Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst
(1940)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 11]
| |
I
| |
[pagina 12]
| |
gekomen naamlooze vennootschappen ten spijt, tot op den huidigen dag als familie-bedrijf heeft gehandhaafd. Als zakenman bezocht mijn schoonvader geregeld de Beurs. Daarheen kon hij zijn kinderen moeilijk meenemen, wel echter naar de touwslagerij, waar ze graag rondliepen. Niet minder aantrekkelijk zal, stel ik mij voor, een bezoek aan den kelder op de Prinsengracht zijn geweest, waar de vervaardigde kabels en touwen aan de scheepskapiteins, die er om kwamen, werden verkocht. Had de touwslagerij veel boeiends voor kinderen, zoo zal de geheimzinnige sfeer van den schemerig verlichten kelder, waar de zware touwen van verschillende dikte in sierlijke kronkels, die aan slangen deden denken, op den vloer lagen, in nog hoogere mate op hun fantasie hebben gewerkt. Misschien had de bewondering van mijn man voor gaaf touwwerk wel haar oorsprong in de indrukken, die hij als kind bij deze bezoeken opdeed en hebben zij in zijn onderbewustzijn voortgewerkt. Toen mijn man vele jaren later, als direkteur der Rijksakademie, een aspirant-leerling, die enkel fantastische teekeningen had meegebracht, aan den tand wilde voelen, gelastte hij den jon- | |
[pagina 13]
| |
gen een aan een spijker opgerold touw nauwkeurig na te teekenen. Pas nadat de aspirant zich van deze opgave goed had gekweten, werd hij tot de Akademie toegelaten. De touwslagerij werd opgedoekt, toen de stad de terreinen kocht voor de groote uitbreiding rechts van het Leidscheplein, wat voor de eigenaars meer voordeel bood, dan het bedrijf in stand te houden. Mijn schoonvader was gehuwd met Sabina Posthumus, een meisje van friesche afkomst, wier vader konrektor aan het gymnasium te Haarlem was. Zij huwde vroeg, ik meen op twintigjarigen leeftijd, en had al gauw vier jonge kinderen te verzorgen. Niet doordat mijn schoonmoeder spoedig achter elkaar tweelingen ter wereld bracht, maar doordat mijn schoonouders in de eerste jaren van hun huwelijk twee weesjes tot zich namen, zusterskinderen, wier vader en moeder kort na elkaar stierven. Het waren een jongen en een meisje. Mijn schoonmoeder, die zelve twee babies kreeg in de eerste jaren van haar huwelijk, kreeg er zoo ineens nog twee ter verzorging bij. Dat was een heel ding, maar ik geloof niet, dat zij zich een oogenblik bezwaard heeft gevoeld: zij was jong en flink en | |
[pagina 14]
| |
haar hart ging naar de ouderlooze kleintjes uit, die in het gezin opgroeiden. Tusschen hen en de eigen kinderen werd absoluut geen onderscheid gemaakt. Toen de jongen later op school hoorde, dat hij niet Roland Holst, maar Matthijsen heette, weigerde hij eerst hardnekkig dit te gelooven en ook daarna onderteekende hij nog jaren lang zijn opstellen ‘Matthijsen - Roland Holst’. Ik meen, dat men uit deze kleine bijzonderheden den geest kan afleiden, waarin mijn schoonouders het leven opvatten. Die geest was er een van menschelijkheid, opgewektheid en vertrouwen in het leven. Zoowel vader als moeder Holst waren gezonde, vlijtige, door en door rechtschapen menschen, die hun kinderen het voorbeeld gaven van liefde voor den naaste als iets, dat van zelf sprak. Mijn schoonvader bezat een zin voor humor, die op sommigen van de kinderen - op mijn man wel het sterkst - overging en ook in onze beide neven, den dichter en den assuradeur, voortleeft. Dat hij zich door een grootere mate van humaniteit en sociaal gevoel onderscheidde, dan velen uit zijn levenskring eigen was, blijkt wel uit het feit, dat hij bij de choleraepidemie van 1867 zitting nam in de kommissie, die tot taak had de zieken op te sporen en voor | |
[pagina 15]
| |
hun vervoer naar de ziekenhuizen te zorgen. Hij stelde zich daardoor in meer dan gewone mate bloot aan het gevaar, zelf te worden aangetast. Evenals zijn humor, had mijn man, vermoed ik, zijn sterk, aktief medegevoel met benarden en lijdenden van elke soort, zooals vrienden in moeilijke omstandigheden, leerlingen en kollega's in nood, voornamelijk van zijn vader. Waarmee ik in het minst niet wil zeggen, dat zijn moeder niet eveneens een hart vol liefde bezat, al vloeide die liefde in de eerste plaats uit tot haar kinderen en kleinkinderen. Al haar kinderen kregen iets mee van het hartstochtelijke temperament, dat in haar familie zat en bij enkele vrouwelijke leden daarvan tot een tamelijk avontuurlijk leven heeft geleid. Met dat temperament ging een sterke vatbaarheid gepaard voor erotische bekoring, en tevens een gave van te charmeeren, die standhield lang nadat zij de, altijd onvaste, grenslijn der jeugd waren gepasseerd. De Roland Holsten zijn charmeurs en zullen het hoop ik, blijven, zoolang het geslacht bestaat. In een grootsaangelegde, loutere, scheppende persoonlijkheid vermengen deze trekken zich met vele andere: zij worden geadeld door het innerlijk vuur, | |
[pagina 16]
| |
dat haar doorgloeit, verinnigd tot oneindige teerheid en door krachtige spanningen omhooggevoerd. Ondanks haar hartstochtelijk temperament was mijn schoonmoeder een bij uitstek zachte, moederlijke vrouw. Die zachtheid trof mij 't meest in haar, toen ik haar in het voorjaar van '93 leerde kennen. Hoeveel vreugde zij ook vond in haar kinderen en kleinkinderen - drie daarvan werden bij haar thuis opgevoed - zoo had de dood van haar man haar een knak gegeven, dien zij niet meer te boven kwam. In haar goeden tijd moet zij een zeer flinke en doortastende huisvrouw zijn geweest, die haar drukke huishouding volkomen aankon. Anders toch zouden haar kinderen niet hun leven lang de herinnering aan een gezellige, vroolijke en onbezorgde huiselijke sfeer hebben bewaard. Natuurlijk zullen wel strubbelingen zijn voorgekomen in het groote gezin; kibbelarijen tusschen broers en zusters zijn een normaal verschijnsel; de kinderen waren bijna allen opvliegend, twee van de meisjes hadden een moeilijken aard. Ik vermoed, dat geen der ouders geleerde boeken over opvoeding had gelezen: liefde, gezond verstand en intuïtie wezen hun den weg en hielpen hen, de | |
[pagina t.o. 16]
| |
R.N. ROLAND HOLST OP 6-JARIGEN LEEFTIJD
| |
[pagina 17]
| |
moeilijkheden overwinnen. In een groot gezin plegen de kinderen in hooge mate elkaar op te voeden; in den omgang van broers en zusters worden de scherpste kanten afgeslepen: allen vormen te samen een kleine gemeenschap. Veel gestraft is er vast niet in het huis op de Heerengracht en àls het gebeurde, kon mijn schoonvader zeer origineele straffen toepassen, die van zijn humor getuigden. Twee van de meisjes gingen dikwijls te laat slapen, doordat zij 's avonds eindeloos treuzelden; het gevolg was, dat zij 's morgens niet bijtijds opstonden, om klokslag acht uur aan het ontbijt te zijn, waar hun vader zeer op gesteld was. Toen vermaningen niets uitwerkten, liet hij op een goeden dag de schuldigen van boven halen en zij moesten in hun onderjurk aan de ontbijttafel komen, rood tot achter hun ooren. Mijn schoonvader was zijn tijd in sommige zijner denkbeelden zeker vooruit, in andere opzichten schijnt hij die zijner standgenooten te hebben gehuldigd. In het algemeen wars van konventie, schrikte hij toch voor opvattingen terug, die thans al lang burgerrecht hebben verkregen. Toen zijn oudste dochter, die van jongs af aan feministische neigingen had - na haar huwelijk | |
[pagina 18]
| |
met Dr. A. Worp is zij langen tijd werkzaam geweest in de vrouwenbeweging - het in haar hoofd kreeg, om voor de lagere akten fransch en engelsch te gaan studeeren, gaf de vader wel zijn toestemming, maar haar kennis produktief maken mocht zij niet. Het was niet passend, dat de dochter van een man van zijn stand voor schooljuffrouw speelde. ‘De menschen zouden denken, dat mijn zaken in de war zijn,’ - motiveerde hij zijn weigering. Toen een der andere meisjes met het voorstel kwam, om ‘au pair’ naar Berlijn te gaan, om goed duitsch te leeren, óók al met het voornemen, later examen te doen, deed een kort en bondig ‘ik denk er niet over’ het plan in duigen storten. Men leide hier vooral niet uit af, dat mijn schoonvader er niet voor voelde, zijn dochters een goede opvoeding te geven. Integendeel: zij bezochten de beste meisjesscholen, die er in dien tijd te vinden waren. En de muzikaalste dochter mocht tot aan haar huwelijk uitstekende pianoen zanglessen nemen. In godsdienstige dingen dacht mijn schoonvader zeer ‘modern’. Hij behoorde tot de oprichters van de ‘Vrije Gemeente’, waarvan de, in zijn tijd zeer bekende, Ds. Hugenholtz de eerste voor- | |
[pagina 19]
| |
ganger was. Deze stelde er een eer in, geheel en al te breken met de geijkte vormen van den kultus der nederlandsch-hervormde kerk en natuurlijk ook met den kanselstijl der orthodoxe predikanten. Zijn apostolische ijver voerde hem wel eens wat ver, zooals op dien Zondagmorgen, toen hij zijn preek begon met de woorden: ‘Godverdomme, hoorde ik straks achter mij zeggen op mijn weg hierheen.’ De toehoorders zullen wel even opgeschrokken zijn; daarna echter waarschijnlijk gedacht hebben, dat zoo iets echt ‘modern’ was. Mijn schoonouders gingen af en toe naar Ds. Hugenholtz luisteren en mijn man werd bij hem op catechisatie gedaan. Dit is, voor zoover ik weet, het eenig deel van zijn opvoeding, waarin zijn vader hem niet vrijliet. Het heeft hem later zeer gespeten, niet bij een minder exorbitanten nieuwlichter godsdienstonderwijs te hebben gekregen. Wat Ds. Hugenholtz zijn katechisanten eigenlijk leerde, weet ik niet, maar van de grondbeginselen van den christelijken godsdienst leerde hij hun niets en over den Bijbel bewaarde hij een volkomen stilzwijgen. Ik zou dit niet durven schrijven, zoo mijn man zelf het mij niet had verzekerd. En daar er thuis van bijbellezen of | |
[pagina 20]
| |
andere stichtelijke lectuur ook geen sprake was, groeide mijn man, alle katechisatie ten spijt, vrijwel op als een heiden. Reeds in den tijd onzer verloving voelde hij het als een leemte in zijn geestelijke vorming, den Bijbel niet te kennen en begon sommige stukken daarvan te lezen. Maar hij heeft altijd betreurd, het boek, dat het voornaamste fundament der Westersche kultuur is geweest gedurende vele eeuwen, niet in zijn jongenstijd onder goede leiding te hebben leeren kennen. Lang voor hem de vervaardiging der Domramen te Utrecht werd opgedragen, was hij begonnen de leemte, waarvan hij zich bewust was, door zelfstudie aan te vullen. Later heeft hij die studie met behulp van Prof. Brouwer en Ds. Veen geregeld voortgezet, dien hij voor hun voorlichting zeer erkentelijk was. Vele beschaafde Hollanders voelden zich in de tweede helft der vorige eeuw bevredigd door een vaag religieus humanisme, dat bij hun liberale opvattingen paste. In dergelijke gezinnen werd niet uit den Bijbel voorgelezen. Bij mij thuis was het niet anders dan in de familie Roland Holst. Wel stuurde mijn vader mij af en toe naar de kerk, waar hij zelf nooit een voet zette, evenmin als mijn moeder. Ons huis te | |
[pagina 21]
| |
Noordwijk stond dicht bij het groote, statige kerkgebouw - een der mooiste dorpskerken van Zuid-Holland, - en het gebeier der zware kerkklok, 's Zondagmorgens om acht uur, gaf in mijn herinnering een zekere wijding aan het begin van den Zondag. Het huis op de Heerengracht, waar mijn man zijn kinderjaren beleefde, was zeker minder licht en komfortabel dan een moderne flatwoning in Zuid, maar gezellig was het wel en sfeer bezat het ongetwijfeld. Aan den eenen kant van de gang was - kon het anders? - een ruime suite, aan den anderen kant een groote zaal, die uitzag op een binnenplaats, en waar de familie zich 's Zondagmiddags, of als er gasten waren ook op andere tijden, om den haard schaarde. In het achterhuis was de naaikamer, waarboven de dienstboden sliepen. Een van de groote attrakties voor kinderen van die oude Amsterdamsche huizen waren de ruime zolders, waar zij naar hartelust konden stoeien en ravotten. Bij de familie Roland Holst stond op zolder ook de monumentale trekmangel. Als de groote wasch moest worden gedaan, kwam een der arbeiders van de touwfabriek helpen, het gevaarte in beweging te brengen. Op elken | |
[pagina 22]
| |
rechtgeaarden zolder zijn zolderraampjes: als je op een kist of een koffer klimt en je steekt er je hoofd en bovenlijf uit, kunt je een heel stuk over de gracht kijken en de daken aan den overkant zien. Vlak onder je is de goot: het is niets geen toer om je uit het raampje te laten zakken tot je er in staat en je kunt dan, je aan de daklijst vasthoudend, een heelen tocht langs de daken maken. Je bent wel een beetje bang eerst, maar vindt het toch heerlijk en je zelfvertrouwen neemt iedere sekonde toe. Met zijn tweeën of drieën ben je heelemaal niet bang en maakt met het grootste pleizier samen halsbrekende dakwandelingen. Natuurlijk was het verboden, maar welke flinke, gezonde jongen heeft zich ooit aan dit verbod gestoord? Het wandelen-in-die-bovenwereld was een van de heerlijkste avonturen, die zulk een jongen kon beleven. Je zag de lucht, de daken, de grachten met de boomen en de menschen heel anders dan gewoonlijk; het was of een nieuwe wereld voor je openging. Zal het klauteren-over-de-Amsterdamsche-daken weldra tot het verleden behooren? Ik vrees het. Op de grachten worden steeds meer huizen tot winkels en kantoren verbouwd, en toen ik onlangs door een vriend, die in het ‘Nieuwe Huis’ | |
[pagina 23]
| |
op het Roelof Hartplein woont, naar den mooien daktuin werd geloodst, zag ik van daar een groot stuk van Amsterdam Zuid onder mij, maar ach: vele daken waren plat als een pannekoek, een afschuwelijk gezicht. In het ondeugende jongetje, dat met zijn vriendjes over de daken klauterde, ontwaakte al vroeg de drang te teekenen. Dat komt bij kinderen vaak genoeg voor, maar bij Richard was die drang wel bijzonder sterk. Mijn schoonmoeder was gewend, eer zij zich ter ruste begaf, de ronde te doen door het heele huis, om zich te overtuigen, dat alles in orde was. Dan vond zij soms haar jongste, die zoet en gehoorzaam, na een nachtkus, op het gewone uur in de gang zijn blaker had gehaald om naar boven te gaan, ingeslapen bij de tafel in de kinderkamer, zijn hoofdje op het tafelblad, en vóór zich een teekeningetje of, toen hij wat ouder werd, een olieverfstudietje, waaraan hij vlijtig had zitten werken tot de slaap hem overmande. Het vroegste teekeningetje, dat bewaard bleef, van water, boomen en poppetjes, dateert van zijn vijfde jaar, en bij het vroege schilderwerk is een bruine paardekop van zijn dertiende. Bij voorkeur echter maakte de jonge kunstenaar sneeuwland- | |
[pagina 24]
| |
schappen. Ik geloof niet, dat hij juist Apol tot voorbeeld koos, maar de tubes witte dekverf waren de goedkoopste en het materiaal moest hij van zijn zakgeld betalen. De vroegste kinderherinnering van het jongetje is de volgende. Zijn groote broer ligt ziek te bed, dag en nacht hoest hij. De kleine Richard mag af en toe even bij den zieke op bezoek komen, die, met zijn fijn besneden, edel gezicht en dikke blonde krullen, de voorstelling van den jongen teringlijder volmaakt realiseert. Ook Jacobus wilde schilder worden. Met zijn magere hand neemt hij een frambozenkoekje uit een zakje en reikt dat het kind toe. Dan: Jacobus is gestorven. Allen zitten bijeen in een donkergemaakte kamer. Het jongetje staat bij moeders knie: hij merkt, dat zij huilt. Later hebben de zusters hem verteld, dat hij toen de gewone kindervraag stelde: ‘Moe, waar is Jacobus nu?’, het gewone antwoord kreeg: ‘Naar den hemel’ en meteen naar buiten liep, om te zien, of hij de ladder kon ontdekken, waarmee Jacobus naar den hemel was gestegen. Maar tot zijn teleurstelling vond hij die niet. Vele jaren later, wij woonden te Laren, mijn | |
[pagina 25]
| |
man kwam tegen den avond uit Amsterdam terug en genoot van den prachtigen zonsondergang, wilde een reisgenoot, die hem kende, erg graag blijk geven, hoe kunstzinnig hij was. ‘Mijnheer Roland Holst, wat moet het verschrikkelijk moeilijk zijn om zulke roze wolkjes te schilderen.’ - ‘Ja, zeker, mijnheer; en u begrijpt wel: je kunt er zoo lastig bij.’! De kunstzinnige meneer had de lachers niet aan zijn zijde.
Zooals in het laatste kwart der vorige eeuw vele Hollanders, had mijn schoonvader levendige sympathie voor de Boerenrepublieken in Zuid-Afrika. Hij was konsul-generaal van Transvaal en toen president Burgers in 1875 naar Nederland kwam, om zijn land meer bekend te maken en onderhandelingen aan te knoopen over den aankoop van de Delagoabaai, logeerde hij eenige maanden bij mijn schoonouders. Dat gaf heel wat drukte in huis, door besprekingen met allerlei personen, konferenties en reizen. President Burgers was een uiterst innemend man en ook een man van fijne innerlijke beschaving. In den huize Roland Holst waren groot en klein dol op hem, niet het minst de kleine Richard, | |
[pagina 26]
| |
die het voorrecht had op zijn schoot te mogen zitten en met zijn langen baard te spelen. De groote, zwaargebouwde man noemde het jongetje vaak schertsend zijn ‘kleinen schildknaap’ en stelde hem ook wel als zoodanig voor aan de heeren, die kwamen voor besprekingen. Somtijds waren dat Hollanders, somtijds Afrikaners of Engelschen. Het gezin Roland Holst kreeg daardoor van zelf een zekere orientatie naar de engelsch-afrikaansche kultuur; haar voertuig was soms het afrikaansch, vaker het engelsch en de kinderen leerden ongemerkt de engelsche taal tamelijk vloeiend spreken. In den tijd dat mijn man begon zich te bevrijden uit het impressionisme, had hij een zeer groote bewondering voor de engelsche prerafaëlieten. Wel is hij daarvan later ten deele teruggekomen, maar aan zijn liefde voor de beste uitingen van den engelschen levensstijl bleef hij zijn leven lang trouw. De aanrakingen tusschen de familie Roland Holst en Zuid-Afrika zijn vele geweest en duren tot den huidigen dag voort. Kort na den vrijheidsoorlog van 1881 vertrok Johan Matthijsen naar Pretoria, waar hij een engelsch meisje huwde. In '83 trouwde een mijner schoonzusters met een neef van president Burgers, die te Leiden | |
[pagina 27]
| |
en te Londen in de rechten had gestudeerd en het voornemen had, zich te Kaapstad als advokaat te vestigen. Maar nog vóór het jonge paar daar was aangekomen, bood de transvaalsche regeering Piet Burgers een betrekking als ‘rondreizend rechter’ aan. Zoo kwam mijn schoonzuster te wonen in Pretoria, toen een kleine provinciestad, die van Kimberley uit, waar de spoorweg eindigde, slechts te paard of door een moeizamen achtdaagschen tocht per ossewagen kon worden bereikt. Toen mijn schoonzuster Sabine zich verloofde, was Richard een jaar of twaalf en de zoo geheel ongewone, zeer onhollandsche persoonlijkheid van den aanstaanden zwager was bij uitstek boeiend voor een jongen van dien leeftijd. Piet Burgers was een jonge man van een athletisch type, een uitnemend schutter, zwemmer, worstelaar en, zooals de meeste Afrikaners in dien tijd, van alle markten thuis. Van een paar wilgetakken of wat riet tooverde hij in een oogenblik een fluit of een mandje. Hij leerde den knaap zwemmen door hem op zijn rug te nemen, als hij zelf de Vecht in ging, midden op de rivier los te laten en met een vinger boven water te houden. | |
[pagina 28]
| |
De bijzondere kwaliteiten van den jongen Afrikaner kwamen vooral tot hun recht te Breukelen, waar de familie Roland Holst een tiental jaren de zomermaanden doorbracht in een ruim, eenvoudig landhuis aan de Vecht, even buiten het dorp. Ik heb daar tot hiertoe niet over gerept, omdat ik eerst een beknopte beschrijving wilde geven van het Amsterdamsche milieu, waarin mijn man zijn eerste kinderjaren doorbracht. Men leide daaruit vooral niet af, dat het jarenlange verblijf gedurende de zomermaanden in de, toen nog bijna ongerepte, Vechtstreek van minder belang is geweest voor de vorming zijner persoonlijkheid. Mijn man heeft het groote voorrecht gehad, op te groeien zoowel in de eenige groote stad, die Nederland vóór 1900 rijk was, als op het platteland. Veel meer dan ik zelf, was hij een ‘stadsmensch’, die in wereldsteden als Parijs en Londen snel thuis was en er met welbehagen in onderdook. Maar op allen, die hem leerden kennen, maakte hij den indruk van in de eerste plaats een buitenmensch te zijn en die indruk was juist. Aan de Vecht heeft hij in de jaren, dat de indrukken zich diep boren in het kindergemoed, de bekoringen ondergaan van een bij uitstek hol- | |
[pagina 29]
| |
landsch landschap: de heldere, in flauwe bochten rustig stroomende rivier, haar oevers één weligheid van dotters, lisschen, waterscheerling en riet; de weiden, waarin goed verzorgde koeien kniediep in de boterbloemen, pinksterbloemen en madelieven staan te grazen, met achter en bezijden het hooge geboomte van den straatweg en de vele, toen nog niet gesloopte, buitens; de kerktorens, nabij en ver weg; over alles heen de hollandsche hemel met de zomerwolken en in de wazige atmosfeer de verschieten met hun bekoorlijke teerheid. En bij dit alles de muziek, tot ver in den zomer, van water- en weidevogels. Het waterland tusschen de Vecht en 's-Graveland heeft mijn man van alle landschappen zijn leven lang het innigst liefgehad; aan de Vecht voelde hij zich het meest thuis, met hare bijzondere schoonheid het innigst verknocht. Ondanks de groote aantrekkelijkheid, die het brabantsche landschap in latere jaren voor hem kreeg, heeft hij zoowel in Brabant als in het Gooi altijd een rivier, met alles wat bij haar behoort aan fauna en flora en de geheele sfeer van een waterland gemist. De tuin van ‘Klein Boom-en-Bosch’ liep van den straatweg tot aan de Vecht. Het was een | |
[pagina 30]
| |
heerlijke tuin met hooge iepen en eiken, grasperken en vele vruchtboomen. Het jongetje speelde er den lieven langen dag, in den regel alleen, en het spreekt van zelf, dat hij, het kategorische verbod ten spijt, ‘niet bij het water komen’, door een magnetische kracht juist dáárheen werd getrokken. Als je vlak bij de rivier stond, kon je de scholen visschen voorbij zien zwemmen en de talrijke beurtschepen, die toen de Vecht bevoeren, zien aankomen, soms met een zeil op, maar meestal getrokken door een jaagpaard. Soms pufte het stoombootje naar Utrecht met een rustig gangetje voorbij; er waren kinderen op, die je toewuifden. Minstens tien keer op een ochtend klonk de roep van een der groote zusters door den tuin: ‘Richard’; ‘Rik’, waarop een vroolijk kinderstemmetje prompt: ‘Hier ben ik!’ antwoordde. Toen de tijd voor schoolgaan was aangebroken, leek goede raad duur: er was op het dorp blijkbaar geen school voor jongens uit den ‘deftigen’ stand; misschien was er zelfs heelemaal geen en gingen de dorpskinderen in Maarssen of Nieuwersluis naar school. Maar gelukkig, een deel van het kasteel Nijenrode was toen ingericht voor meisjesschool. Hoe dat zoo kwam, | |
[pagina 31]
| |
weet ik niet, maar wel, dat Richard Nikolaüs in die statige achttiende eeuwsche behuizing waarschijnlijk lezen heeft geleerd. Wanneer dit voorval later in den familiekring ter sprake kwam, werd er altijd bij verteld, dat alle meisjes het blonde jongetje met zijn vroolijk, vriendelijk snuitje om het hardst goeden dag kusten, als ‘Klein Boom-en-Bosch’ in het najaar werd verlaten, en er ook vele traantjes vloeiden. En de held van het verhaal glimlachte bij die schoone herinnering. Men kan begrijpen, wat er aan de jaarlijksche verhuizing van zoo'n gezin van, met de dienstboden mee, veertien à vijftien personen vastzat. Enkele eenvoudige meubels bleven te Breukelen overwinteren, maar de meeste moesten worden meegenomen; en dan waren er de kleeren, het bedde- en tafelgoed, keukengerei en wat niet al. Op een groote trekschuit werd alles netjes en zorgvuldig ingeladen, het laatst de piano, waarop de muzikale dochter-des-huizes dan een vroolijken marsch speelde. Het hoofdbreken, dat zoo'n verhuizing voor mijn schoonmoeder meebracht, moet men niet onderschatten, maar voor de jongere kinderen was het natuurlijk elk jaar weer een feest. En toppunt | |
[pagina 32]
| |
van geluk: met mooi weer mochten zij met de trekschuit mee. En dan volgde de gezellige drukte van het uitladen en inschikken, en het terugzien van allerlei heerlijkheden in den tuin. Het was een gezellig, vroolijk leven op ‘Klein Boom-en-Bosch’, met dagelijksche roeitochtjes en wandelingen, hetzij langs de Vecht of over de smalle weggetjes tusschen de hooilanden. De groote kinderen mochten logés vragen, de volwassen dochters raakten verloofd, zoo wies de kring steeds aan en het huis scheen haast oneindige ruimte te bevatten, om allen te bergen. Er werd veel gelachen en geschertst, ook gefilosofeerd en geredetwist natuurlijk, en 's avonds muziek gemaakt. Het leven was eenvoudig, maar wie mee wilde aanzitten, was welkom in het gastvrije huis. Het jongetje sliep heelemaal boven, onder het dak. Als je het raam van het kamertje openliet, kon je ze beneden, in den tuin achter het huis, hooren praten en lachen of piano spelen, en zoo sliep je rustig in. Maar een kind heeft wel eens plotseling koorts, en als het dan najaar is, het schemert, en de groote boomen vóór je kamertje zwiepen woest heen en weer, dan lijken zij reuzen, die met elkaar vechten en je wordt bang. | |
[pagina 33]
| |
Zóó bang, dat het zweet je uitbreekt en je het niet meer kunt uithouden in dat donkere kamertje: je springt je bed uit en holt de trappen af naar beneden. Daar zitten ze allemaal gezellig om de tafel onder het gouden licht van de lamp en daar is moeder en je stort op haar toe en komt tot bedaren op haar veiligen schoot. Maar de jaren, dal een jongetje de meisjesschool mag bezoeken, duren helaas niet lang; als ze voorbij zijn, komt het kind in aanraking met een minder prettige werkelijkheid. Het spoorwegverkeer was toen nog niet berekend op forensen, allerminst aan de Vecht. Wie zijn gezin 's zomers buiten wilde laten wonen en zijn werkkring in Amsterdam had, moest daar de week overblijven, in den regel van Maandagmorgen tot Zaterdagmiddag. En ook het heen-en-weer reizen van schoolgaande kinderen - waaraan in het beste geval vele nadeelen vastzitten - was uitgesloten. Zoo vond dan een paar zomers elken Maandagochtend geregeld een heele uittocht uit ‘Klein Boom-en-Bosch’ plaats, om te Breukelen den trein van acht uur te halen. Aan het Weesperpoortstation stond de vigilante klaar, die den pater familias en de schoolgaande kinderen | |
[pagina 34]
| |
beurt om beurt naar hun bestemming zou brengen. Vanuit de huiskamer wuifde moeder het troepje goeden dag. ‘Midden op het pad loopen, kinderen,’ riep zij den aankomenden meisjes na, die in hun frissche, netjes gesteven schooljurken bij voorkeur over het natte gras huppelden. Mijn schoonvader bewoonde van 's Maandags tot 's Vrijdags - doordat hij een compagnon had, kon hij een lang week-einde nemen - het huis op de Heerengracht, waar de huisbewaarders voor hem zorgden. En toen Richard op zijn achtste jaar op school kwam bij den heer Roodhuyzen - toentertijd de school voor jongens, die niet naar het Gymnasium of de Handelsschool gingen - maakte dat feit een redelijke oplossing mogelijk: het kind werd in den ‘halven kost’ gedaan, maar kon thuis bij zijn vader slapen en met hem ontbijten: een heerlijk ontbijt van thee en versche kadetjes met kaas. Vóór het ontbijt ging hij, toen hij ouder werd, wel zwemmen in het zwembad aan het IJ. Dat was een frisch begin van den dag en het is prettig, zich vader en zoon voor te stellen bij hun gezamenlijk ontbijt in de stemmige sfeer der wat onttakelde huiskamer; de man met het | |
[pagina 35]
| |
flinke, sympathieke gezicht en de korte bakkebaarden het Handelsblad inkijkend, het jongetje haastig slokkend onder 't nakijken van een half gekende les. Maar het zwemmen en het ontbijt moesten dan ook den heelen verderen dag goedmaken; zij waren de paar plekjes blauw aan zijn triestigen hemel, tenzij men daartoe ook de ontdekkingstochten wil rekenen, die het jongetje vóór het naar bed gaan door het groote, halfdonkere huis maakte, waar al die bijna leege kamers heel anders leken dan 's winters - akelig hol en groot. De school van Roodhuyzen, die zoo'n gunstige reputatie genoot, was wel geen martel-oord, zooals de kostscholen die Dickens beschrijft, maar de herinneringen van mijn man aan dat milieu waren toch allerminst vroolijk en licht, eerder ‘grijs op grijs’ kan men wel zeggen. Nog in '36 liet hij zich tegen een onzer vriendinnen, die hem een krantenknipsel over den ouden Roodhuyzen had gestuurd, in een brief als volgt uit: ‘Ik vond het op die school naar, burgerlijk, bedompt en heb er mij nooit gelukkig gevoeld, maar verveeld, gruwelijk verveeld. Roodhuyzen zelf mocht ik wel, hij was wat vies en onsmakelijk, maar toch typisch. Maar aan de school- | |
[pagina 36]
| |
jaren moet ik maar niet denken. Als 't ging schemeren en de geuren van de keuken stegen op, dan kon je bijna huilen van tegenzin in alles. Hij ging erg prat op patricische leerlingen en zei altijd, dal de déclin was begonnen, toen hij jongens uit den winkelstand had genomen.’ Een hummerige sfeer heeft mijn man zijn leven lang als ondraaglijk gevoeld en dat gevoel dateerde blijkbaar uit zijn kinderjaren. Ook stond volgens hem de kwaliteit van het onderwijs in geen juiste proportie tot de hoogte van het schoolgeld en evenmin ging het hoofd der inrichting de leerlingen vóór in beschaafde manieren. Hij placht 's morgens beneden te komen in een zeer onverzorgd toilet en met even onverzorgde handen, die hij dan gedurende de les dagelijks aan een kunstbewerking onderwierp, zonder veel resultaat. Vrienden voor het leven, zooals zijn kameraadjes bij de dakwandelingen Bram Knoop Coopmans en Ferd Joosten waren, heeft mijn man op school niet gemaakt. Hij doorliep haar niet tot het einde, maar mocht haar op zijn aandringen op zijn zestiende jaar verlaten, om voor het toelatingsexamen voor de Rijksakademie te gaan werken. Mijn schoonvader liet zijn zoon | |
[pagina 37]
| |
nog een poos lesgeven in moderne talen en literatuur. Maar de heer Roodhuyzen, die met deze lessen belast werd, had zelf ettelijke drama's in den trant van Schimmel, waarvan hij een groot bewonderaar was, op zijn geweten: hij bewees dezen begaafden leerling, hoe hoog hij hem stelde door hem niet met de vertaling van fragmenten uit Racine, Shakespeare of Schiller te plagen, maar zijn eigen literaire meesterwerken voor te lezen. In '79 nam het jaarlijksch verblijf op ‘Klein Boom-en-Bosch’, tot groot verdriet van alle leden der familie Roland Holst, een einde. Naarmate de kinderen opgroeiden, bleken er steeds meer bezwaren aan verbonden. Mijn schoonvader kocht een groot, voor dien tijd modern huis aan wat toen de buitenrand van Amsterdam was: Stadhouderskade hoek P.C. Hooftstraat, destijds een nieuwe buurt met veel licht en lucht en een ruim uitzicht op het uitgestrekte terrein, waar de voorbereidende werkzaamheden voor den bouw van het Rijksmuseum waren begonnen. Mijn man heeft dus slechts tot zijn twaalfde jaar van het buitenleven aan de Vecht genoten: zijn knapen- en jongelingsjaren bracht hij, op korte logeerpartijen bij familieleden in de provincie | |
[pagina 38]
| |
na, te Amsterdam door. De snelle ontwikkeling van deze stad, die na 1870 inzette, maar omstreeks 1880 in tempo verdubbelde, heeft dag aan dag op hem ingewerkt. Hij heeft het Centraal Station en het Rijksmuseum zien bouwen, de nieuwe wijken achter het Leidscheplein en de Stadhouderskade zien verrijzen, het tramnet zich snel uitbreiden, het verkeer hand over hand toenemen. Als kind heeft hij gespeeld in den tuin der ‘Vereeniging’, een buitensociëteit, waar muziekuitvoeringen werden gegeven en die moest verdwijnen, toen de Vondelstraat werd gebouwd.Ga naar voetnoot1) Als jonge man heeft hij met andere jongelui van zijn milieu de funktie van ceremoniemeester vervuld bij de opening van het Concertgebouw, die het uitgangspunt van de opkomst van Amsterdam als muziekcentrum was. In de jaren, dat de knaap tot jongeman opgroeide, was zijn tijd en energie te zeer in beslag genomen door zijn voorstudies als plastisch kunstenaar, dan dat hij nog een of ander mu- | |
[pagina 39]
| |
ziekinstrument had kunnen leeren bespelen. In zijn kinderjaren had hij pianoles gehad van den grootvader van Nico van Suchtelen. Maar die lessen hebben bij hem voornamelijk de herinnering achtergelaten aan tikken op zijn vingers, als hij fouten maakte, en aan gamma's moeten spelen met stijve kindervingers, blauw van de kou. Ik heb altijd gedacht, dat zoo men een ander instrument had gekozen, het succes grooter zou zijn geweest. Immers, mijn man was zéér muzikaal en zijn muzikaliteit was, wat eigenlijk van zelf spreekt, van een even superieur gehalte als zijn andere gaven. Wellicht had hij een goed cellist kunnen worden; in zijn jeugd placht hij met veel brio cel te spelen op een gefingeerd instrument, waartoe hij bij voorkeur de kinderen van zijn zuster Sabine Burgers gebruikte, die natuurlijk gilden van de pret. Hij nam dan een neefje of nichtje tusschen zijn knieën, hield het kinderrompje met de linkerhand vast, terwijl de rechter er groote streken overheen maakte, onder begeleiding van diepe bromtonen, die het geluid van een cel soms verrassend nabootsten. Voor de drie kinderen, die bij mijn schoonmoeder aan huis woonden, was mijn man in de jaren vóór ons trouwen de ideale oom, door zijn lui- | |
[pagina 40]
| |
mige vroolijkheid, zijn origineele invallen en kostelijke grappen. Wie kon zooals hij heele geschiedenissen teekenen op de hagelwitte tafellakens zijner moeder, die over dit zeer ongewone gebruik van haar tafelgoed eerst een beetje bezorgd keek, maar weldra even vol bewondering als de andere leden van het gezin de prachtige olifanten zag ontstaan onder de vaardige vingers van haren Richard? Het oudste meisje was geen gemakkelijk karakter: zij had vaak mistroostige buien, maar als ‘Oom Rakkie’ thuiskwam van de Akademie, leek het of het grauwe floers, dat in zoo'n bui de wereld voor haar bedekte, werd opgelicht. Zoodra zij hem den sleutel in het slot van de huisdeur hoorde steken, sloop zij de kinderkamer uit en ging stilletjes op de trap zitten, volkomen kontent. Zij, die mijn man hebben gekend, weten dat hij zijn leven lang de gave behield, van door zijn tegenwoordigheid alléén warmte en licht om zich heen te verspreiden. Geen aankomend kunstenaar kan in den tijd zijner opleiding met vuriger ijver en vollediger overgave hebben gewerkt en gestudeerd dan de jonge Roland Holst deed. Het spreekt echter | |
[pagina 41]
| |
van zelf, dat de knaap juist dáárdoor ook behoefte had aan ontspanning. Hij vond die, behalve in den gezelligen omgang, voornamelijk in de sport. Roeien had hij als kind aan de Vecht geleerd, zwemmen als schooljongen te Amsterdam. Een eerste klas zwemmer is hij nooit geweest, maar als er gelegenheid voor was, deed hij het toch graag, waar dan ook, hetzij in het ‘poeltje’ in de Buissche Hei, zooals een door Zwitserland verwend vriendinnetje onze zwemvijver noemde, als in de Noordzee - al vond hij de zee dezer lage landen ‘vies’ - of in een der kristalklare bergmeren van Zwitserland. Levendig herinner ik mij zijn verrukking over de zweminrichting te Bregenz, toen wij, lang geleden, een paar dagen aan het meer van Konstanz vertoef den: in het doorschijnend blauwe water schoten de prachtigste visschen langs de zwemmers heen. Voor rustig wandelen heeft mijn man zijn geheele leven een groote liefde gehad en hij is zoo bevoorrecht geweest, die liefde trouw te kunnen blijven tot enkele dagen voor zijn dood. Maar de sport, die hem in zijn jeugd de grootste vreugde heeft verschaft, die hij beoefende met een enthousiasme, waarvan een niet-speler zich | |
[pagina 42]
| |
moeilijk een voorstelling kan maken, was het cricketspel. Omstreeks 1880 deed dit zijn intree in Nederland en vond weldra ook te Amsterdam een klein aantal pioniers. Toen mijn schoonvader met zijn gezin het huis aan de Stadhouderskade betrok, waren de terreinen rondom de plek, waar het Rijksmuseum zou verrijzen, voor een groot deel nog onbebouwd. Ouderen konden er een luchtje gaan scheppen, kinderen ravotten of met den bal spelen. Men kon er ook ‘cricket’ spelen van een zeer elementair soort. In het algemeen zou een engelsch county-elftal voor wat men toen in ons land ‘cricket’ noemde zich den buik hebben vastgehouden van het lachen. Maar met de voorbehoudlooze geestdrift der jeugd oefenden de pioniers van het edele spel, waaronder Herman Gorter en eenige jaren later ook mijn man, 's zomers avond aan avond op het Museumterrein. Gaandeweg groeide uit den chaotischen toestand der eerste jaren een behoorlijke club. Een behoorlijk veld werd aangelegd en men leerde de juiste regels kennen. Zoowel mijn man als Gorter waren beide cricketfanatici en zijn dit gebleven, lang nadat zij voor het laatst een bal in handen hadden gehad. Bei- | |
[pagina 43]
| |
den hoorden in hun tijd onder de beste spelers van Nederland. Mijn man was een zeer goed bowler, terwijl Gorter de funktie van wicketkeeper verdienstelijk vervulde. Beiden bezaten zij een complex van lichamelijk-geestelijke eigenschappen, zonder welke het niet mogelijk is, in dit moeilijkste aller spelen uit te blinken. De magere, behendige, in vele sporten getrainde Gorter kon, door zijn eerzucht aangevuurd, op sommige dagen zichzelf overtreffen, terwijl zijn vier jaar jongere vriend, breedgeschouderd en forsch van gestalte, niet slechts over een groot uithoudingsvermogen beschikte, maar ook door de juistheid van zijn geoefenden blik de meeste bowlers overtrof. Nerveus waren zij beiden, mijn man echter niet zóó erg als Gorter, die, als er een belangrijke match werd gespeeld, zijn nervositeit met Hoffmann-druppels of Valeriaan poogde te bedwingen, waarmee hij later nog vaak werd geplaagd. Voor mijn man hebben de cricketjaren vrij kort geduurd, wat ik dikwijls jammer vond. Maar men kan, oordeelde hij, niet met een goed geweten op matches uitkomen, zonder geregeld te oefenen, en dat nam hem toch te veel tijd van zijn werk, vooral omdat er in onze woonplaats | |
[pagina 44]
| |
- eerst 's-Graveland, daarna Laren - geen cricketveld was en hij dus altijd heen en weer moest fietsen naar Hilversum. Toen wij te Laren woonden, speelde hij nog vrij geregeld tennis, maar ook dit spel heeft hij tamelijk vroeg opgegeven, waartoe eigenlijk geen aanleiding was. Misschien dat de intuïtie, die ons beider leven in zoo hooge mate heeft bestuurd, hem waarschuwde zijn krachten te sparen voor de grootsche taken, die hij na zijn vijftigste jaar nog te vervullen zou krijgen. Bijna tot het einde van zijn leven bleef mijn man de belangrijke voorvallen op cricketgebied met onverflauwde belangstelling volgen. En met het enthousiasme der jeugd kwam hij mij vaak, na de krant te hebben ingezien, vertellen over de wonderbaarlijke prestaties van de Engelschen of de Australiërs. Een héél enkele keer, wanneer zijn werk hem niet te zeer in beslag nam, ging hij 's zomers in Den Haag of Heemstede een internationalen wedstrijd bijwonen. In de jaren dat wij in Juli of Augustus geregeld met Herman en Wies Gorter een poosje bij mijn moeder in Brabant logeerden, konden mijn man en Gorter zulke eindelooze ‘boomen’ over oude cricketherinneringen opzetten, dat het den vrou- | |
[pagina 45]
| |
welijken leden van het gezelschap eindelijk ging vervelen en wij den mannen verzochten, voor vandaag daarmee op te houden. Ik weet niet, of er thans in Nederland nog echte cricket-enthousiasten bestaan. Zoo ja, dan zullen deze althans niet verbaasd zijn te lezen, dat twee kunstenaars, die ieder op hun gebied met zulk een rustelooze drift de belichaming van hun schoone visioenen hebben nagestreefd, zoo hartstochtelijk voelden voor een spel, dat in Engeland door iederen boerenjongen wordt gespeeld. Het cricket is in ons land niet in den tijd verworteld, het is geen waarlijk inheemsch spel, als b.v. in Friesland het kaatsen. In Engeland vindt men het heel begrijpelijk, dat een groot staatsman, kunstenaar of geleerde ook een gepassionneerd cricketer is. Zonder twijfel staat de bekoring van het cricket voor een deel in verband met de omgeving, waarin het wordt gespeeld. Het wekt associaties op aan verrukkelijke zomerdagen, herinneringen aan wijde grasvelden, omzoomd door hoog geboomte, aan blauwe luchten, waardoor zilveren cumuluswolken zeilen, aan den zomerwind, die geuren van hooi en klaver aandraagt. Herinneringen aan het einde van den middag, als | |
[pagina 46]
| |
de zon daalt en de schaduwen langer worden, en aan het naar huis terugkeeren, warm en moe, maar in het diepste bevredigd, hetzij men gewonnen of verloren had. Tot welk een prachtig sonnet heeft die stemming van lichamelijk-geestelijke bevrediging na een cricketdag Herman Gorter geïnspireerd! Ik kan niet nalaten, het hier over te schrijven: Zooals de maaiers 's avonds huiswaarts gaan,
verzadigd krachtig, in het hoog gezag
des avonds met in 't oog vierkant de dag
van licht, waardoor zij zwaaiend zijn gegaan,
Zoo ga ik ook, terwijl de groote maan
kogelend voortgaat langs den stroeven dag
der nacht die 'k even koperhel òpzag,
mijn armen en mijn hoofd zijn welberaan.
Dit heb ik zóo en dit ook zóo gedaan,
mijn beenen gaan nog rustig door het werk,
mijn borst dringt voor, mijn oogen zien naar 't rusten.
De slaap heft breed zijn dommelende kusten,
daar zal ik als op steenenblauwe zerk
slapen, de schouders moe van 't hangend gaan.
Maar de natuurpoëzie om het cricketveld, zij is toch maar de schering in hel edele weefsel van het spel: de inslag is de individueele inspan- | |
[pagina 47]
| |
ning, naar vaste regels op een gezamenlijk doel gericht. Lang is het geleden, sedert ik in de finesses van het cricketspel werd ingewijd en heerlijke middagen doorbracht op het korte, kruidige gras van het mooie Hilversumsche veld, met Wies Gorter, Zus Titsingh en andere jonge vrouwen, wier mannen, broers of verloofden aan den wedstrijd deelnamen. De regels ben ik, naar ik vrees, voor een groot deel vergeten, maar beter dan toen begrijp ik misschien waarom, wie in zijn jeugd met hart en ziel heeft gecricket, de liefde ervoor nooit ontrouw wordt. Cricket is een echt gemeenschapsspel, waarbij het elftal optreedt als eenheid. Van hoeveel belang de persoonlijke prestaties der bowlers en fielders ook zijn, zoo komt het in de eerste plaats aan op den geest-van-saamhorigheid, die allen moet bezielen. Wie te zeer is vervuld met zich zelf en de begeerte koestert boven anderen uit te blinken, kortom wie voornamelijk uit ambitie goed poogt te spelen, zal telkens strubbelingen met zijn medespelers hebben en nimmer een geliefde captain kunnen zijn. Zulk een gemoedsgesteldheid gaat tegen het wezen van het cricketspel in. | |
[pagina 48]
| |
Maar doordat dit ook hooge eischen stelt aan de lichamelijk-geestelijke persoonlijkheid, biedt het alle gelegenheid aan de drift, te willen gelden, die in jonge menschen doorgaans krachtig is, om zich uit te leven. Door persoonlijke prestaties het geheel willen dienen: ziehier de geest, die den waren cricketer moet bezielen. Men begrijpt na het voorgaande misschien beter, waarom de kunstenaar, die er later met volle toewijding naar heeft gestreefd, zijn creatieve gaven aan een architekturaal geheel ondergeschikt te maken, en in zijn paedagogische werkzaamheid zijn leerlingen tot ‘goede koorzangers’ op te leiden, in het cricketspel zooveel heeft gezien. Al is cricket niet geheel ongevaarlijk, zoo komen ernstige ongevallen slechts bij uitzondering voor. Woest of ruw is het nooit, het verleidt de spelers nooit, zooals b.v. het voetbal, tot toomelooze ruwheid. Er is geen openlucht-spel te noemen, waarbij het ridderlijker toegaat, zoodat de toeschouwers in den regel elken meesterlijken zet onpartijdig toejuichen en overwinnaars en overwonnenen elkaar, direct na den felsten strijd, zonder eenige spijtigheid de hand kunnen reiken. De lezer houde mij deze uitweiding ten goede: | |
[pagina t.o. 48]
| |
R.N. ROLAND HOLST OP 12-JARIGEN LEEFTIJD
| |
[pagina 49]
| |
door haar in te lasschen, geloof ik in den geest zoowel van mijn man als van mijn vriend Gorter te hebben gehandeld. Maar nu laat ik ‘the noble game of cricket’ verder rusten, om terug te keeren tot het goddelijke spel bij uitnemendheid: de kunst, of liever tot de studie der kunst, waaraan mijn man zich met hart en ziel wijdde in de jaren, dat hij in de kringen der sportlui reeds een zekere vermaardheid genoot. Zijn opleiding voor hel toelatingsexamen van de Rijksakademie ontving hij van den schilder Overman, dien hij in dien tijd zóó vereerde, dat hij niet kon velen als er thuis het minste grapje op 's mans eigenaardigheden werd gemaakt. Zooals R.N. Roland Holst in zijn inaugureele rede als direkteur der Rijksakademie in herinnering bracht, zakte hij de eerste keer voor het toelatingsexamen. Er werd o.a. het nateekenen van een pleisterkop geëischt en de jongen had er nog nooit een onder de oogen gehad. Een jaar later, in '85, deed hij opnieuw examen en ditmaal werd hij toegelaten. Met zeventien jaar behoorde hij tot de jongste leerlingen. Met de inschrijving als leerling der Rijksakademie begon een nieuw tijdperk in zijn ontwikke- | |
[pagina 50]
| |
ling, waarin hij ongetwijfeld zekere technische vaardigheden verwierf, maar ook veek leerde wat hij later onder veel strijd en pijn zich zelf weer heeft moeten afleeren. |
|