| |
| |
| |
Tweede bedrijf
overmoed van innerlijk verschraalden, -
gij duurt maar één oogenblik;
waan van wie waanbevrijdden zich waanden,
gij breekt haast in hen stuk
onmachtig hun levensboot te sturen,
te doorworstlen de leege en donkre uren,
krampachtig zich strekken
naar een vluchtig fantoom
nu deemstert ge weg uit hun oogen,
en begint de verduistering.
Ziet hoe op hun ontvleescht gelaat,
de lach zich verkrampt tot logen
en het lijf, dat joeg naar bevrediging
terugvalt, welk en oud....
Koor van Hoogmoedigen en Eerzuchtigen
Wij zijn zij, die op aard hebben opgericht
burchten van macht en torens van licht.
| |
| |
Wij schrijve' onze wet met letters van vuur
in elken trek der getemde natuur.
Wij hebben berekend der staartsterren baan.
We maten den tijd, waarin lichtstralen gaan
van een verre melkweg naar deze planeet.
Wij hebben de zon en de sterren ontleed.
Wij dalen in 't diepste der zeeën neer;
wij stijgen hoog uit boven d' aardsche sfeer;
wij maken ons vrij van de zwaartekracht:
Wat d' eeuwen droomden, wij hebben 't volbracht,
Wij stijgen hooger dan d' adelaar;
bij ons blijft achter der duiven schaar;
met de snelle winden wedijvren wij;
Enkel licht en geluid vliegen ons voorbij.
De golven die door den aether gaan,
roepen w'als onze boodschappers aan.
We hebben op aarde opgericht
burchten van macht en torens van licht.
We hebben ook den mensch in ons net gebracht:
we temden zijn lijf en zijn zielekracht.
We hebbe' al zijn oorsprongen nagespoord,
alle bronne' in zijn wezen aangeboord.
| |
| |
D'ongelijkmatigheden in zijn polseklop
stoorden der machines rythmischen galop....
We hebben zijn polsslag gedwongen te gaan
op de maat der dynamo's, die achter hem staan.
Wij legden zijn hart een breidel aan,
maakten het der machine onderdaan:
zijn wil is gehoorzaam haar bevelende stem;
eens maakte hij haar, nù beheerscht zij hem.
De mensch beweegt, al naar zij zich beweegt:
wij hebben in d'arbeid zijn wil uitgeveegd.
Wij hebben Bereekning tot macht gezet
over de menschheid, haar god en haar wet.
Ik ben hij, die in de fabriek
de nieuwe regeling heb ingevoerd:
het tijd verspillen maakte mij ziek;
ik heb de willen getoomd en gesnoerd;
ik heb ze aan één snoer geregen;
nu moeten ze op één maat bewegen.
Mijn meesters zeiden: ‘verschaf meer produkt
voor minder arbeid’. - Het is mij gelukt.
Een der Geesten van Erbarming
Al minder koopkracht en al meer produkt;
die beide sferen al meer uiteengerukt.
Al meer nood en armoe, al minder levensvreugd;
al cynischer de ouderdom, al roekeloozer de jeugd.
| |
| |
Al onzekerder 't leven voor millioenen dervers;
al verwarder in eigen netten de rampzalige stervers.
Een der Geesten van Erbarming
En gij zijt trotsch op wat ge wrocht
en verhoovaardigt u op uw werken.
Maar aan God behagen niet zulke werken;
niets zal beklijven van wat ge wrocht....
Ik vraag niet of zij genieten, ik vraag niet of zij derven;
ik vraag niet hoe zij leven en hoe zij sterven;
ik vraag alleen dit: is het mij gelukt
voor minder arbeid te lev'ren meer produkt?
(Verschijningen van mannen, vrouwen en kinderen komen naar den voorgrond).
Koor der verschijningen I
Wáarvóor, waarvoor leven we, gebukt en gebogen?
Wat voor produkt, wat is het dat wij maken?
Waarvoor worden w'om elke vreugd bedrogen,
waarom zwoegen wij eindloos voort?
Waarvoor is't, dat omringd van sissende metalen
onze longen vloeibaar vuur binnenhalen?
Waarvoor worden we lid voor lid vermoord?
Waarvoor houdt aan den transportband geketend
ons de machine, almachtig en alwetend?
Z'is alles, wij zijn niets, haar radren dalen
en stijge'aldoor, aldoor: millioenen malen.
Ons lijf wordt murw, onze ziel fijngemalen.
Waarvoor dalen dag aan dag onze stoeten
neer, om in 't ingewand der aard te wroeten,
| |
| |
dalen neer in de nauwe heete gangen,
waar de-dampen-des-doods onzichtbaar hangen?
Waarvoor worden millioenen geschonden
op 't slagveld van den arbeid? gaan te gronde
millioenen door 't zielloos monster gegrepen,
blijven millioenen zich verminkt voortsleepen?
Waarom kunnen wij, die kweeke' alle vrucht
waar de menschheid van leeft, onder iedre lucht,
tenauwernood zelf onzen honger stillen,
waarom is het, waarom, dat nood sloopt onze willen?
Koor der verschijningen I
Waarom zijn w'alle' in zwoege'en zorg verstugd?
Waarom zijn we allen kinderen der ellende?
waarom wordt vreugde's lach ons alle' ontzegd?
waarom breekt 't harde leven ons jong de lenden?
waarom wordt alle last op òns gelegd?
Ge zegt, dat ge natuur beheerscht, ge zegt:
‘de mensch gebiedt over onmetelijke krachten’
maar wij bleven de oude knecht,
het lastdier, als in vorige geslachten.
Koor der verschijningen I
Hebt erbarmen met onze pijn!
uw broeders zijn 't die roepen; hebt erbarmen!
uw broeders, die lijden, die hongrig zijn,
die uitstrekken naar u hun naakte armen.
Doet uw ooren open, opent uw oogen:
uw broeders zijn 't die roepen, hebt meedoogen!
helpt ons stijge' uit die hel, waar w'in versmachten,
helpt ons, gij sterken! wij kunnen niet langer wachten...
| |
| |
Koor der verschijningen I
Zwijgt met uw jammerklachten!
ik ken u niet, wat gaat uw lot mij aan,
ik had mijn opdracht, ik heb aan haar voldaan.
Koor der verschijningen I
Kaïn.... Kaïn.... Ge helpt uw broeders dooden.
Ik doe mijn werk en 'k doe het goed,
onze meesters spraken mij niet van uw nooden,
zij bevalen mij niet ‘maak hun arbeid zoet’,
Zij zeiden ‘vermeerder het arbeidsvermogen
van mensch en machine’.... ik heb het volbracht;
met rukken is het omhoog gevlogen;
ik ben trotsch op mijn daden; ik ben trotsch op mijn kracht.
Uw helper ben ik niet en niet uw hoeder.
Koor der verschijningen I
Kaïn.... Kaïn.... Kaïn.... Gij vermoordt uwen broeder!
zijn stem stuurde rondom de aarde:
als een vogel vliegt zij rondom de aarde.
Door mij spreken met elkaar de menschen der antipoden,
ik heb onttroond twee machtige goden,
die menschheid beheerschten sedert zij bestaat.
Afstand verwon ik: in mijn hand vergaat
en schrompelt die tot niets, tot niets, in een.
Tijd rek ik uit naar welgevalle': alléén
ervaar ik, wat geen duizend mensche' ervoeren
in d' oude dagen; ik ontbond de snoeren
waar de gedachte aan geketend lag.
Twee vestingen streken voor mij de vlag
die achtte' onneembaar vroegere geslachten.
| |
| |
Ik ben vrij, ik behoef niet meer te smachten,
en vrij worde' alle kind'ren van den tijd.
Van oude stugge beperkingen,
hebben w' ons worstlend bevrijd:
menschekracht gaat ontplooien haar werkingen
en sloopen alle versterkingen:
O kinderen van dezen tijd,
die waant, van God u te hebben bevrijd,
maar u niet bevrijddet van wanen, -
ge stijgt uit boven weemling van wolken,
uw stem reikt over d' oceanen,
maar welke boodschap is 't, die ge uitzendt?
Welk woord van heil, welk woord van vrede,
komt van u, door den aether gegleden,
die wonen onder de hemeltent?
Waarvoor waagt ge, om wat te winnen?
Om groot te zijn tusschen de stervelinge' en
opdat mijn naam door d' eeuwen leve.
Ge zijt het oude kind gebleven:
een glinstrend niets verblindt uw oogen:
wat stof is, wordt tot stof vergaêrd.
Om mijn stam, om mijn volk te verhooge' en
machtig te maken tusschen de volken der aard.
Gij dwaas, de macht die ge wont over natuur
wordt in uw hand een doodlijk wapen....
| |
| |
De menschen van nù zijn boosaardige knapen
Wee u, die macht wont over natuur, niet over u zelven,
die over krachten onmeetlijk, oneindig, gebiedt
en ze gebruikt, om voor uw broeders een graf te delven:
zij zullen zich tegen u keeren en u bedelven;
zij zullen u knakken als de wind het riet....
Ik heb het stoutste gewaagd;
ik heb het grootste gedaan;
ik zocht de wetten waarnaar levende,
waarnaar levende wezens ontstaan.
Ik vond ze. Nu worde ten leste
genomen de laatste veste.
We buigen niet langer meer
voor levens onverklaarbare macht;
We werpe' ons niet langer neer
t' aanbidden zijn geheimzinnige kracht;
We dwingen 't naar onze norm,
We wringen het in den vorm
dien we zelf hebben bedacht.
Leven! ge zwicht voor 't begrijpend verstand,
als de menschenwil voor den wil der machine.
't Onreedlijke leert de rede te dienen:
alles voegt zich in onze hand.
(Verschijningen van de ontrechten der ondere sfeer)
| |
| |
Koor der verschijningen II
wij weten dat wij menschen heeten,
maar menschen te zijn hebben w' ons nooit vermeten!
Hooren wij dan niet tot het leven?
Wij zijn de werkers uit de wingewesten,
oosterlingen onderworpe' aan het westen,
negervolken, uit wier vleesch en bloed
de blanke duivel zijn rijk rijzen doet.
Wij zijn de zwarte en gele en bruine menschen
waar uw ras vol hoogmoed op nederziet,
wier menschlijk wezen 't knakte en deed verflensen,
die 't uit de menschengemeenschap verstiet,
te zwoegen doemde om zijn zelfzuchtige wenschen
te diene' en enkel 't bare leven liet.
Wij zijn zij, die nu tot besef ontwaken:
‘de vrijheid is des menschen hoogste goed’
en zich haar dienst verpanden. - Zult verzaken
ook gij uw menschenplicht? De nieuwe taken
verloochnend, u ook mesten met ons bloed,
zooals uw vaders deden? Zoo ge 't doet,
weest dan vervloekt, - weest vervloekt - vervloekt.
Wij zijn de werkloozen uit alle landen.
In ons ligt braak kracht van ontelb're handen:
uw daad heeft ons van 't arbeidsveld gedreven,
gemaakt een dood gewicht aan 't omhoog worstlend leven.
| |
| |
Wij zijn zij, die gij ontoelaatbaar noemt
en verjaagt uit de ordelijke korven,
zij die hebben van land tot land gezworven,
verstooten overal en overal verdoemd....
Wij zijn zij, wier bestaan ge liefst verzweegt
die uit àl te voos hout werden gesneden;
wij zijn de afval uit de reuze-steden,
bijeengeharkt en in een hoek geveegd.
wij zijn de verwordenen uit armoewijken,
door grauwe huurkazernen ingedijkt,
wij leve' in wildernissen troosteloos,
die 't hart afstompe' of maken giftig boos.
Wij zijn de lichte vrouwen uit havenstegen;
duistre krachten hebben ons saamgedreven;
wij verkoopen ons lijf tot eindeloos verkrachten:
doelloos zijn onze dagen, helsch onze nachten.
Wij zijn de kinderen uit pauperland,
die ellende haar merk heeft ingebrand,
rimplig en grauw, dorre grijsaards gelijk
zijn we; er is geen jeugd in armoewijk!
Ziet onze lijve' en onze zielen aan:
schaamt u over wat g'aan ons hebt misdaan!
Andere kinderen der armoe
Wij zijn het voos, minderwaardig geslacht,
| |
| |
dat drank en armoe hebben voortgebracht.
Wij zijn de verwaarloosde jeugd
die in de donkere sloppen wordt verdorven.
Wij zijn zij die, levend, al zijn gestorven;
ons hart verkwikt geen enkle vreugd.
Gevangenen en krankzinnigen
Wij zijn de gevangenen in hun cellen.
Wij zijn de waanzinnigen in 't gesticht.
Wij zijn zij, die de uren telle' en telle' en
ineenzinken onder hun dood gewicht....
Koor van verschijningen II
Gij, die u meesters over 't leven noemt, -
wat deedt ge voor ons en ons gelijken?
Ge sloot ons uit van alle lichte rijken....
Hoor, hoe dreigend het in die korven zoemt....
Koor van verschijningen II
Heeft al uw kennis, al uw kunde, al uw macht,
ooit het schrijnen van onze pijn verzacht?
Koor van verschijningen I en II
(afwisselende stemmen)
Nooit, nooit.... Wij vervloeken u.... Weest vervloekt....
Om de banden, waarin g' ons hebt geslagen,
om de verned'ring, die g' ons leerdet verdragen,
Om de schoonheid, die g' in ons vermoordet,
om de goedheid, die ge in ons smoordet, -
Om de kwellingen, waaraan g' ons ketent, -
die g' in koelen bloede uitdenkt en berekent, -
| |
| |
die danst voor onze oogen!
gij die schendt de zielen,
gij die schendt de lijven!
dat w' u komen verdrijven,
dat w' u komen vernielen,
Wij vervallen.... wij verzinken.... wij vergaan....
wij versmachten.... wij verkomm'ren.... wij verderven.
't Leven dat gij ons laat is één lang sterven! ....
Veel erger dan de dood is dit bestaan....
Waarom naamt g' ons schoonheid,
waarom naamt g' ons blijheid?
Waarom sloegt g' ons neder met geweld?
Waarom dooddet g' in ons verlangen naar vrijheid?
Om macht en om geld! Om macht en geld! Om geld!
Dat is niet waar! Ge moet mij hooren:
Ik werkte niet om geld alleen
en niet alleen om macht: ik was geen steen,
ik was als gij een mensch geboren,
en 'k had mijn arbeid lief.... Mijn geest had vlerken;
'k voelde in mij een kracht, die mij opwaarts droeg:
het is geen kwaad, te leven voor zijn werken....
Gij hadt den mensch niet lief genoeg....
| |
| |
Ik had mijn arbeid lief! In mijne taken
dook ik onder, als in een wereldstad.
Ik was niet vrij; ik was zelf maar een rad
dat werd gedreven; 'k wilde menschheid maken
vrij van zorg en van nood; verstand wees mij het pad.
Maar gij hebt uw broeder niet lief gehad,
dat is de schuld, die u niet wordt vergeven....
Ik heb het lèven lief, ik dien het leven....
Gij dient het leven? Leugen, zelfbedrog en waan....
'k Zie u en uws gelijken door de dagen gaan
vervuld van zelfzuchtige gedachten
aan eer en roem, aan weelde en macht.
'k Zie hen, hoe zij zich tot den arbeid spannen
en vastberaden storten in hun taak....
ontelbre jonge daadkrachtige mannen.
Wat doen zij? Wat beschouwen z' als hun zaak?
Ik zie ze, in honderd en honderd steden,
zoeken naar midd'le' om den mensch te verdelgen,
ik zie ze in duivelsche proeven zwelgen,
om millioenen te doen sterve' in wreede
verschrikkingen den marteldood....
'k Zie ze de vrees versterken en vermeêren
die de volken met waanzin slaat,
tot z' op den dag van het Gericht zich keeren
tegen elkaar in blinden haat.
Ik zie ze ontheiligen en onteeren
den arbeid, door hem te maken een kwaad,
een vijand van den mensch.... 'k zie ze verkeeren
alles wat dienen kon het leven
tot werktuigen van den dood,
omdat hun meesters 't hun bevelen.
| |
| |
Ik zie ze, toestorte' op de keelen
die zingen vrijheid, om het vrijheidsstreven
te wurgen, dat stijgt, onweerstaanbaar groot,
in de zonen der oude werelddeelen,
al tintelend in een nieuw morgenrood.
'k Zie ze, broeders verneedren, broeders knechten,
'k zie ze voorgaan in de slechte gevechten,
of andre volgen in schuldige lijdzaamheid....
Ik zie z' in dienst van Mammon zich vergrijpen
aan den mensch, aan zijn lijf, zijn ziel, zijn rechten;
ik zie ze tot elke misdaad bereid,
opdat voor hen nog mogen zoete vruchten rijpen
aan het giftig gewas van dezen zieken tijd....
Ge dient het leven, zegt ge? Ik zal verstoren
O was ik nooit geboren....
Ik wil niet meer zien, ik wil niet meer hooren;
ik wil niet meer hooren, ik wil niet meer weten....
O kon ik al wat ge zeidet vergeten,
maar ik kan het niet, ik ben verloren....
O geef mij terug mijn oude oogen!
Hult mij weer in barmhartigen waan!
Ik kan niet meer leven anders dan in logen;
voor de waarheid moet ik vergaan....
Koor van verschijningen I en II
Voor de waarheid moet ge vergaan.
Onze waarheid zult ge hooren.
Gij vergaat - wij worden geboren.
In de waarheid zullen we staan.
die danst voor onze oogen!
| |
| |
gij die schendt de zielen,
gij die schendt de lijven!
dat w' u komen verdrijven,
dat w' u komen vernielen,
Om de goedheid, die g' in ons smoordet,
om de schoonheid, die g' in ons vermoordet,
weest vervloekt, vervloekt, vervloekt, vervloekt!
Ik kan niet meer.... Ik kan dit niet dragen....
Ik voel van hun haat de mokerslagen
bonzen tegen mijn wankele wanden....
Ik vind geen steun voor mijn siddrende handen.
Ik vind geen steun voor mijn voeten, mijn dijen.
Ik voel mij naar den afgrond glijen....
Ik weet geen haven.... Ik zie geen boot....
Voor mij enkel nog de dood, de dood....
(hij schiet zich door de slapen en stort neer.)
Scheurt een straal van de zon af, hij vergaat;
zoo de mensch, die zich wendt van Gods gelaat....
(het tooneel is eenige oogenblikken donker; wanneer het weer licht wordt, zijn de verschijningen verdwenen; ook het koor heeft zich op den achtergrond teruggetrokken. Peter en Marijt komen, de een na den ander, op)
| |
| |
Waarom ben je weggeloopen?
We spraken toch af, het nog eens te probeeren....
We kunnen immers niet buiten elkander.
Ik zeì je immers dat ik weg zou gaan!
Voor mij bloeit nu een ander leven open;
je kondt het beste in mij toch niet waardeeren.
Ik heb genoeg van dit benepen bestaan....
Je moet je vooral niet geneeren....
Zeg het eerlijk; je bent verliefd op een ander.
En wat dan nog, als ik van een ander hou?
We zijn vrij, beide; ik ben niet je wettige vrouw....
Pas op kind, pas op; je gaat je versletten....
En jij dan? Ben jij zoo 'n Jozef kuisch?
Ik leef als man naar mannelijke wetten,
maar jij raakt al verder en verder van huis....
Je gunt me mijn vrijheid niet....
Ik ben blij als ik van je af ben, dààr....
O God laat me niet los, Peter: we kunnen
immers toch niet buiten elkaar....
Je bent zot, geloof ik. Je zei daareven
dat je het met mij niet langer kunt harden....
| |
| |
Ja ik heb genoeg van dit leven....
Maar als je wegvalt uit mijn bestaan,
valt een leegte.... Kijk mij niet zoo aan!
Kijk mij zoo spottend niet aan met je harde
oogen.... je maakt alles in mij stuk....
Het is jouw schuld, zoo mijn hart verdorde....
't Mijne wordt verpletterd onder jou druk....
Kind, hoe is alles toch zoo leelijk tusschen ons geworden?
We wilden toch elkaars geluk....
Elkaars geluk? We wilden elkaar afroomen,
we wilden genot van elkaar;
we wilden beide nemen en we hebben genomen
en nu zijn we vervreemd van elkaar.
We hebben samen toch.... gedroomd heerlijke droomen....
Gedroomd, ja maar we hebben nooit samen gezocht
naar wat we 't heerlijkst in ons zelf vermoedden,
nooit samen gegraven naar het diepste goede in
elkaar. We hebben de gave onzer jeugd verkocht
voor wat vluchtig genot, waar niets van is overgebleven
dan een wrange nasmaak.... Ik gruw van ons leven.
Ik heb je niet verleid.... Je bent zèlf gekomen....
O, hadt je mij maar verleid, mij met geweld genomen,
had ik mij maar aan jou gegeven,
in den roes van een opperst liefdes-uur,
| |
| |
mij, als in een afgrond in jou gesmeten,
alles vergooid, alles vergeten,
om te verbranden in jou zalig vuur!
Had ik van jou maar een kind gekregen;
als ze vroeger zeiden, een kind der schande!
Ik zou het heffen naar het licht; mijn handen
zouden van trots en niet van schaamte, beven.
En als je mij verlaten hadt,
en ik alleen was, veracht, uitgestooten,
zou ik je nog zeegnen van uit mijn groote
ellende om wat je mij geschonken had.
O had ik maar een kind! Had ik maar plichten!
Zat ik maar met banden aan één wezen vast!
Maar ik heb niets om mij aan op te richten....
We speelde' een roekeloos spel.... Donkre gezichten
waarschuwden mij, maar ik wou niet zwichten....
Nù.... moet ik zwichten.... 'K ben mijzelf tot last....
Mijn leve' is zinneloos....
maar gisteren sprak je anders; je woudt leven
naar eigen willekeur en vrij zijn als de wind,
die blaast naar hij zelf wil, door niets gedreven.
Je wildet geen man en je wildet geen kind,
je wildet, zei je, aan geen enkel ding kleven. -
Maar je was zwak en dat heeft je verdroten....
zeg eerlijk: heb ik geen gelijk?
Zoo is het niet! Ik voel mij uitgestooten
Je bent dwaas, ze zijn allemaal als jij....
maal niet om de maatschappij!
| |
| |
Ik spreek van een innerlijk rijk, dat voor jou is gesloten.
O ik haat je, ik haat je....
En ik jou, maar ik laat je
toch niet los.... Met jou gaat alles onder
wat mij nog rest van den droom der jeugd....
Mij rest niets en ik kan toch niet leven zonder
iets om aan te gelooven, 't zij in smart of in vreugd.
Het wordt nu voor ons beiden een doelloos zwerven....
Jij bent een man; je vindt weer vastheid in je werk.
Maar als een vrouw dat andere moet derven,
dan wordt het leven haar te sterk....
Er is niets, dat mij nu meer lokt, dan sterven:
beter dan doelloos leven, is de dood.... (zij sterft)
De dood is donker, leven zonder licht,
je hebt jezelf en mij te gronde gericht....
Een der Geesten van Erbarming
De vrouw roept hem niet om zijn wijsheid te leeren,
maar omdat leven haar te diep verdroot....
Hij is nooit ver weg in deze sferen,
maar hij troost niet, hij doet niet triumfeeren
over de smart; hij is meer somber dan groot....
Hij brengt geen stap verder op Gods geheime paden,
voor 't hart bergt hij geen enkele genade,
aan 't hart ontsluit hij geen enkele kluis.
O wat sterven zij eenzaam, die 's levens diepste geheim niet raadden,
wat sterven zij eenzaam en ver van huis!
| |
| |
Beschouwend koor (Eerste halfkoor)
der jeugd is uitgedronken
haar vlammen ineengezonken,
haar vonken vertreden zijn, -
als het hart, deerlijk gehavend
door een vreemde angstige pijn,
er geen vindt in den avond, -
dan is er nog één pad open
naar redding, troost en heil,
maar de paden-naar-omhoog zijn steil,
steil en niet licht te beloopen....
Zij hebben dat pad niet gevonden,
zij hadden 't ook niet gezocht....
Wie verdoolt in de duistere krocht,
de duistere krocht der zonde,
die kan nog t' ontkomen hopen,
zoo hij zijn zwakheid erkent;
maar zij waren vastgeloopen
in hoogmoed; zij hadde' in hun daden
afgesloten zich voor de genade
van de zachte stemmen die fluistren
in 's harten verborgenheid....
Zij weigerden daarnaar te luistren
Géén kwam, die ze kon helpen;
géén die hun gids wilde zijn....
Ze waren als jonge welpen
alléén in de heete woestijn
nu de heilige bronnen zijn
| |
| |
verzonken naar ondre sferen, -
nu de pijlers, die 't menschelijk leven
lang schraagden, ons hebben begeven,
nu oude waarde' ons ontglijden,
Op de kenteringen geboren,
aan den zoom waar de tijden breken,
droeg hun kracht hen niet ver genoeg.
Aan die breuk zijn ze bezweken:
ze kwamen te laat of te vroeg.
D'oude klokken gingen hun verloren
en ze konden den roep nog niet hooren,
den verren, van een overzij.
Zij volgden door grillige streken
een dwaallicht; zij misten het teeken,
zij doolde' aan het doel voorbij.
Groot is het leed van de menschen!
Zij verteren zich in wenschen,
maar de knoppen van liefde en vreugd
hangen in hen neer en verflensen
nog voor het midden der jeugd....
Ze zouden graag anders zijn,
ze zouden graag anders leven,
maar weten zelf niet hoe.
Ze hebben de liefde verdreven,
maar hun zielen zijn te moe
om te tasten naar de wonde
die al dieper vreet in hun vleesch
en blijft onverzorgd, onverbonden....
Ze dobberen tusschen onlust en vrees;
onlust te leven, vrees te sterven....
maar de levensvonk dooft niet uit,
| |
| |
zoo zijn ze gedoemd te zwerven,
keelen die geen helder geluid
meer geven, verhavende scherven,
voor den dood een armzalige buit,
als hij komt ze ten leste verlossen,
en schudt, overrijpe trossen,
in de ben der eeuwigheid.
(Het beschouwend koor splitst zich in tweeën en daalt langzaam omlaag langs de treden aan weerskanten van het platform, waar Rogier en Marijt liggen)
Had een rustige stem vol gezag
maar bijtijds tot hem gesproken,
over den samenhang der dingen
en de verantwoordelijkheid,
dan lag hij niet hier nu, dan lag
hij niet hier gevonnist, gebroken....
Had moeder, had vader aan d'avond van een lichten dag,
haar maar gezegd, hoe bitter het wordt gewroken,
wanneer het hart speelt met heilige dingen
en ijdle genotzucht de liefde ontwijdt.
Had hij het maar geweten, dat de eenling leeft
om de gemeenschap te dienen en te schragen,
dan had hij niet zichzelve zoo fel gezocht.
Had zij het maar beseft, dat de vrouw streeft
naar te koestren al wie om koestring vragen,
dat zich haar weze' alleen daarin 't ontvouwen
gehéél vermag, wat had zij veel vermocht.
Had hij die les maar geleerd, die wijsheid maar gevonden.
| |
| |
Had zij die waarheid begrepen, had zij die taal maar verstaan.
Hij was een schakel, te zwak met den keten verbonden.
Zij was een wilde loot, daar groeien geen vruchten aan.
Verloren gegaan, verloren gegaan.
In dwaling verschraling, door waan ontdaan....
Verloren gegaan; verloren gegaan....
Droevig is de onbegrepen dood,
hij is nooit ver in deze streken;
op alle muren vindt ge zijn teeken
gegrift, somber is het en groot.
gingen ze, sloegen van levenssteilte tot gruis.
O wat sterven zij eenzaam, die de hoogste wet niet verstonden,
wat sterven zij eenzaam en ver van huis....
(Korte stilte; dan treedt het Koor der Kinderen van dezen Tijd naar voren)
| |
| |
Wij zijn zij en zij zijn wij,
het noodlot bedreigt ons, dat hen versloeg.
Zij waren misschien niet wetend genoeg.
Zijn wij dan zooveel wijzer dan zij?
Hoe kon dit? Verloren....
Of een hand hen in den afgrond stiet,
waar hun oogen geen afgrond zagen ooit te voren.
Zij hadden toch alles goed berekend,
alles afgewogen op een schaal van goud.
Bewust hadden zij hun leven gebouwd,
zij waren aan geen waan geketend.
(korte stilte)
En toch verdoold, en toch vergaan....
We begrijpen niet.... hoe kan dit wezen....
(korte stilte)
We hebben misschien iets verkeerd gelezen....
We hebben misschien toch niet alles verstaan....
(korte stilte)
Zij zijn wij en wij zijn zij;
voor hen is het zoeken en dwalen voorbij,
maar wij, wij moeten verder leven.
Wat is alles vreemd geworden om mij heen,
't is of niets hetzelfde is gebleven....
Wat ben ik alleen, wat ben ik alleen....
| |
| |
Is in èlk genot dan een angel verborgen?
Volgt op feestlijken avond een droevige morgen
altijd? Slaat de lach altijd om in geween?
Moet men leven voor andre' of zichzelf verdoen?
Heeft recht op ons d' eerste de beste schooier?
Dat wordt waarachtig hoe langer hoe mooier!
Wat gaan die andren ons aan met hun zorgen!
Zijn wij verantwoordlijk voor wat derden doen?
Houdt op met je leege en domme praat;
zij, die daar liggen, hebben net zoo gesproken:
nu zijn ze dood, voor hen is 't te laat.
Maar ik wil niet worden ontwricht en gebroken....
ik wil niet.... ik wil niet.... o, wie geeft mij raad,
wie helpt mij, wie wijst mij, hoe ik moet leven?
Ik ben bang voor het leven, ik ben bang voor den dood.
Zij zijn wij en wij zijn zij;
zij dreven als wrakke' in den nacht voorbij
en als wrakken zijn wij achtergebleven....
Hoe is dit geschied, hoe kon dit gebeuren?
donker, donker en zwaar als lood....
Helpt mij, raadt mij, ik voel mij door twijfel verscheuren....
Een der Geesten van Erbarming
Wie verdoolt in duistere krocht,
in duistere krocht van zonde,
die kan nog 't ontkomen hopen
| |
| |
zoo hij zijn zwakheid erkent.
Maar zij waren vastgeloopen
in hoogmoed, zij hadde' in hun daden
afgesloten zich voor de genade
van de zachte stemmen die fluistren
in 's harten verborgenheid,
zij weigerden daarnaar te luistren
Koor der Geesten van Raad en Erbarming
Keert in tot uzelf.... bedenkt wat de aanklagers zeiden!
keert in tot uzelf en berouwt, want uw schuld is groot!
|
|