Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst
(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 51]
| |
II
| |
[pagina 52]
| |
naar, die zelf kreatief werk verricht, zal beter in de moeilijkheden van zijn leerlingen kunnen komen en hen heel anders kunnen aanvuren, dan een, wiens werkzaamheid zich beperkt tot algemeene leiding geven en administreeren. De eenige figuur van beteekenis, die de Rijksakademie in die jaren naast Allebé rijk was, was Alberdingk Thijm, hoogleeraar in de kunstgeschiedenis. Te samen beheerschten zij een aanmerkelijk deel van de Europeesche kultuur. Allebé was uiterst belezen, hij kende Goethe om zoo te zeggen van buiten en kon zijn groote kennis van fransche en duitsche literatuur soms op treffende wijze te pas brengen, terwijl Thijm als vroom katholiek en geleerd historikus in zijn kolleges niet slechts geheel andere kultuurbronnen aanboorde dan de gewone, maar ook uit kracht zijner beginselen weigerde te buigen voor de goden der eeuw en zelfs inging tegen de matelooze bewondering voor Millet, de Barbizonschool en de Haagsche impressionisten. Er waren onder de leerlingen slechts weinigen, die zijn kolleges met werkelijke aandacht volgden. In enkelen echter vond het zaad, dat hij uitstrooide, een vruchtbaren bodem. De verdere professoren: Altman, teekenklasse, | |
[pagina 53]
| |
Wijnveld, schilderklasse, Straché, boetseer-, en Stang, een Duitscher, graveer- en etsklasse, waren allen weinig imposante figuren en hun onderwijs was, in den vervelenden zin van het woord, geschoeid op ‘akademische’ leest. Op de teekenklasse werd dag in dag uit naar pleister gestudeerd, tot de leerlingen al die witte poppen meer dan beu waren, terwijl men in de schilderklasse niet anders leerde dan drie weken achtereen hetzelfde model in de natte verf schilderen. Behoef ik nog te zeggen, dat er over monumentale kunst niet werd gerept? Maar ook van het komponeeren van een schilderij leerde men een bitter beetje: ook de kompositielessen van Allebé waren zeer elementair. Technische kundigheden als drogen, plamuren, glaceeren, enz., die voor het maken van een behoorlijk schilderstuk onontbeerlijk zijn, werden evenmin onderwezen als litografeeren. Van zoo iets revolutionairs als uit het hoofd teekenen had niemand ooit gehoord. Waarom ook? Menschen en dingen waren er genoeg, die men kon nateekenen.Ga naar voetnoot1) Het zal na deze korte kenschetsing van het on- | |
[pagina 54]
| |
derwijs op de Akademie in de jaren '80 den lezer wel duidelijk zijn, dat mijn man daarin weinig steun vond voor de ontplooiïng van zijn wezenlijken aanleg. Jong als hij was, kon het niet anders, of hij zwom gedurende zijn Akademietijd mee met den stroom, die in Nederland in de schilderkunst alles voor zich uitdreef: den stroom van het impressionisme. Hij verliet de Akademie in 1887 als overtuigd impressionist, wat wel blijkt uit zijn raad aan mevrouw der Kinderen, die tegelijkertijd met hem van de holle ruimten aan de Stadhouderskade afscheid nam: ‘Wanneer je naar iemand toegaat, ga dan naar God zelf, ga naar Maris.’ Dag aan dag had Richard Roland Holst gedurende zijn leerjaren uit de vensters van het ouderlijk huis het monumentale Rijksmuseum zien omhoogrijzen, en dag aan dag was hij, 's morgens met groote stappen naar de Akademie dravend, den stoeren bouwmeester zelf tegen gekomen, op weg naar zijn bureau. Vol deferentie nam hij dan zijn hoed af. Maar het denkbeeld, dat de beroemde, ofschoon nog steeds sterk aangevochten architekt, hem een ondergrond van weten voor zijn werk had kunnen verschaffen, waarnaar iets in zijn wezen hunkerde, zal wel niet | |
[pagina 55]
| |
bij den leerling der Akademie zijn opgekomen. Bouwkunst en schilderkunst lagen toen zoo ver van elkaar, door breede wateren van wederzijdsche onverschilligheid gescheiden.... In het begin der jaren '80 had de Rijksakademie een aantal talentvolle leerlingen gehad, die allen in hun kunst hebben uitgeblonken. Ik noem Jan Veth, Der Kinderen, Toorop, Van der Valk, Jacobus van Looy, Hart Nibbrig, De Zwart, Willem Witsen: zeker vergeet ik er nog. Maar toen mijn man zijn toelatingsexamen deed, was van die schitterende pleïade, meen ik, alleen Hart Nibbrig nog over. Veth en Witsen heeft hij nog korten tijd als logeleerlingen gekend. Zijn eigenlijke tijdgenooten aan de Akademie waren Graadt van Roggen, Bonebakker, Ditlinger, Gildemeester, Enthoven, Schaap, Hesselink, Krabbé, Salomons, Vlaanderen, Verkade, Lopes de Laguna, Storm van 's-Gravesande, Asser, Rinkhuizen en Carl Breitenstein. Van hen allen ging hij het meest vriendschappelijk om met Breitenstein; met dezen bracht hij een of twee keer de zomervakantie door te Breukelen, waar de twee jonge kunstenaars een paar kamers bij den stationschef hadden gehuurd. Ook met Vlaanderen en Verkade ging hij tamelijk veel om. | |
[pagina 56]
| |
Over haast al zijn medeleerlingen placht mijn man in den eersten tijd, dat wij elkaar kenden, toen de indrukken van het Akademieleven nog versch waren, levendige verhalen te doen, waarin de humor niet ontbrak. Het best herinner ik mij die over Salomons. Deze bijzonder gespierde jongeling - hij kon een rijksdaalder door midden breken - kwam op de Akademie met de reputatie een genie te zijn, een tweede Rembrandt in den dop, - een reputatie, die door zijn ambitieusen vader werd gepousseerd. O.a. liet deze voor zoonlief een prachtig atelier inrichten, wat zijn medeleerlingen zeer imponeerde! Helaas, het atelier ten spijt, is hij geen Rembrandt geworden, wel echter een kunstkooper, die een tijdlang nogal van zich deed spreken. Toen wij te Laren woonden, tufte Salomons ons wel eens voorbij in een opzichtige auto van vele paardenkrachten. Muzikaal was Salomons zeer zeker, misschien is een goed operazanger in hem verloren gegaan. Hij bezocht vaak den schouwburg en placht zijn medeleerlingen onder het werken met stentorstem heele aria's uit bekende opera's voor te zingen, soms ook koren met hen in te studeeren. Wanneer de direkteur verscheen, was alles plotseling stil. Iedereen wist, dat Al- | |
[pagina 57]
| |
lebé in hooge mate aan verlegenheid leed en ook, hoe vreeselijk hij de sfeer vond van rumoerige ongebondenheid, die vaak in de klasselokalen heerschte. Mijn man kon nog vele jaren later vol verwondering memoreeren, wèlk een luidruchtige bende het in zijn tijd op de Akademie was geweest. Men leide hieruit niet af, dat er niet vlijtig werd gewerkt. Dat werd er wel degelijk, althans door de betere leerlingen. En de werkdag was lang: in den zomer had men behalve de daglessen, de ochtend-, in den winter de avondklas; wie hard wilde studeeren, kwam na den eten nog terug.Ga naar voetnoot1) Maar de eeuwenoude tradities van de wijze-van-zijn, die bij een schilder paste, werkten nog voort. Ik geloof die tradities niet beter te kunnen kenschetsen dan met de woorden van een rijmpje, dat te lezen stond op het uithangbord van een ouderwetsch bakkerswinkeltje in een dorp aan de Vecht: Schilders moeten vroolijk wezen,
veel drinken en niet beven.
| |
[pagina 58]
| |
Mijn man kende dat rijmpje van kind af aan en placht het dikwijls aan te halen. Dat de groote meerderheid der schilders het leven een halve eeuw geleden heel wat luchthartiger opvatte dan nu, daarvan ben ik overtuigd. Er werd wellicht niet minder geboomd, maar zeker minder gepiekerd en, vermoed ik, ook minder armoede geleden. Het aantal plastische kunstenaars was betrekkelijk klein, daardoor kon men gemakkelijker de aandacht op zich vestigen en iets verdienen. De besten waren zeker niet minder toegewijd aan hun kunst, maar ook de besten leefden minder bewust en slechts een enkele wist wat twijfel en bezinning was. Alles ging meer van zelf. Het was de tijd van den grooten bloei der Haagsche schilderschool. De Marissen, Mauve, Jozef Israëls stonden op het toppunt van hun roem; Neuhuys, Kever, Weissenbruch, Poggenbeek, Bastert en nog anderen volgden hun spoor; ‘gevoelige’ (dat was toen het modewoord) landschappen en binnenhuizen met aardappeleters ontstonden bij honderden. Mesdags virtuoos talent imponeerde de massa. Wally Moes zocht met groote liefde en toewijding in het wezen der arme Laarder bevolking binnen te dringen. Kar- | |
[pagina 59]
| |
sen deed ditzelfde voor stille gevels en verdroomde stadshoekjes. Het hollandsche impressionisme, belangrijk niet het minst door zijn groot aantal nuanceeringen, veegde alles voor zich heen en verscheen als de nationale kunst bij uitnemendheid. Er waren enkele dissidenten onder hen, zooals de direkteur der Rijksakademie zelf en zijn tijdgenoot Bakker Korff. Maar men lette weinig op hen; zij schenen eerder de laatste overlevenden van een voorbij tijdperk dan de aankondigers van een nieuw. Anton van Rappard, een zeer serieus kunstenaar, die zijn eigen weg ging, werkte een poos als loge-leerling aan de Rijksakademie, overtuigd, dat hij van Allebé nog leeren kon. Ofschoon hij nog al wat ouder was dan mijn man, gingen zij vrij veel met elkaar om.Ga naar voetnoot1) Maar ik heb den naam nog niet genoemd van het veelzijdige schildersgenie, dat in de jaren tachtig zijn vlucht nam en weldra boven allen, die ik noemde, met uitzondering alleen van Jozef Israëls, uitzweefde: den naam van Breitner. Zijn fascineerend werk was meer dan welk an- | |
[pagina 60]
| |
der ook geschikt, hart en zinnen van aankomende kunstenaars in vlam te zetten. Welk een opwinding bracht het bericht op de Akademie te weeg, dat Breitner een loge had aangevraagd, omdat hij een poos lang geregeld naar model wilde werken en daarvoor in Den Haag niet genoeg gelegenheid had; welk een sensatie de aankomst van den jongen meester zelf. En welk een feest was het, als men tot de bevoorrechten behoorde, die wel eens tot die loge werden toegelaten! Een grooter verleider der jeugd kan men zich moeilijk denken, dan deze toovenaar met toon en kleur, deze rasschilder, ‘minder diep dan Rembrandt voorzeker, maar even groot.’ In het impressionisme zit op zichzelf iets verleidelijks en vervoerends. Wat kàn den jongen kunstenaar meer in spanning brengen en tevens, althans tijdelijk, meer voldoening schenken, dan het pogen al wat bestaat, de doode stof en de levende natuur, in hare vluchtige verschijningen vast te leggen en den oneindigen rijkdom harer wisselende stemmingen uit te beelden? Men heeft daartoe haast geen hersens noodig: enkel gevoelige oogen, geoefende vingers, tubes verf en doeken. Men behoeft over niets te piekeren, zich op niets te bezinnen; een lied fluitend of | |
[pagina 61]
| |
een pijp rookend, schildert men er onverdroten op los. ‘De wereld is groot’, de voorbeelden kunnen nooit uitgeput raken, de betoovering van de ‘maya’, de wereld der verschijnselen, zal nooit haar werking verliezen. Nooit? Werkelijk niet? Maar er zijn toch tijden geweest, waarin het streven der beeldende kunstenaars geheel anders was gericht? Over de hiermee samenhangende vraagstukken brak men zich in de jaren '80 het hoofd niet in Nederland. Van de ‘kunst van het teeken’ had men, met enkele uitzonderingen, nooit gehoord. Men zwoer bij ‘de kunst van het beeld’, bij haar alleen. Men vond bekoring tot in het leelijke, vuile en afstootelijke toe, in vergoorde bedelaars en aangevreten muren van uit het lood gezakte krotwoningen. Er waren enkele schilders, die te Laren een paar van zulke huisjes opkochten, uit vrees, dat ze zouden worden gesloopt. Echter, de ‘culte du laid’ is ten onzent toch nooit populair geweest. Over Jozef Israëls spreek ik hier niet: zijn oude, arme en eenzame gestalten doorstroomde het verteederde menschelijke medegevoel. Vincent van Gogh bedoelde een rechtstreeksche aanklacht. Maar de meeste hol- | |
[pagina 62]
| |
landsche schilders hebben geschilderd uit liefde voor kleur en toon van het inheemsche landschap, liefde die bij enkelen tot verrukking steeg. In de gewoonte van het 's zomers er op uittrekken met palet en schilderkist zat veel krachtgevends. Men deed gezondheid met lepels op, ook geestelijk, door den omgang met eenvoudige buitenmenschen. Men leerde sommige deelen van zijn land nauwkeurig kennen. Men ging geheel op in de natuur. Het 's zomers buiten werken werkte als een verfrisschend bad op de leerlingen der Rijksakademie, nadat zij zich den heelen winter in de toen zoo holle en kale klasselokalen hadden afgepijnd met het nateekenen van doodelijk saaie gips-afgietsels of hel naschilderen van weinig interessante modellen. Het was maar even fijn om die heele sfeer achter je te laten en een plekje te zoeken, niet te winderig, niet te zonnig, van waaruit je een goudbloeiende wei met koeien of een dorpstorentje, oprijzend uit het geboomte, een parelgrijs verschiet of een bekoorlijk slootje op het doek kon brengen. Wat een voldoening, wanneer de studie of de studies, waarmee men tegen den avond naar huis terugging, tamelijk goed waren gelukt! | |
[pagina 63]
| |
De 20-jarige Roland Holst noemde het eerste olieverfschilderijtje ‘Vijverhoek bij Breukelen’, dat hij heeft bewaard bij de verschillende keuringen, waaraan hij in den loop van den tijd zijn werk onderwierp, de eenig overgebleven garve van den oogst, dien hij in den zomer, dat hij met Breitenstein te Breukelen buiten was, binnenhaalde. Iets bijzonders van dien zomer te hebben gehoord, herinner ik mij niet, of het moet zijn het geval met een luchtballon, heel uit Frankrijk gekomen, die op een achtermiddag in de weilanden daalde. Niemand verstond den aviateur, tot een boer op 't denkbeeld kwam, de twee jonge schilders erbij te halen, die bij den stationschef woonden. Des te meer heb ik over de twee volgende zomers gehoord, dat mijn man in Hattem heeft gewerkt, toen een klein artiestencentrum, snel bekend geworden sedert Voerman er zich had gevestigd. Het oude stadje was een Dorado voor jonge kunstenaars met een grenzenlooze werkdrift en een gezonden eetlust, die nog werd geprikkeld door het den lieven langen dag buiten werken. De stad zelf was in hooge mate schilderachtig en dan de unieke ligging! Van de wallen af had men het uitzicht over de haast onafzien- | |
[pagina 64]
| |
bare meent, die zich tot aan den IJsel uitstrekte, en waar honderden koeien graasden. Ja, Voerman wist wel wat hij deed, toen hij daar heen toog. Wie boschgezichten wilde schilderen, kon op het prachtige ‘Molencate’, dat in de buurt lag, de heerlijkste oude beuken en eiken vinden, en den kant naar Heerde uit lag de grijze hei met de schapen en den herder, zooals geen Mauve ze karakteristieker kon verlangen. Als men dan aan 't einde van den middag moe, hongerig en dorstig thuiskwam, wachtte de welvoorziene tafel in Hotel Blom, een dier legendarische dorpshotels, waar de juskommen bijna dezelfde afmetingen hadden als de waschbekkens. Het malsche vleesch, de sappige groenten, de goedgerezen pannekoeken verdwenen in fabelachtige hoeveelheden, en naar gelang de honger werd gestild, steeg de uitgelatenheid. Daarbij was de pensionprijs ongeloofelijk billijk. De jonge schilders brachten heel wat vertier in het rustige stadje, ze sloten vriendschap met de ‘inboorlingen’ van beiderlei kunne, en als de kermis in het land kwam, vierde elk hunner die met de Hattemsche schoone, die zijn hart had veroverd. | |
[pagina 65]
| |
In den tijd onzer verloving hebben mijn man en ik samen een kort bezoek aan Hattem gebracht, op weg naar een bevriend gezin in Heerde. Toen was alles nog onveranderd; het gezicht van de wallen af op de uitgestrekte groene meent, heel in de verte begrensd door de glinsterende rivier, heb ik nooit vergeten. Vele jaren later is mijn man er nog eens alleen teruggeweest. Maar het was het oude Hattem niet meer. Hotel Blom bestond niet langer en het hotelletje, waar hij onderdak vond, miste alle bekoring en was ongeriefelijk bovendien. Op het carillon stond een ander wijsje, dat bij het oude niet kon halen. Het is misschien beter, maar niet terug te keeren naar de plaatsen, die herinnering opsiert met den glans der jeugd. De tweede zomer te Hattem was de laatste, dat de jonge schilder Roland Holst er dag aan dag welgemoed op uit zou trekken met schilderkist en palet, om tegen den avond thuis te komen, moe en bevredigd, de ternauwernood droge studies, die hij dien dag had gemaakt, onder den arm. Noch de glanzende vrede der weien, noch de romantische bekoring van Molencate vermochten hem langer vast te houden. Hij had goed gewerkt in die jaren: de enkele studies, die | |
[pagina 66]
| |
hij heeft bewaard, getuigen er van. Maar nu stond hij voor een nieuwe fase in zijn ontwikkeling. Een kentering kondigde zich aan, die meer mogelijkheden tot inkeer eischte, dan in Hattem waren te vinden. |
|