| |
| |
| |
Derde bedrijf
Helpers, krachten die wij lang ontkenden, -
verstoot ons niet, nu wij ons tot u keeren:
wij taste' in duister, wij komen om raad.
Legt het boek uwer levens voor ons open.
Wij zijn de jeugd van dezen tijd,
die niets heeft om voor te leven.
We dronken den beker van enkel zingenot,
we vonden in dien drank korte bekoring,
daarna moeheid van het leven,
en dáárna - verlangen naar den dood.
We wierpe' ons op de werkelijkheid,
om macht te winnen en goud, om over menschen te heerschen.
We waren trotsch op wat we wisten, wat we vermochten;
we maten de wereld met hoogmoedigen blik.
Al wat we zonnen, al wat we zochten,
was verheffing van het eigen ik.
Wat brak uw trots? Hoe erkendet g'uw dwaling?
We hoorden de stemmen, ze klaagden ons aan,
klaagden ons aan met bittere woorden,
dat we tege' onzen naaste hadden misdaan,
dat we onzen broeder vermoordden.
| |
| |
Ze zeiden de spreuk der vervloeking,
ze zongen het lied van den haat;
ze stormden op ons af om ons te verdelgen....
ze legden op ons hun bittersten nood....
We zage' onze makkers vluchten in den dood:
we zagen zijn afgrond ze verzwelgen....
We voelden zelven te staan op een uitersten rand;
we schrokken terug; we zochten een reddende hand.
Erkent klaarder uw schuld, berouwt haar dieper;
dan pas kunt ge herboren worden
en kan in u beginnen nieuwe groei.
Wat vindt ge als ge inkeert tot u zelven?
We bleven koel voor het leed der onterfden.
We bekreunden ons niet om de gerechtigheid.
We brachten alles terug op ons zelven....
We leefden enkel voor eigen bevrediging.
We hadden geen liefde voor hen die derfden,
wat elk van ons in overvloed ontving....
Daalt dieper, woelt open het eigen hart.
We vergaten, dat we al wat we waren,
al wat we wisten en al wat we konden,
dankte' aan de vaders, dat hùn werk en hùn daad,
het voedsel hadden bereid voor onze monden,
opgeworpen de dammen waar dit geslacht op staat.
De ergste schuld hebt ge nog niet erkend....
We vergaten, dat al onze voorrechten
worden gekocht door het zwoegen van de zwoegers,
| |
| |
worden gekocht door het derven van de dervers,
als t' allen tijde, zoo ook in dezen tijd.
We vergaten omdat we wilden vergeten,
we zagen niet omdat we niet wilden zien;
we schroefden onze ooren dicht voor hun brandende kreten,
we keerden ons àf om geen bijstand te hoeven biên.
Ge hield tegen den groei der gerechtigheid....
We lieten over aan andren het goede gevecht....
Ge waart stinkend van zelfzucht en hoovaardigheid.
Ge kendet geen meegevoel, geen erbarmen,
omdat ge zelf in verdrukking nooit had geschreid.
Wat zoekt ge nu? Hoe wilt g' uw leven richten?
We zijn armer dan de armsten der armen,
we zijn armer dan de armste knecht!
In ons hart beeft na de dreuning van 't gericht en
het oordeel Gods, dat onzen hoogmoed brak.
We voelen ons klein, we voelen ons klein en zwak,
we weten dat in ons veel verdorde
en veel verschroeid is door lange hoovaardigheid.
We zitten nog vast in de oude zelfzuchtige orde,
maar we willen pogen nieuwe menschen te worden,
we weten weinig, maar we zijn tot alles bereid.
We hooren een verren roep, we zien een scheemrende klaarte,
een kracht doorstroomt ons, haar warmte ontdooit ons gemoed.
licht wordt het hart, dat boog onder looden zwaarte....
Ons drijft een drang, die niet stijgt uit het driftig bloed.
| |
| |
We voelen ons aan al 't levende verbonden;
we voelen ons aan al 't wordende verwant.
we voele' in ons opengaan nog dieper gronden
en een hand grijpt onze hand....
We zijn niet verloren, we worden herboren,
de golven dragen ons, we zien het land....
Het land is vèr, onnoozelen:
niets is om u heen dan barre zee.
Misleidt u niet opnieuw: er is geen plek,
geen plekje gronds om neer te zette' uw voet.
Worstlen zult ge moeten, heel uw leven;
tegen de bittre vloeden worstlen die
nu dreigen menschheid t' overstelpen,
of - vèr van hen die worstlen - in armzalige
eenzelvigheid te gronde gaan.
Een ander der Geesten van Raad
De tijden willen bare' een nieuwen tijd,
een nieuwe aarde en een nieuwen hemel -
Zullen zij het? Dat berust òok bij u.
Zult ge naar de stem uwer driften luistre' en
een afgod maken van uw nietig ik?
Zult g' in u verstikken de stem van God?
Of zult ge God verlossen in u zelven,
helpen, hem te verlosse' in anderen
en doen verrijzen in al meerdre harten?
Wij willen helpen, maar weten niet hoe,
Stelt uw bezit, uw krachten en uw gaven
in dienst van den strijd voor gerechtigheid.
Strijdt mee voor 't sloopen van de harde muren,
die zoovele eeuwen scheidden mensch van mensch.
| |
| |
Strijdt mee voor 't recht van alle menschenkindren
om als menschen te leven en te sterven.
Voor 't gemeene bezit der aarde,
voor 't gemeene bezit van alles, wat
menschen verleent macht over menschen,
wanneer 't bezit van enklen is.
Leeft zoo, dat allen eens in vreugde worden
hun menschlijke al-verbondenheid bewust,
en in 't Oneindig Goed elkander vinden.
Wilt ge strijden om dit waar te maken?
Wilt ge leven om dit waar te maken,
iedren dag iets meer waar? Wilt gij dezen weg gaan?
Ja, met heel mijn hart! Hier liggen de groote taken,
waarnaar ik hunkerde! Eindlijk heb ik verstaan
den donkren drang in 't hart. Men moet het zelf verzaken,
zich wegschenken aan andre' en in hen nieuw ontstaan!
Dit is het echte leven! Elk ander is schijn.
Wij allen willen bouwers zijn
van 't nieuwe rijk! O, moog het snel verrijzen!
Wij zullen stichten een bond van gelijkgezinden
en invoeren een sterke tucht,
om alle willen tot één wil te binden....
Als wij dan sterk zijn en geducht
zullen w' ons tegen de verdrukkers keeren
hen aanvalle' en gemakkelijk verslaan....
| |
| |
Wij kunnen niet winnen, zoo de massa's niet met ons marcheeren.
Daarom moeten wij tòt hen gaan;
niet enkel ons bekomm'ren om hun nooden
maar ook de taal spreken, die zij verstaan....
Neen, zoo moet het niet! De massa's zijn doode
ballast; ze zouden vertragen onzen gang.
Klein vendel van sterk willende' en bewusten
hebben wij noodig: niet de vage drang
van velen stuurt het schip naar verre kusten.
't Eenparig willen is moeder van de daad....
Zoo maakt g'een secte! Wie buiten de massa's staat,
staat buiten 't leven! Gij, die 't bewuste willen
van enkle' omsmeden wilt tot aanvalskracht,
zult honger naar gerechtigheid niet stillen,
nu niet en nimmer.... Zoo ontstaat geen macht
en zònder macht kunnen wij niets bereiken....
kindren van dezen tijd, van deze nacht,
van deze wereld en haar koninkrijken,
gij hebt nog altijd niet begrepen,
en gij verdoolt al bij den eersten stap....
Hoe zoudt g'anders zoo ijdle woorden spreken?
Macht kan het rijk, macht kan het rijk niet bouwen,
geen stelsel kan 't. Hier geldt groot noch klein.
Liefde, geduld en onwrikbaar vertrouwen,
moeten daarvan de steenen zijn....
Er zijn strijders, die denken tegen God te staan
en toch zijn het Gods wegen, die zij gaan,
en 't is Gods zwaard, dat door hen wordt geslepen.
| |
| |
Maar wie tot ruwen machtsstrijd op wil zweepen,
lastert God en ontkent zijn rijk.
Zijn er hier, die dat willen helpen bouwen,
in nood en nacht, uit steene' en slijk?
Ja; wij! Hier: neemt ons!
Kunt g'u zelf vertrouwen?
Er is nog veel wankeling in uw bloed.
Helpt ons, krachten, waaraan w'ons toevertrouwen.
Wie stijgen wil, vindt een steun voor zijn voet.
Hoort: uit de verten zwellen stemmen aan....
Zij die zijn geweest, zij die zullen wezen,
roepen om tot uw hart in te gaan....
Buigt over, buigt om hen te verstaan
en den zin van hun woord te lezen.
we gingen uit voor de scharen.
voorboden, voorloopers, voorgangers.
We waren de vroege zangers,
spannend te zinge' onze keelen
in 't onzeker schemeruur.
alleen te staan tegen velen:
we doorbraken 't verstarde gebod,
| |
| |
we sloopten de versteende zede,
gedreven door innerlijk vuur.
we werden bespuwd en bespot,
we werden vervolgd, we werden geslagen,
gegeeseld, gepijnigd, gebrandmerkt; we lagen
gekerkerd; we mochten niet versagen;
we hebben den last der tijden gedragen;
we waren de strijders van God.
we hebben gewerkt en gedacht,
wij baanden een weg naar heden;
naar d'oevers van nieuwe tijden
het Lichtkind, de kostbare vracht.
Daar zegen we neer, stierven blijde;
we hadde' onze taak volbracht.
draagt het licht, draagt het en geeft
niet hoe gij sterft is het groote,
maar of over den menschen-akker,
ook verder de bloeiende fakkel zweeft....
Hebt ge gehoord? Hebt ge verstaan?
Denkt aan de korrel, die moet vergaan
zoo het zaad wil kiemen en rijpen.
Wij hooren, wij begrijpen!
Wij worden gegrepen: wij voelen ons verbonden
aan den geest, die hen heeft gezonden
Moge hun kracht in ons weerkeeren.
| |
| |
Wij liggen nog ongeboornen
die zullen zijn misschien verkoornen
van een bloedig avondrood; -
zullen sterven misschien, verdoemden,
gegrepe' in geweldige klauw;
zullen worden door de eeuwen genoemd de
kindren-van-onheil-en-rouw.
Wij zijn nog onbeschreven;
Misschien zullen w'ons bezinnen
op de eenheid van 't menschengeslacht;
zullen volstroomen van binnen
met broederlijke kracht, -
zal met ons het heil waarlijk beginnen
dat de eeuwen hebben verwacht.
Morgen wordt heden geschreven;
gij levenden bouwt wordend leven,
gij werkt voor der komenden lot.
dat verteert, dat vergaat;
wij zijn de vrucht, rijpende in 't verborgen.
Wij wachten, wij droomen,
maakt ons schooner dan gij,
maakt ons sterker dan gij.
Vaders en Moeders, dwingt gij het getij
der menschheid om opwaarts te stroomen....
De tijden verscheemren, de verte viel dicht....
‘Allen zijn aan allen verplicht’ en
‘Allen moeten zich aan allen oprichten’.
| |
| |
gaat uit tot uw werken; de nacht is voorbij.
Wij zijn niets dan een schakel in een oneindige keten;
wij zijn niets dan een golf in een grenzelooze zee.
Die waren wonen in ons, en wordenden zingen mee
in de wondere wijze, die wij ons leven heeten;
d'echo's van hun stemmen keeren van zee tot zee.
Ik ben niet vrij, immers velen zijn gebonden....
Ik ben niet wetend, want veler geest ligt braak....
Ik ben niet heel: mijns broeders lijf wordt geschonden....
Ik ben niet machtig; zwak staat mijner broeders zaak.
Wij hebben verstaan: o vreugde, dat wij verstonden.
Allen zijn met allen verbonden.
O licht.... O liefde.... O last.... O smart.... O taak....
Zij zijn wij en wij zijn zij....
Ik wil met hen stroomen, een opgaand getij,
en met hen, als het tijd is, keeren.
Ik wil dienen het zaad, dat in hen werd gezaaid;
ik wil voeden de vlam, die in hun diepten laait;
ik wil 't leve' in hen voeden, versterken, vermeeren.
Ik wil dienen God dien zij in zich dragen;
ik wil God dienen in menschen,
ik wil in menschen, in menschen dienen God.
om te storte' u te saam op de nieuwe wegen,
en ge denkt, dat ge weet.
dat vreugd zal ontbloeie' in de donkerste stegen
door uw daad, door uw kracht.
| |
| |
Maar ook dit is nog waan.
Ook voor u zal zeker het verschiet eens verdonkeren
om als vrucht van uw wil van uw werk
te zien rijzen de wanden omhoog en flonkeren
de koepel der nieuwe kerk.
maar anders dan die hem droomden dachten;
het kind van hun daad, de vrucht van hun trachten:
Doet dan afstand, doet af-
stand van te willen d'uitkomst aanschouwen.
heft in vreugde uw gezicht.
make 't heilig besef aan Gods werk mee te bouwen,
dat staande in 't onzekere licht van de kentrende tijden,
geen bedding vond gereed, om te zaamlen zijn kracht.
Zoekenden zijn we nog, we zijn nog verspreidden;
wij moeten ons zelven uit menigen waan nog bevrijden;
wij moeten nog worden hen, waar de wereld op wacht.
dat weer leerde erkennen een kracht, die werkt in ons zelven,
die werkt door alle eeuwen, - we weten voor haar geen naam,
maar we zien haar licht dringen door onze gewelven
en als we in dat licht naar de komende dagen delven,
dan zijn w'een gemeenschap, dan gaan we als makkers te saam.
Een der Geesten van Erbarmen
Nu niet meer kindren van dezen tijd, maar kinderen Gods.
| |
| |
Nu niet meer vereenzaamd in hoogmoed,
maar vast te samen verbonden,
in vreugde zich gemeenschaps wijding bewust.
Nu niet meer vertroebeld door heete begeerlijkheid,
maar gelouterd door besef van diepe schuld.
Nu niet meer zwak, maar gesteund door oneindige kracht,
gesteund door Haar, die werelden beweegt,
die harten vernieuwt: Gods eeuwige Liefde.
|
|