| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Een der Geesten van Erbarming komt vóór op het tooneel in houding van eerbied
ERBARM U Heer, over de kinderen van dezen tijd,
over hun hoogmoed en mateloos begeere'en
hunkering naar bedwelmend zinsgenot.
Reken hun hun hoovaardigheid niet aan,
niet hun opstandigheid: Ge weet het immers;
z'is óók opstand tegen een wereld
waar Uw geest uit geweken is.
Laat niet allen verderven en verloren gaan
maar voer hen langs de paden die Gij weet
uit dezen doolhof naar Uw zekerheden;
voer hen buiten 't bereik der valsche goden,
naar waar Uw heldre zegen zichtbaar wordt.
Koor der Kinderen van dezen tijd
Wij zijn het geslacht dat op-
groeide in de schaduw van het groote onheil.
Toen we begonnen om ons heen te zien,
met oogen waar begrip in daagde,
was 't leven een verkoolde bouwval,
d'aarde een chaotische woestenij....
Die bouwval, hij zou onze woonsteê zijn;
in dien chaos moesten wij leven....
Rondom ons daverde de lucht van leuzen:
wij hoorden z'en begrepen niet.
Beelden omflitsten ons, blinkend als zonnen.
Woorden ruischten, zielsmuziek
van onleschbare verlangens doorklonken.
| |
| |
Van een groot heil ging het gerucht,
dat ergens hing in de nabije dagen.
Die daarvan spraken hadden ooge' als sterren:
wij zagen 't en begrepen niet.
Wij waren te jong om te begrijpen,
maar een glans viel op onze jeugd....
Er was worsteling en verwarring...
Kluwens van worstlenden omklemden
elkaar en lieten elkaar niet los.
Uit de beelden ebde de blinking weg;
het zielsverlange' in de leuzen verstomde...
Wereld vergrauwde, levensveld
viel vol duistere, wreede kloven...
Verwachting van 't gedroomde heil
verbleekte aan de kim der dagen....
Aarde is niet langer een verkoolde bouwval,
bleef een chaotische woestenij....
naar 't woeste veld van dit bittre leven...
Wij zijn een nuchter, en een sterk geslacht....
| |
| |
Een geslacht, dat geen droomen wil maar daden...
Zijn wij sterker, dan die 't vóór ons betraden,
die sidderend van afschuw, toorn en pijn,
ten strijd riepen tegen de slechte wereld,
vervuld van geloof aan eigen kracht?
En overschattend zéér hun kracht....
Roepend tot allen, die waren jong als zij:
‘Komt, laat ons zijn allen voor elkaar;
veroveren wij voor menschheid vrede.’
Zij wilden veel, maar hebben niets volbracht....
Vergeefs was wat zij poogden, wat zij deden....
Dra verstoven hun scharen weer, 't is wáár:
elk van hen zocht weer 't eigen heil...
Men kàn niet zijn allen voor elkander,
die berg is voor menschenvoeten te steil.
Daar waar zij eindigden, beginnen wij....
Wij zonen van een ontzielden dag....
Wij kindren van een ontluisterde wereld...
Wij vrijen, die volgen geen enkele vlag,
en naar niet ééne leuze hooren....
| |
| |
Alle leuzen hebben hun kracht verloren,
waar die vóór ons kwamen in geloofden....
Alle masten gingen overstag....
Alle bronnen zijn verzand....
Het leven werd een droog dor land....
en tòch willen wij leven....
met de zinnen en met het verstand.
De eerste Geest van Erbarming
O mijn broeders, de sterren zijn niet gedoofd:
ze bloeien voort aan d'eeuwige transen,
maar U maakt blind voor hun stralende dansen
een nevel, dien het verstand niet klooft....
De tweede Geest van Erbarming
O mijn broeders, de bronnen zijn niet verzand,
maar gij kunt ze niet ruischen hooren;
de weg naar hun ruischingen ging verloren
en hem vindt niet terug het verstand....
We werden heengevoerd naar een dor droog land,
w'ontwaakten in 't ontzielde heden....
| |
| |
Maar d' aarde is nog vol heerlijkhede' en
groot is de macht van 't verstand....
Wij hooren de bronnen niet ruischen....
Wij zien de sterren niet dansen....
Geen droom heeft onze oogen bevlogen,
ons hart wiegt zich op geen waan....
Maar de wil vlamt in ons op,
ons levende' in 't leven te storten,
naar zijn diepe gronden te duiken,
met zijn branding omhoog te gaan....
Wij hebben niets verloren,
wij hebbe' immers nooit iets bezeten,
vlamt door onze lijven op;
wil ons te wiege' op het leven,
wil ons te lave' aan het leven,
wil te genieten het leven,
klopt in iederen polseklop....
Wil te geniete' en te zwerven,
te zwerven en vrij te zijn;
te genieten en vrij te zijn,
als een vrije te leve' en te sterven....
In ons brandt de wil-naar-genot;
in ons roept de wil-te-zwerven;
in ons bruist de wil-te-drinken
uit alle schalen der vreugd....
| |
| |
dat ons leert, hoe geen vreugd te derven,
wij zulle' aan geen enkele band
leggen de drifte' onzer jeugd....
Wij hebben u, wil te geniete' en
wij trokken niet enkel nieten;
den éénen vogel: hem geven
wij niet voor tien in de lucht....
Wij zette' onze tande' in de vrucht,
de sappige vrucht van het leven....
Een der Geesten van Erbarming
Wanneer die vrucht tot asch wordt in hun mond,
Wilt U dan, Heer, hunner erbarmen:
Gij weet het immers, dat hun overmoed
geen stand houdt, maar versplintert bij den eersten schok.
O, als zij zich dan in hun doodsangst winden,
verwezen starend in den donkren afgrond
daar buite', in den donkerder binnen-in,
laat dan in Uwe goedertierenheid
dalen een straal op die verzengde harten,
opdat leven er herbeginnen kan....
ik wil mijn werken zien rijzen over d' aarde,
ik wil ze zien als torens rijze' in 't land.
Ik wil voelen de stuwing van mijn kracht
door andre menschen heen gaan en bepalen
hùn doen; ik wil dat als zij ademhalen
mijn wezen door hun adem stroom';
ik wil over die andren macht,
opdat hunner lijven rythmen vertale' en
| |
| |
verwerkelijken mijn gedachte,
mijn wensch, mijn wil, mijn inzicht en mijn droom.
Wij willen macht over menschen
wij willen zijn elementen
Wij willen in onze retorten
stoutmoedig zijn stoffen mengen;
wij willen een nieuw geslacht
van menschen voortbrengen....
die geen aarz'ling verzwakt;
van goddeloozen, waan-vrijen,
die geen twijfel knakt....
Wij zijn zèlf dat geslacht.
Wij hebben de duistere macht gebroken,
die broedde in elk menschenoog;
wij maken de wereld van een verwarde sproke
wij bezemen weg de schimmen en spoken
in een macht, die 't verstand niet zou kunnen bevatten
en waar het hart voor buigen moet;
wij hale' uit de hoofden de watten
der vereering van een ‘Hoogste Goed’.
die geen aarz'ling verzwakt;
de godloozen, waanvrijen;
die geen twijfel knakt....
| |
| |
Wij zijn zij, die eind'lijk bevrijdden
hun jeugd van den knellenden, kwellenden band;
wij hebben gevonden, dat jonge monden
moeten koelen in kussen hun brand;
we drinken in teugen, al 't andre is leugen,
drank van een minne, die is enkel zoet;
w' omarme' elkaar, zweven een poos zoo door 't leven,
late' elkaar los weer en alles is goed.
Wij hebben gevonden, dat voor jonge monden
kussen de zoetste lafenis is;
en wij willen ons laven, onze lippen begraven
in de kelk-der-vreugden, en als een visch
zwemmen door hun wat'ren tot daar, waar het klat'ren
lokt van vreugde's zoetste geheimenis.
In haar werpen w' ons, zinken
onder, zwijm'len en drinken
zaligheid.... jij en ik.... kom je?
Ja, ik kom.... Eerst leefde ik in een dwazen waan.
In 't strakke keurs der zede lag ik gevangen.
Mijn bloed schreeuwde.... iets in mij bleef weerstaan
dien schreeuw.... maar toen kwam jij; ik zag je aan,
ik raakte los en drijf nu op mijn verlangen;
drijf als een blad drijft op een blauwen stroom
lachende verten toe, licht, zalig-loom.
Ik hoef tegen mezelf mij niet meer te verweren;
ik wil met al mijn schatten spelen leeren
en proeven elke vrucht, die groeit aan den levensboom.
Kom; wij zullen genieten en samen dart'len:
ik wil de streeling voelen van jouw hand
langs de welvingen van mijn borste' en flanken...
Ik wil met jou in lauwe golven spart'len
en liggen met jou in 't warme zand,
| |
| |
in elkaar gestrengeld onze lijven:
ik zal jou iets geven en jij zult mij danken
daarvoor.... zoo zullen we in het liefdespel
onzen brand blusschen; en als hij gebluscht is, wel, -
dan zullen we vrienden blijven....
Andere meisjes uit het koor
Wij ook willen volgen den roep van het bloed....
Wij ook willen vrij zijn.... Wij ook willen zwerven....
Onze zinnen willen niet meer versterven....
Ons vleesch heeft lang genoeg geboet.
Voorbij, voorbij, voorbij het bitt're derven,
Voorbij, voorbij, voorbij, voorbij voor goed.
Ik heb jou lief omdat ik jong ben;
Ik heb in jou mijn eigen jeugd lief;
ik geef mij jou omdat mijn bloed bruist,
ik geef mij jou omdat ik genieten wil....
Ik neem jou omdat ik jong ben;
omdat de passie door mij heen bruist;
ik neem jou omdat ik een man ben;
ik neem jou omdat ik genieten wil....
Wij nemen elkaar om te genieten,
wij willen genieten omdat wij jong zijn;
wij willen zijn zorgloozer dan vogels;
wij willen geen nest bouwen en niet broeden:
wij willen vrije zwervers zijn.
Voorbij de kwelling van 't versterven!
Ons vleesch heeft lang genoeg geboet:
nu bloeit ons vleesch; nu zingt en danst ons bloed!
Genieten is de leus en zwerven....
| |
| |
Voorbij, voorbij, voorbij het bitt're derven;
Voorbij, voorbij, voorbij, voorbij voor goed.
Aan oude wanen zijn w' ontstegen....
We trokken weg uit oude geboden,
als menschen wegtrekken uit donkere stegen....
We zworen àf de sombere goden,
die zuigen het merg uit de botten der stervers
en zich voeden met hun hartebloed.
We werden blije en vrije zwervers.
Heerschen gaan nu over d'aardsche dingen
zij, die zich bevrijdden van alle geboden....
Gaan vermalen nu tusschen hun sterke kaken
het brood der vrijheid....
Wij braken dóór het harde gebod
dat stuitte den stormloop onzer willen....
Wij leven om begeerte te stillen....
Naar macht.... naar rijkdom.... naar genot, genot.
| |
| |
Wij hoeven d' oude last niet meer te tillen;
Wij hebben ons bevrijd van God.
Een der Geesten van Erbarming
Nu hebben zij d' omheiningen vertrapt,
beveiligend hun levens tegen
het woeden der verscheurende dieren
die huize' in holen van het eigen hart.
Zij hebben den God-in-zich-zelven getart
en bitter zal de vrucht hunner daad hun monden...
‘Waar werd oprechter trouw, dan tusschen man en vrouw
ter wereld ooit gevonden?’....
dit zuivere brood weigren zij te eten
en grijpen naar het giftig kruid.
Wijsheid, gegroeid door d' eeuwen, hebben zij versmeten
om te worde' aller kwade geesten buit.
't Gericht is niet ver, voor wie dwale' als deze...
De andere Geest van Erbarming
Groot is mijn deernis met de vrouw
die de kern verried van haar diepste wezen;
haar wil is tegen de wet opgerezen
in haar gegrift door een wijze natuur:
haar vreugde zal voos en kortstondig wezen.
De twee Geesten van Erbarming te zamen
O Heer, als hen verschroeit hun eige' onheilig vuur,
laat dan een druppel van Uw lafenis hun tong verkoelen,
of, kan 't niet wezen, maak hun wanhoop kort van duur.
(De Geesten van Erbarming verdwijnen op den achtergrond)
wij hadden genoeg van zijn dwingende oogen,
en de schaduw van zijn kruis,
| |
| |
die stond in tusschen ons en het licht-der-vreugde
en ons volgde bij elken tred:
wij willen door geen schaduw van boven
der aarde lach meer laten dooven;
wij willen geen kruis dat ons verplet.
wij hadden genoeg van zijn wringende knoken;
wij hebben d'ontelbaren gewroken
die leefden beklemd en bekluisd.
niets van de vrijheid derven,
van haar lach noch haar euvelen.
aan alle klanken, alle kleuren,
langs elken grond van gebeuren.
tusschen de heuvels der dagen,
grot om in binnen te dringen....
| |
| |
met het licht van 't verstand.
van te doorklieven de baren....
Met de kiel van 't verstand.
Met de ploegschaar van 't verstand....
En te bedekken met werken
die zich op haar mag storte' en
op haar bloesems neerzinken en
| |
| |
dan 't gebod door heerschers gegeven,
om zelf heerlijk te leve' en
dan de goden, die oprichtten
van hun sidd'rend vleesch,
voor de stralende lichten,
en voor de geheime kracht
in diepe gewelven troonend,
Er is geen god, dan de goden
waar in spiegelt de droom
onzer wenschen en noode' of
waarin weerkeeren de dooden,
om levenden te kwellen....
die opkome' en verzinken,
| |
| |
Daarom zijn wij losgebroken
wij hadden genoeg van de klagende spoken
die in duizenden hebben de vreugd gewurgd.
Wij hebbe' in den morgen de ankers gelicht;
de rotsen van dwang lieten wij achter.
Wij hoorden den roep van den laatsten wachter
wegsterven in het trillende licht.
Afwisselend eerste en tweede halfkoor
Los van elken dwang, vrij van ieder gebod,
zwerven wij - wij zwerven.
Bevrijd uit de ban van goden en god,
Broeders waarheen? Waar wilt g' U heen begeven?
Naar 't hart des levens, naar de stad,
daar waar brandt en bruist het leven....
Daar glinstert het goud, daar flonkert de macht,
daar trilt de vreugde, daar lonkt z' en lacht....
daar wordt het meest geleden, 't meest misdreven,
daar wordt het minste liefgehad,
daar is geen enkel licht, dat blank en zuiver straalt.
Daar gaan zij onder, die hun ankertouwen
niet wierpe' in diepen grond; daar sterven zij.
| |
| |
Wij hebben ons zelf om op te bouwen...
Dwazen, gij kent het zelf niet; niet de machten
die worstle' in 't hart, 't stuwen omlaag, omhoog...
Door uw stem zeurt, er schemert in uw oog
d' oude slaafschheid, die wij het diepst verachten....
Voorwaarts! Voor eìgen heil uit eìgen krachten.
De Geesten van Raad en Erbarmen
Gij ziet het Heer, zij storme' aan ons voorbij.
(In de verte ziet men de weerschijn van een stad boven de aarde)
Gij die op ons wacht, om ons te verslinden,
o stad in u willen wij ons storten; -
uw lichten waren 't, die ons vroeg verblindden
en het wild geraas in uw wijde retorten,
betooverde ons jonge hart....
In u komen de draden onzer begeerten samen,
de knoop onzer lusten en zonden wordt in u gelegd.
In u schiet alles omhoog wat wij beamen....
In u worden wij diepheerlijk eenzamen....
| |
| |
In u voert morgen tegen heden zijn zegevierend gevecht.
Buiten u zijn wij afgestorvenen van het leven,
op het eiland van gisteren achtergebleven....
In u staat de mensch op eigen levensgrond,
tusschen de dingen, die zelf hij maakte,
tusschen de werken, die zelf hij wrocht....
In u was 't dat hij oude boeien slaakte,
en tegen oude goden vocht....
In u was 't, dat hij nieuwe vrijheid vond....
Wij zijn zij, die het toornig gezoem in die korven
als muziek in d'ooren klinkt,
zij die ademen 't liefst uw verhitte en bedorven
In ons is de mensch gestorven
waar de stilte haar lied voor zingt.
O stad, in wier schoot alle levenstarwe
groeit, heden, van genot en macht, -
weel'ger dan ooit voorheen rijpten hun garven,
rijpen ze voor dit geslacht.
Met sterke armen en begeerige kaken
storten wij ons in uw betooverd woud:
wij gaan u tot onze kampplaats maken,
gaan onze spitse willen in u haken,
om ons vol te zuigen met macht en goud.
| |
| |
De beide Geesten van Erbarming
Erbarm U Heer: niet ver is het gericht;
O wilt in Uw rechtvaard'gen toorn, niet allen toch vernielen;
spaar wie gespaard kan worden; laat Uw licht
dringe' in de niet geheel verharde zielen;
laat van enk'len 't verderf velen doen knielen
in ootmoed voor Uw glanzend aangezicht.
|
|