De kinderen
(1922)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
[pagina 41]
| |
Tweede bedrijf
Arbeiders en Arbeidsters van de Lichte Steden; later Ranulf, Roxana en de kinderen. Het tooneel geeft aan een ruime, feestelijk-versierde zaal
Een der vrouwen
zingt onder het werken
Dekt de tafels met melk en brood;
stapelt appels roodwangig; in diepe schalen
gíet honing goudkleurig en amberbruin;
de spijlen omslingert met bloemguirlanden;
bedekt met groene takken de wanden;
komt, maakt het huis tot een toovertuin.
Een andere vrouw
Zij komen, de kleinen die makkers vertrouwden
aan makkers toe, toen nood hen besprong;
die liefde gaf, willig zonder schroomen
toen liefde drong.
Een derde vrouw
Liefde, niet de blinde, oeroude,
die leven droeg door de tijden heen,
niet drift van 't moederdier voor haar jong,
| |
[pagina 42]
| |
maar liefde de vrucht van veel denken en droomen,
het troostkind na smart en bitter geween.
De tweede vrouw
Liefde de zíende, de menschgemaakte,
voegend duizenden tot één
wier handen elkaar nooit aanraakten,
die elkanders stem nooit dronken,
wier aadren hebben geen bloeddrop gemeen.
De derde vrouw
Liefde zoo zoet in ons neergezonken,
begeerend wèl te doen allen genooten
met ons gestege' uit één schaduwleed
en van één glanzende hoop omvloten;
zacht en sterk is de ring gesloten
der liefde die kameraadschap heet.
De eerste vrouw
zingt
Dekt de tafels met melk en brood;
brengt vruchten waar zuiderzon in brandde
haar vurigen kus; versiert balken en wanden
met bloemslingers groen-en-rozerood.
Een stem achter het tooneel
De kinderen . . . .
| |
[pagina 43]
| |
Een andere stem
De kinderen komen.
De tweede vrouw
Schenkt de kroezen vol; spreidt de bedjes warm;
zij zullen moe en dorstig zijn;
de tocht was ver en ze zijn nog klein
en ze hebben gemist moeders koester-arm
een dag en een nacht . . . .
De derde vrouw
Laaf ze zoet dat ze heerlijk droomen.
De eerste vrouw
Broederschap houdt bij hun leger wacht.
Ranulf, Roxana, de kinderen
Ranulf
Hier zijn wij thuis, mijn kleine kameraden;
die vader en moeder nu worden voor een tijd,
zij wonen hier. Kunt jullie raden
voor wie de tafel feestlijk is gespreid?
Weet je waarom de lieve bloemen maken
kleurig de wanden van de lichte zaal?
| |
[pagina 44]
| |
Omdat wij blij zijn, allemaal,
dat wij nu over jullie mogen waken.
Een der vrouwen
op een kindje toeloopend
Wil je meegaan met mij? Mag ik je moeder wezen?
Ik heb thuis net zulk een lief kindje als jij.
Een der mannen
Dat zijn zeker zusje en broertje, deze?
Die passen goed bij dat troepje van mij.
Een andere vrouw
'k Heb zelf geen kindertjes, en onze woning
is ruim en zonnig: geef er mij veel, toe.
Een andere man
Kom hier mijn kleine man; wacht, ben je moe?
Klim op mijn rug, daar zit je als een koning.
Roxana
Nu gaan we eten brood met honing
en drinken kroezen warme melk
en dan krijgt in zijn witte bedje elk
zoet kind een kusje tot belooning,
| |
[pagina 45]
| |
dat vader en moeder in het Zwarte Land
hebben gegrepen onze hand.
Sommigen van de mannen en vrouwen vertrekken met de kinderen die zij tot zich namen; anderen blijven nog
Een der vrouwen
Als zwaluwen naar 't zuiden wederkeeren
wanneer winter maakt d' aarde dor en dood,
zoo komen de kindren die de wreedheid der heeren
heeft verdreven van hunner moeders schoot.
Een andere vrouw
Onze harten zullen zijn de zuidlanden
waar de gulle aarde met gaven wacht.
De eerste vrouw
Onze teerheid zal die teeren omranden
als een nestje, een nestje gevoerd veerzacht.
De tweede vrouw
Luwe winden, zullen onze handen
hun hoofdjes streelen in den nacht.
Een arbeider
Zeg ons Ranulf hoe de makkers leven
| |
[pagina 46]
| |
die voere' in 't Zwarte Land den zwaren strijd?
Houde' allen stand? Zijn hun willen als eiken,
woudreuzen, die geen storm ontwortelt? Is
in de pantsering van hun moed geen barst
waardoor twijfel kan binnensijplen
hunne zielen, die makend murv en krank?
Dragen zij nog hoog voor zich uit geheven
de vaan waarop hun fiere eischen stralen,
gelijk zij straalden op dien gloriedag
toen plotseling hun duizendvoudge scharen
verrezen, roepend over d' aard hun wil?
Wij kennen hunne namen niet; hun taal
stijgt en daalt met andren val dan d' onze,
maar broederlijk bezorgd is over hen ons hart.
Hun hoop doortrilt ons zoet, hun smart doet pijn;
hun overwinning - als wij aan háár denken
schiet vreugde in warme stroomen door ons bloed.
Zeg ons, genoot, hoe gindsche makkers leven
die voeren tegen hun machtige heeren
den zwaren strijd?
Een jonge vrouw
Zeg ons of de vrouwen veel lijden? Of
zorg en smart de moederharten verscheuren?
De kinderen zien zoo smal en schraal.
| |
[pagina 47]
| |
Een oudere vrouw
Zeg ons snel, of der vrouwen moed niet wankelt?
Hij de moederbalk, die den strijd schraagt.
Ranulf
Genooten die m' omstaat, luistert naar hoe
onze broeders ginds strijdend leven;
luistert en sluit de helden in uw hart.
Harde heeren willen hen maken murv;
‘wij kunnen wachten,’ zeggen zij, ‘tot honger
heeft in dat volk verteerd zijn overmoed;’
en honger woedt tusschen hun duizenden
als een wreed monster, dat scheurt van de botten
het vleesch weg en slurpt uit de aadren 't bloed.
Ik zag hun drommen stroomen ter vergaadring;
mannen en vrouwen zag 'k en jonge knapen
opstuwen hunnen rijen eindeloos,
onbarmhartig-snijdenden Maartwind tegen
die als een geesel striemde de gelaten
en stak met messen door 't verrafeld kleed.
Kleumend trokken de schouders op en hol
stonden de oogen in de diepe kassen,
maar van de witte lippen viel geen klacht,
en gejuich donderde over de velden
telkenmale als de geliefde leiders
| |
[pagina 48]
| |
rieden tot onverzettelijk te staan.
En wanneer dan, aan 't eind van de vergaadring,
't wondre vermogen dat in lijven huist,
maar méér dan deze is, opgeroepen werd,
en geestelijke kracht in de weegschalen
geworpen tegen brute macht van 't goud, -
dan triumfeerde over de stof de geest:
bezieling tintelde in de dofste oogen;
geen hart werd ontrouw, geen stem riep om vreê.
Heerlijk-sterk in den gouden avond stroomden
de scharen uit, en om hun hoofd wierp vrijheid
haar gouden schijn . . .
Een der mannen
Heil de trouwe harten,
de moedigen die vreet geen zwakheid aan.
Ranulf
Ik dacht, dat ik hun nood had uitgespeld,
op d'ingevallen gezichten gelezen
elk woord van haar smartelijke taal.
't Was dwaling: nog kende ik van die nood
slechts enkle zwakke uiterlijke teekens.
Ach, op de hooge zeeën der vergaadring
als rij na rij schuimende willen aanbruist,
| |
[pagina 49]
| |
dan duikt zij onder, nietig, schuimbedekt,
het is of allen haar vergeten.
Maar in de kleine armzalige vertrekjes,
waar met zijn zorg samenhokt elk gezin,
komt zij weer op en groeit en vult met schaduw
ruimte en tijd, den dag en ook den nacht.
Roxana zal hierover verder spreken
tot u: ik kan het niet.
Roxana
Genoote', ik trad
in 't Zwarte Land veel lage huisjes binnen
van makkers: aan den voet der heuvels liggen
z'in groene dalen grauw aaneen-gerijd.
En waar ik kwam, grijnsde mij aan ellende.
Zij had alle woningen leeggevreten,
al wat d'arbeid eens binnendroeg verteerd.
De wanden kaal, de kasten leeg: van 't huisraad
niets over, als een enkle kreuple stoel
of kist; geen linnen op het bed, geen dekens:
alles verpand, verkocht, voor brandstof of voor brood.
Op den haard borrelde op een handvol sintels
wat dunne brei; de kindren drensden, klagend
hun honger, de moeders hielden
vergeefs de slappe borst het kleinste voor.
| |
[pagina 50]
| |
Wanneer de schemer vaalde, kropen allen
onder het lompendek om slapend te vergeten
maar de afgetobde moeders sliepen niet.
Met velen sprak ik, en hoe meer ik hoorde,
zoo dieper deernis verscheurde mijn hart.
Zusters, met snikken en tranen bekenden
zij mij hun martelenden zielestrijd.
Moesten zij de kindren laten verderven?
Hen offren aan de fonkelende idee
die glans gebracht had in hun vale levens?
Of zouden zij opstaan tegen de macht
die in hen de stem van 't hart wilde smoren
en hun bloed redden van den ondergang?
Hen redden door verraad, verraad aan makkers?
In vertwijfeling wrongen zij de handen,
gekooide dieren, draaiden hun gedachten
door d' uren naar een uitweg rond - vergeefs.
En wanneer zij in schemergrauwen morgen
verrezen uit den strijddoorwaakten nacht
dan voelden zij de stapeling der zorgen
te zwaar een last voor hun gekrompen kracht.
Hun harten, smachtend naar de stille meeren
waarin de mensch duikt aan 't eind van den strijd
des levens, hunkerden om in te keeren
tot de waatren der smart-vergetelheid.
| |
[pagina 51]
| |
Een der vrouwen
O arme zusters; o ondraaglijk leed!
O tweestrijd zonder uitweg, zonder einde!
Een andere vrouw
Wèl ons, dat broederschap den uitweg vond.
Ranulf
Honger en angst en bange tweestrijd sloopten
hun kracht; de wiekslag van de makkerliefde
die hen hoog omhoog had gevoerd, werd flauw.
Oeroude aandrift die niets nederslaat
als de dood zelf, moederlijke liefde,
won in hun hart: zij dreigden en zij smeekten,
de mannen bezwerend: ‘geeft toe, geeft toe.’
En de heere' in hun sterke burchten lachten,
wanende de zege zeker, en dichtbij.
Een der vrouwen
O harteloozen, baarden moeders u,
dat ge de heilige moeder-instinkten
misbruiktet voor uw schandlijk doel!
Ranulf
Nederlaag dreigde, zij hing in de lucht,
een koperen wolk met onheil geladen,
| |
[pagina 52]
| |
nu ging zij dalen, neerhaaglen verderf;
het moest gebeuren . . . . maar zij daalde niet . . . .
Roxana
Zij daalde niet: uw gebaar hield haar tegen,
uw broederlijke kracht dreef haar terug.
Een der vrouwen
O zekerheid dat wij het waren die
hielde' overeind de vermoeiden, benarden,
hoe gelukkig maakt ons uw zoet besef!
Ranulf
Wij kwamen waar nog talmde hun beraad
uit te spreken het woord, dat neerslaan zou
in veel dappere harten hoop dat 's leven,
en in woorde' als het hart omhoog zendt, zetten
wij hun onze zending uiteen;
hoe heel een volk van makkers stond bereid,
harten, handen open, hunkrend te helpen;
hun kindren, al hun kindren, aan te nemen
als eigen, tot zege kroonde den strijd.
En o, de schittering op hun gezichten!
Roxana
O de glimlach, zacht openbloeiend om
| |
[pagina 53]
| |
der arme vrouwen zorggegroefde monden,
lachje, bleek als een Februari-zon
en vol belofte als zij; of als een moeder glimlacht
die leed barensnood, als voor 't eerst haar kindje
rust in haar arm, zwak, en toch zóó vol rijk,
onuitsprekelijk rijk geluk dat hemel
en aarde schijnen al te kleine schalen
voor zulk een zaligheid! - O zoet gedenken
in mij nu, van dien glimlach, van dien blos,
van dat vreugde-bewogen vragen: ‘zullen
de kindren niet meer hongren, niet meer lijden?
Zal tweestrijd ons niet meer verscheure'? o dan
zullen wij staan met onze mannen samen-
gesmeed in onverzettelijken wil.
Dan zijn wij veel, veel sterker dan te voren,
dan zijn we zeker sterker dan de heeren.
Wij voelen 't: victorie groeit aan ons hart’.
Hun wangen gloeiden; in hun oogen blonk
vurige gloed; men hoorde door de lucht
stemmen die riepen hoog en ver ‘victorie’.
De mannen spraken niet, maar hun blik sprak,
hun handdruk stroomde uit moedige liefde.
Ranulf
En moed en liefde voelden allen daar
| |
[pagina 54]
| |
door hun lichamen en hun zielen stroomen
een heerlijke tinteling van geluk.
Zoo scheidden wij in kracht, - want moed en liefde
zijn kracht - en brengen u de kindren om
ze lief te hebben als uw hart u ingeeft,
met vaderzorg en moederzorg.
En in vertrouwen wachten w'af den dag
dat blij de boodschapper tot ons zal komen
zeggend: - ik hoor den klank al van zijn stem -
‘geeft onze kindren ons terug, genooten;
de meesters boge': aan ons de zegepraal’.
Een jonge stem
O zoet besef dat wij het mochten zijn
die van makkers tilde' overzwaren druk!
Gedachte aan hun lijden hangt, zwart gordijn,
neer tusschen ons en ieder licht geluk;
gedachte aan hun vreugde is een bron
die opwelt, klaterblij, in ons gemoed;
maar 't weten dat onze kracht voor hen won
méér vreugde en méér moed - dat is een zon
die met haar stralen ons hart zet in gloed.
Een andere stem
Dit is het groote wat wij droomde' in jeugd:
| |
[pagina 55]
| |
te zijn één wil één hart en één gedachte;
broederschap te maken de moederdeugd
de moederbron van alle schoone krachten;
te maken één lijf alle menschenlijven;
alle menschenkeele' één puurgouden keel,
achter uw goudbesnaarde veêl,
Liefde! alle menschenvoeten saam te drijven.
Een vrouwestem
Liefde! nog stroomt niet vrij langs alle wegen
tot alle menschen uit uw milde stroom;
nog houden u de zware wallen tegen
die opwierp hun angstig-verwarde droom.
Maar wij, Liefde, - gelaafd uit uw fonteinen,
ziende gemaakt door Kennis, klare kracht,
graven de wallen weg die u omheinen,
opdat uw wateren eens alle pijnen
mogen genezen van haat en tweedracht.
Een jonge stem
Eens zal liefde allen verbinden.
Een oude stem
Eens vindt liefde allen bereid.
| |
[pagina 56]
| |
De eerste stem
Zooals de kindren der makkers vinden,
de harten open, de bedjes gespreid, -
De tweede stem
zoo zullen eens allen allen bevrinden
over de lachende aarde wijd.
Een derde stem
Eens zullen alom vreugdekoren klinken,
eens verstomt het oude geween.
Een vierde stem
Eens zullen de levens als lichte pinken
vare' over zilveren zeeën heen.
De eerste stem
Eens zal in Liefde alle droefheid wegzinken.
De tweede stem
Eens maakt Liefde alle blijdschap gemeen.
Het gordijn wordt een oogenblik gesloten; als het weer opengaat komt Victor op
Victor, de vorigen
| |
[pagina 57]
| |
Victor
Genooten van de Lichte Steden
in het Zwarte Land ontbloeit wit de vrede;
hel stralen der makkergezichten
hun blijheid uit als myriaden lichten.
Broederschap heeft in 't eind gewonnen:
het fonklend vrijheidskleed is half gesponnen.
Ranulf
Makker, ons hart wist dat ge winnen zoudt:
wij hebbe' op uw standvastigheid gebouwd,
hebben uitgezien naar bode van zege
al de dagen van lichten zomertijd,
maar kom, voer ons nu omhoog langs de wegen
die 't bloed der martelaren heeft gewijd;
laat in ons hart uw overwinning rijpen
in den gloed van bewust begrijpen.
Victor
Makkers die 'm omstaat
gulbegeerig, een raad
van mannen en vrouwen sterk;
gij zelf hebt naar zege
ons gebaand de wegen:
onze victorie - uw werk.
| |
[pagina 58]
| |
Toen g' afgewenteld had
van ons angst die vrat
aan onzer vrouwen moed,
toen steeg dra weer omhoog
uit het hart naar het oog
de oude ondoofbare gloed.
Weer voelden wij klein
de hongerpijn
naast de pijnen van smaad en dwang;
voelden vrijheid een goed
zeer groot, en zeer zoet
haar adem bestrijke' onze wang.
De willen strak gespannen,
stonden vrouwen als mannen,
een breuklooze wand van metaal,
de eischen klonken
de luchten dronken
dag aan dag hun koperen taal.
En de meesters die dachten
dat onze arme krachten
waren door 't hongren vergaan
voelden met beven
in het oude sleurleven
een nieuwe kracht opstaan.
| |
[pagina 59]
| |
Ze dreigden dat ze gingen
nog harder wringen
tot we slap zouden hangen en stil;
en ze hebben gezonden
op ons af de honden
van 't gezag, te breken onzen wil.
Uit de woning verjaagden
die ons; als wij klaagden
stieten hun kolven ons neer;
onder vrijen hemel
bij 't sterre-gewemel
huisde het arbeidersheir.
't Werd herfst. Regen vloeide
in stroomen; winde' omloeiden
de tenten met woest misbaar
en als wij te beramen
ons wilden verzâmen
dreef ons hun geweld uit elkaar.
De sabels wondden,
de kogels vonden
hun weg in de levende schijven;
de vrouwen weenden;
ons mannen versteende
het hart in de siddrende lijven.
| |
[pagina 60]
| |
Menig dapper gezel
zag een roode bloedwel
uit zijn borst over d' aarde loopen;
‘houdt vol makkers: dichtbij
is de zege.’ - Voorbij. -
Zwakheid heeft ons niet beslopen.
De willen gespannen
stonden vrouwen en mannen
één klomp van witgloeiend metaal;
de eischen klonken;
aan verre einders blonken
goudstrepen van zegepraal.
O genooten, t' aanschouwen
waren heerlijk de vrouwen;
hun moed blijve ons altijd heilig!
als hun lippen bewogen
zei een glans in hun oogen
‘de kindren, de kindren zijn veilig.’
En nu sloeg de strijd òm;
een dreigend gegrom
steeg over de wijde landen;
de lucht werd vol
van rumoer dat aanzwol
en van dreigend-geheven handen.
| |
[pagina 61]
| |
Vandaag hier morgen daar
rees een nieuwe schaar
overeind met onstuimigen moed,
zooals d' oceaan
stuwt zijn brekers aan:
rij na rij schuimbedekt strijdverwoed
werpt hij buldrend omhoog;
verschrikt ziet het oog
d' oneindigheid barnen en kolken;
zoo steeg kracht zonder trenzen
zonder toom zonder grenzen
uit d' oneindigen afgrond der volken.
En nu stierve' onze heeren
haast van vrees. Zij leeren
als het moet hun lessen snel!
Toen ze zagen - o zeker
mondde wranger nooit beker -
dat was verloren het spel
riepe z' ons, om te komen.
De vreugde betoomen
had geleerd ons lange tucht,
maar met zingend hart schreden
w' en dansende leden
te garen de goudene vrucht
| |
[pagina 62]
| |
van 't lang donkre en droeve,
het bittre doorproeven
van honger en kwellinge' en dood,
van de uren doorvochten
in de sombere krochten
der wanhoop, vóór het morgenrood.
In de trotsche verblijven
onze schamele lijven,
honger-geschonden en vaal,
onze hoofde' opgeheven
vol begeerte-leven
naar de stralende wereldzaal.
En de eischen klonken.
‘Niets minder?’ - ‘Niets.’ - Dronken
zij toen geen bitteren drank?
‘Laat het zijn.’ - Het was vrede. -
Tot u, makkers, gleden
gedachtenstralen van dank,
tot u wuifde aanstonds over
't jonge vreugdeloover
van onze ontbloeiende ziel;
want we wisten het; zonder
uwer liefde blij wonder
vertrapte ons nu hun hiel.
| |
[pagina 63]
| |
Broederschap was de rots
waaraan hun trots
verspatte tot schuim zijn vloed;
was de zonnelamp
die zwakheid als een damp
deed vergaan voor haar stralenden gloed.
Een der mannen
O vreugde o trots:
onze liefde is de rots
waartegen versplintert hun haat;
z' is de stralende kracht
waaruit opbloeit de pracht
onzer toekomst. Heil, kameraad.
Victor
En nu genoten van de zoemende steden,
mijn makkers zonden mij met deze bede:
komt en viert met ons 't blinkend feest van vrede.
Geleidt de kinderen weer tot ons henen;
die ge wegvoerdet van het bittre weenen,
voer hen terug tot feestelijk vereenen!
Onze vrouwen voelen hun hart hen dringen
om te danken met kus en stamelingen
die omzorgden zoo zacht hun lievelingen.
| |
[pagina 64]
| |
Onze mannen verlangen met u samen
onder te duiken in nieuw strijdberamen,
de kern van alle feestelijk verzâmen.
Komt mee naar 't Zwarte Land! De donkere stoeten
stroomen u tegen op vreugdlichte voeten,
de liedren stijgen en de vaandels groeten.
Komt, om uit één bron saam geluk te drinken,
komt d' Eenheid zien uit strijdgewoel opblinken
en oude zwakheid aan de kim wegzinken.
Een der jonge mannen
Naar 't Zwarte Land naar 't Zwarte Land
om in vreugd met de makkers te vereenen.
Een der jonge vrouwen
Te beseffen, hoe door ons allen éénen
wil en één hoop en één vervoering brandt.
Ranulf
Roept de kinderen hier, kleedt hen feestelijk aan;
wij willen met hen den lichtweg gaan
naar 't land der makkers, willen hen geleiden
terug naar de dappren die nu zijn de blijden.
De kinderen komen in feestkleedij op
| |
[pagina 65]
| |
Roxana
Nu gaan we terug van de vlakte vol steden
naar 't land van de heuvels, 't stroomdoorsnedene land.
't Is vrede: hoort kinderen, 't is vrede 't is vrede;
de nood is voorbij de strijd is volstreden;
het oog lacht het oog toe; de hand zoekt de hand.
Voor de woning staan vader en moeder; hun keelen
rekken van verwachting; zij zien onzen stoet,
zij vliegen naar voren: o moeder zal streelen
zoo zachtjes de hoofden, de vlossen de velen
en hel als een horen schalt vader zijn groet.
Met oogen die blinken en wangen die blozen
gaan jullie naar huis toe en wij gaan mee
om ginder te dansen, te zingen te koozen.
Plukt vol nu de korven met rozen met rozen
die wij zullen strooien op 't feest van den vrêe!
|
|