaantjes, zijn vijvertje, waarover een treurwilg aandachtig heenboog, zijn hooge iepen, die zulk een prachtige afsluiting vormden aan den achterkant bij de wallen, was hij van een idyllische romantiek. Een klein beekje, - helaas rook het niet altijd frisch - liep ten deele onder het huis door, ten deele door een stuk van den tuin. Het was daar dicht belommerd en ook op heete zomerdagen altijd koel. Een in groene struiken verscholen poortje gaf toegang tot de gracht, die naar de Koppelpoort en het oude station voerde.
Voor kinderen was die tuin eenvoudig een ideaal. Men kon er van alles doen: zaadbloemen, aardbeien en frambozen kweeken, kippen hou- | |
| |
den, verstoppertje spelen en heerlijk lui liggen lezen of droomen aan den vijver. Maar ook de ouderen waren verrukt en mijn man, die het huis natuurlijk was gaan bekijken, eer zijn moeder besloot het te huren, de meest verrukte van allemaal. Zóóveel stemmigheid gepaard aan zóóveel poëzie was zeldzaam.
Een ruim vertrek in een met den tuin parallel loopenden vleugel, boven het bewuste beekje, koos hij tot atelier. Het was er wat kil, doordat het op het Noorden lag, maar het had het voordeel, door linnenkamer en gangen afgezonderd te zijn van het woonhuis, zoodat hij er ongestoord kon werken.
Terwijl zijn moeder, geholpen door haar dochters, op de Stadhouderskade voorbereidingen trof om te verhuizen, verbleef mijn man te Bussum, in een bijna leeg hôtel vlak bij het station en maar een minuut of tien van de Veths af. In dat voorjaar nam hij weer herhaaldelijk model uit Huizen en werkte staag door. 's Avonds kwam Veth dikwijls aan; de vrienden wandelden dan een eind samen om. Het geheele stuk tusschen Bussum, Oud-Bussum, Laren en Naarden was toen nog zoo goed als onbebouwd. Alleen aan den Huizerweg stonden enkele huizen, | |
| |
o.a. een huidenfabriek, die den omtrek verpestte, en aan den Laarderweg vond men een paar buitens, half wegschuilend in het hooge hout. Rondom Jan Tabak, toen nog een landelijk hotelletje, kon men vrij wandelen door eiken- en berkenboschjes, in een labyrinth van zandpaden, en achter de heerlijke bosschen van Oud-Bussum was het nog meest hei en dennen tot dicht bij Huizen. Eén groot, ongekultiveerd veld herinner ik mij in den voorzomer, een paars kleed gelijk door de viooltjes, die het bedekten - niet de welriekende, maar haar nederige zuster, de wilde pensée, die ook op de schraalste gronden tiert.
In dien zomer en den volgenden heeft mijn man niet slechts het stukje Gooi, dat ik hier kort beschreef, maar vrijwel het geheele Gooi doorkruist, om een huis te ontdekken, waar wij na ons huwelijk naar onzen zin konden wonen. Geheel buiten moest het zijn, mooi gelegen op een poëtische plek en toch niet te ver van een station, makkelijk bereikbaar voor ons beider moeders en vrienden. Mijn man ging dan eerst alleen op pad; leek het hem, dat hij iets geschikts had gevonden, dan ging ik de volgende keer mee. Zoo hebben wij de heele streek doorkruist, | |
| |
meest te voet, tusschen Maartensdijk, de Vuursche, de Hollandsche Rading, Bussum, Naarden en Baarn. Ten leste ontdekten wij het schaap met vijf pooten te 's-Graveland.
Toen vóór de verhuizing het huis aan de Stadhouderskade van kelder tot zolder werd opgeruimd, moest mijn man er ook aan gelooven. In den loop der jaren had hij alles wat hij kwijt wou zijn, op den ruimen zolder weggestouwd: nu hield hij een grondige opruiming onder zijn dingen, hoe afschuwelijk hij zulk ‘gerommel’ ook vond. Haast alle studies uil zijn Akademietijd en de jaren daarvóór werden op een groote handkar geladen om te worden vernietigd. Zij getuigden, om met zijn eigen woorden te spreken, van ‘veel vlijt en weinig vreugde’. Zoo hoefde er tenminste geen vrees te bestaan, dat al dit werk zijn maker nog weer eens onder de oogen zou komen, zooals een aantal studies, die hij te Heerde in een beek had geworpen. Ze werden door een boer opgevischt en gebruikt om een kippenhok (misschien was het wel een varkenskot) te bouwen.
De anderhalf jaar, die de kunstenaar tot aan ons huwelijk in Amersfoort doorbracht, zijn voor zijn werk een vruchtbare tijd geweest, al is | |
| |
de periode der verloving nu juist niet bij uitstek geschikt voor koncentratie. Wij zagen elkaar veel, hetzij dat ik naar Amersfoort kwam of hij naar Noordwijk, tot mijn moeder, in den zomer van 1895, te Hilversum ging wonen. Allengs begon ook de zorg voor de inrichting van onze woning zijn tijd in beslag te nemen: ik kom daarop terug. Ook bemoeide hij zich veel met de kinderen van zijn zuster Burgers; - zijn neefje, dat intusschen al H.B.S.-scholier was geworden, gaf hij teekenles. Hij liet den jongen eenvoudige voorwerpen, zooals een glas of een kan, zeer nauwkeurig nateekenen. Het kon niet anders of de tuin had zijn zorg, en tegen den tijd, dat mijn moeder naar Hilversum zou komen, legde hij ook den tuin van ‘Klein-Lindenhof’ aan. Daarbij wandelde hij dagelijks; het oude Amersfoort was uiterst schilderachtig, een wandeling om de wallen een genot.
Als Cees 't Hooft kwam logeeren, die op de vele prachtige geveltjes, poortjes en hoekjes van het stadje eenvoudig verliefd was geworden, togen de vrienden vaak, wanneer de familie ging slapen, er nog samen op uit, om de tooverachtige schoonheid van dat alles in den maneschijn te genieten. Niet ver van de stad lagen eenige land- | |
| |
goederen, waartoe men gemakkelijk toegang kon krijgen. Het best herinner ik mij ‘De Treek’ van de familie de Beaufort, met zijn hertenpark, zijn eeuwenoude eiken en beuken, zijn prachtig mostapijt, waartusschen breede zandwegen liepen. Een geheel ander karakter had het land aan de Eem, dat, met zijn weelderig bebloemde weiden aan de Vechtstreek herinnerde, maar zonder de deftige buitens. Een enkele keer hebben wij 's zomers ook wel op de Eem geroeid.
Zou er nog iets van die landelijke schoonheid over zijn? Of vindt men heden in de omgeving van Amersfoort enkel ‘lintbebouwing’ langs breede kaarsrechte asfaltwegen voor autoverkeer?
Intusschen ontstond een geheele reeks teekeningen en litho's, zorgvuldig gekomponeerd en tot het uiterste volgehouden. Een geteekend portret van zijn moeder staat, naar ik geloof, in niets achter bij de portretten der latere jaren. De gespannen waarneming heeft zich hierin verdiept tot een liefdevolle aandacht, die het wezen van dit zacht-peinzende, nobele, een weinig droefgeestige gezicht eener bejaarde vrouw uit vorm en expressie gelijkelijk onthult. Ook een | |
| |
meisjesportret van een der nichtjes Burgers is bewaard gebleven, roerend van kinderlijke lieftalligheid. En nu de versombering, die vooral in ‘Anangkè’ tot uiting kwam, was overwonnen, vond het wezensdiepe verlangen van den kunstenaar naar poëtische, droomerige schoonheid den weg tot harmonische verbeeldingen.
Daarbij las hij veel, niet enkel moderne poëzie, o.a. Baudelaire, Maeterlinck en Verlaine, maar ook zwaardere lektuur. Reeds in Noordwijk had hij enkele van Plato's onsterfelijke meesterwerken gelezen; in Spinoza kon hij geen smaak krijgen, des te meer boeide hem de poëtische mystiek van Novalis. Toen, na Londen, het verschiet van onze huwelijksreis naar Italië allengs naderbij kwam, begon hij aan Vasari en Burckhardt. Maar het machtige boek, dat hem in die jaren nieuwe horizonnen opende, was Violletle-Ducs’ Dictionnaire de L'Architecture.
Maeterlinck inspireerde den kunstenaar tot een Mélisande, waarover de dichter, in een opdracht, getuigde: ‘à celui qui m'a fait voir Mélisande si merveilleusement’. Een noorsch sprookje deed dit tot de, terecht, zeer bewonderde litho ‘Helga's intree’, een kunstwerk van een verstilde, droomerige poëzie, die in de hollandsche | |
| |
kunst vóór Matthijs Maris zeldzaam was. Aan vele andere teekeningen ga ik zwijgend voorbij, om liever stil te staan bij tweeërlei werk, waaraan mijn man in het laatste jaar vóór ons trouwen een groot deel van zijn tijd en aandacht gaf.
Dit waren: het ontwerpen van de meubels voor ons huis en het in hout snijden van de hoofdletters en versieringen voor mijn eersten bundel. Tot het vervaardigen der door hem ontworpen meubels vond de kunstenaar een zeer sympathieken, begaafden en kundigen meubelmaker te Amersfoort bereid. Deze jonge man, Esveld met name, was uit een vroom katholiek gezin. Zijn vader had hem opgevoed in de tradities van den goeden ambachtsman. Zoowel voor mijn man als voor Esveld was hun samenwerking een bron van veel aandachtige vreugde. Wanneer de meubelmaker op het atelier kwam voor een bespreking, raakte hij soms zóó in vuur, dat zijn oogen als kolen gloeiden in zijn mager, beenig gelaat. Hij had het type van den teringlijder en stierf jong.
Spande dit prachtige specimen van den ambachtsman zich lot het uiterste in, om aan de wenschen van zijn opdrachtgever te voldoen, de | |
| |
kunstenaar van zijn kant deed wat hij kon, om den geestdriftigen werker, wiens liefde voor zijn vak hem zoo sympathiek was, behulpzaam te zijn. Toen Esveld eens een uithangbord moest vervaardigen voor een slagerij, begon hij met studies van een geslachten os te maken en liet die aan mijn man zien. Deze vond dat zóóveel konscientieusheid moest worden beloond en.... teekende zelf ook een geslachten os, waarnaar het uithangbord werd vervaardigd.
Van de meubels, die mijn man voor ons huis ontwierp, hebben wij het meeste pleizier gehad van een groote boekenkast, een bank en een kastje met koperen beslag. Van den top der boekenkast af keek een vrij groote uil de kamer in, door Esveld met veel zorg en toewijding in hout gesneden. Een geldelijke belooning alleen, vond mijn man, was geen voldoende blijk van zijn erkentelijkheid jegens den voortreffelijken ambachtsman, die zoo met hart en ziel in de ‘veredeling der stof’ opging: hij verblijdde Esveld met een geteekend portretje van diens meisje.
Het tweede werk, dat den jongen kunstenaar vooral in 1895 sterk in beslag nam, was de verzorging en verluchting van mijn ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen’, dat in Januari '96, kort | |
| |
na ons huwelijk, verscheen. Ons land was in de stijlvolle verzorging van het boek toen zeer ten achter bij Engeland, vanwaar de nieuwe impulsie ook op dit punt uitging. De meeste boeken waren naar het uiterlijk monsters van wansmaak, en gemeenlijk hoe duurder des te leelijker. De goed verzorgde uitgave der vertaling van Walter Cranes lezingen, met de sierlijke vignetten van Deysselhoff, maakte sensatie.
Oneindig grootscher van opzet, en in veel strenger stijl gehouden, was de verluchting van Vondels Gijsbrecht door Antoon der Kinderen, dat nauw aansloot aan de schoonste voor-renaissancistische tradities. Van zelf kwam bij het zien van deze prachtige uitgave het woord ‘monumentaal’ op de lippen.
Voor mijn man was het vanzelfsprekend, dat hij bij den opzet tot de verzorging van mijn bundel der Kinderen ging raadplegen en ook, toen hij aan het werk was gegaan, den ouderen en rijperen vriend af en toe een proeve van zijn ontwerpen voorlegde. Het allermoeilijkste was het begin - de goede verdeeling. En hierbij hielp der Kinderen hem op weg, op zijn eigen beminnelijke wijze: een zeldzame verbinding van strenge beginselvastheid en gulle vroolijkheid. | |
| |
Van elken tocht naar Laren kwam de jongere versterkt en verrijkt terug.
De eerste moeilijkheid, die zich voordeed, was die van de titels, zoowel van de enkele verzen als van de afdeelingen, waarin de bundel was gesplitst. Die titels waren veel te kort, luidde der Kinderens verdict, om voor den kunstenaar, die het geheel verzorgde, bruikbaar te zijn. Zij moesten worden vervangen door uitgebreide opschriften. Dan pas kon elke bladzijde en elk onderdeel tot een zorgvuldig overwogen harmonisch geheel worden gemaakt.
Ik moet bekennen, dat de schrik mij om het hart sloeg, toen mij werd gevraagd, titels van ‘passende’ lengte te bedenken. Immers, of wij jonge dichters ook vlijtig Dante lazen en Morris bewonderden, wij dachten en voelden nog door en door individualistisch. Het begrip: iets opofferen of iets doen ter wille van de samenwerking der verschillende kunsten was ons volkomen vreemd. En zoo ik met een vriendelijk gezicht deed wat van mij werd gevraagd, zoo vrees ik, dat dit meer was ter wille van mijn verloofde, dan van de zaak.
Intusschen liet der Kinderen mij met roerende hartelijkheid bedanken, dat ik op zijn voorstel | |
| |
was ingegaan. Hierdoor had ik, oordeelde hij, ‘een prachtig werk gedaan van oneindig meer beteekenis, dan het maken van mooie verzen alléén’.
Dit lijkt wat overdreven, maar laten de lezers van dit boekje bedenken, dat het aantal van hen, die de beteekenis der verschijning van een met uiterste zorgvuldigheid verzorgd verzenboek werkelijk begrepen, toen misschien op de vingers van één hand te tellen was en zeker van twee.
Der Kinderens voldoening, dat twee jongeren hierin naar zijn raad hoorden, was des te grooter, daar hij voor zijn opvattingen een paar jaar te voren bij een jongen dichter op volkomen onverschilligheid was gestooten, wat hem toen niet weinig had ontstemd. De ouderen onder ons zullen zich de onnoozele vergulde bloemetjes en takjes herinneren, die ter opciering op den band van den eersten druk van ‘Mei’ in een hoek zweefden. Gorter was nu eenmaal van aard en wezen impressionist, zooals der Kinderen het monumentale in het bloed zat.
Niet slechts als tot een ouderen vakgenoot, kundiger dan hij zelf in houtsnijkunst en boekverluchting, zag mijn man op tot Antoon der Kin- | |
| |
deren, maar ook als tot een wijzere dan wij in levenskunst. Het waren jaren van veel verwarring, woeling en gisting in de wereld van kunst en letteren, evengoed als in de politiek. Toen alle pogingen tot het bijleggen van de twisten onder de oorspronkelijke Nieuwe Gids-redaktie hadden gefaald, blies Albert Verwey verzamelen onder zijn aanhangers en stichtte het Tweemaandelijksch Tijdschrift, dat ten deele dezelfde medewerkers had als de Kroniek van Tak. Beide periodieken hebben zich voor de nederlandsche kultuur zeer verdienstelijk gemaakt. Der Kinderen echter, van huis uit gekant tegen iedere versplintering en door zijn katholieke opvoeding overtuigd van de meerwaardigheid der universeele gedachte, zag beide, en eveneens de kort te voren opgerichte Etsclub, voornamelijk als ‘opvreters van energie’ en hun aller grondslag als onzuiver. Al konden wij als niet-katholieken niet in alle dingen met hem meegaan, zoo voelden wij toch groote sympathie voor zijn wijze van denken. De liefde voor het bezonkene en verdiepte, de afkeer van alle luidruchtigheid in kunst hadden mijn man en hij gemeen. Beiden zagen met zekere beduchtheid een vrij groot deel der reusachtige werk- | |
| |
kracht van hun vriend Veth steeds meer uitvloeien in de journalistiek en de bemoeiïngen met de dingen van den dag.
Men kan zich voorstellen hoe verheugd mijn man was, toen hij op een tentoonstelling in Den Haag van binnen- en buitenlandsche moderne kunst, het fijne, verstilde schilderijtje ‘Karen’ terugzag. Hij bewonderde het nog even warm als toen hij het de eerste maal, een paar jaar daarvoor, onder de oogen kreeg. De domineerende figuur op die tentoonstelling was buiten kijf Toorop. Ook R.N. Roland Holst onderging de bekoring van die ‘dronkenmakende avondschemering’, maar hij was niet blind voor het gemaakte en gewilde, dat werken als de ‘Drie Bruiden’ ontsierde; en Toorops weergalooze virtuositeit, waardoor deze ‘al iets moois op papier had, eer hij 't nog goed doorvoelde’, scheen hem een gevaar voor den schilder zelf. De volle maat zijner bewondering schonk hij den toovenaar, zijn sympathie echter ging meer uit naar den minder verbluffenden Segantini, wiens denken en voelen geworteld was in ‘de grootheid, die hij erkende, niet in de relatieve kleinheid, die onder de menschen woont’ en door al wiens werk, ook het zwakkere, hij ‘een adem | |
| |
van eenzaamheid’ voelde gaan.
Zoo in deze uitingen duidelijk als uit een morgendroom de richting naar voren komt, waarin zijn eigen streven zich bewoog, - nog dieper blik op de persoonlijkheid van den allengs door strijd en pijn zoowel als door vreugde en verteedering, zich-zelf-gewordene, tot bewustzijn van eigen wezen gerijpten mensch en kunstenaar, geeft de ontroerde bewondering, die Minnes beroemd geworden vrouwenkop in hem opwekte. Een vrouwengelaat, vóór zich uitziende, het hoofd tusschen haar handen, met een expressie van bewogen menschelijkheid en diep medelijden, ‘zooals een moeder zou heenzien naar het sterven van eener andere moeder kind’. Van dien kop, ‘zoo mooi als een kop van Giotto moet zijn’, werd mijn man in die zomerdagen van '95 de gelukkige bezitter. En vele jaren lang, ook nadat een deel der met zooveel lief de ontworpen meubels weer uit onze woning was verdwenen, om plaats te maken voor die uit mijn ouderlijk huis, zag dat nobele gelaat, zoo warm van leven en tevens zoo vol innig, verstild gevoel, van zijn hooge standplaats als een symbool van wat niet voorbijgaat op ons leven neer.
|
|