De kinderen
(1922)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
[pagina 11]
| |
Eerste bedrijf
Het tooneel geeft aan: een vroege voorjaarsdag in een dal. Op den achtergrond heuvels met kolenmijnen. Marcellus, arbeiders en arbeidersvrouwen; later Ranulf, Roxana en de kinderen.
Marcellus
Gij moet nog dapper wezen, kameraden;
de kracht der meesters staat nog overend,
hun hoogmoed staat, een sterke toren.
Zij zeggen neen, en wille' in 't eind ons zien
kruipen aan hun knie om genade.
Dan spannen zij ons in het oude juk:
het loon blijft laag, het lange zwoegen blijft,
maar heerschappij striemt erger dan tevoren.
De organisatie is gebroken,
ons wapen brak, wij zijn weereloos.
En hoop, die vatte onze vale levens
in gloed van morgenrood en avondrood,
is bleek geworden en gebluscht in twijfel.
Wat zullen de dagen dan lichtloos stijgen
aan lichteloozen horizon,
alle gelijk, elkaar gelijk als zuchten!
Zwaar zullen wij aan leven dragen,
| |
[pagina 12]
| |
en sterven met het heimwee in onze oogen
van wie weten nooit te hebben geleefd.
Wilt gij dat niet?
Beurt dan uw harten op, mijn kameraden,
en houdt het hongerknagen uit
dat lichter valt aan dapper strijdenden
die hoop voedt met haar blanke droomenbrood,
dan aan wie neerzitten verslagenen
bij brakke wateren van vertwijfeling.
Het uitzicht van de dagen is niet donker;
ziet: aan de kimmen stijgt een groot geflonker.
De mare van onzen strijd heeft ontstoken
een hel licht in de makkers; goud ontloken
rozen van meegevoel; dat gouden licht
maakt de gezichten één schittergezicht.
Hun liefde zal ons koesteren met gloed,
hun hulp ons hart versterken. Daarom, moed,
broeders; laat uw eischen voor u uitgaan
als geharnaste mannen; houdt ze aan
als volle tonen een gespannen keel:
wij moeten winnen, voor ons, voor 't geheel.
Een moedig arbeider
Marcellus, wij weten wat komen gaat
| |
[pagina 13]
| |
zoo wij bezwijken en de volle maat
vernedering over ons wordt uitgestort:
voor dit geslacht de ster der hoop verdort.
En daarom willen wij staan tot het end,
willen uithouden 't scherpe hongerknagen
en de ellende als een ziekte dragen
die onze lichamen en zielen schendt,
terwijl de wereld zich met blijheid vult
en feestelijk zich opent het getijde
onbekommerd om het menschelijk lijden
dat zich in donker zwijgen hult.
Laat onze arme uitgeteerde lijven,
onze grauwe verschrompelde gestalten
in deze jongglanzende lentedagen
bevlekken het goudlachen der natuur!
Maar als lentebelofte is volgroeid
tot volheid van den zondoorstoofden zomer
en de aarde viert het vervullingsfeest,
dan willen wij heffen de vrije leest
tot de vlammende sterren die omtrillen
met fonkeling wie overwinnaars zijn,
of neerzinken en sterven, naar de pijn
des doods starend met ongebroken willen.
Dat hij die andre woorden spreken wil
| |
[pagina 14]
| |
zijn zwakheid in het hart begrave stil;
hij zou de fierheid onzer zielen smaden:
wij willen hem niet hooren, kameraden.
Een ander arbeider
Dat hij die op een laffe vrede hoopt,
zulk een die door schikking den knoop ontknoopt,
zijn lafheid met geen woord, geen blik verrade:
wij zullen het niet dulden, kameraden.
Een vrouw
O het deerlijke,
het deerlijke vrouwenleven!
Ons hart wordt gekorven
door strijdige willen.
Zal moed, de heerlijke,
onzen kinderen voedsel geven?
Zwaar zijn de dagen
en wij zwak hen te tillen.
Enkele vrouwen te samen
O het deerlijke deerlijke vrouwenleven.
Andere vrouwen
O bittre wateren, waar door wij waden.
| |
[pagina 15]
| |
Enkele mannen
Wij willen hun klacht niet hooren, kameraden.
Een grijsaard
Ik heb den grooten strijd van voor veel jaren
met een jong hart en jonge leden meegestreên;
ik was bij d'eerste, uit de groeve opgevaren
en volhardde, tot ik schier stond alleen.
'k Zag 't grauwe leven worden overtogen
met kleurigen verwachtingsgloed,
en schittren uit lang-doffe makkeroogen
helle spranken zelfbewustzijn en moed.
'k Heb liefde zien spannen levende schalmen,
onbreeklijk lijkend, tusschen maat en maat
en door de harten hooren ruischen psalmen
van blij vertrouwe', als door een veld van halmen
morgenwind ruischt, het kind van dageraad.
Ik ken dat alles, ik ken dat alles:
het is of mijn jeugd door mij opstaat.
'k Heb hoop zien krimpen en vertrouwen mind'ren
zooals een groote wind zijn vleugels vouwt;
twijfel en vrees, der zwakheid bleeke kind'ren
zag ik binnensluipen ons trotsche woud.
Ik zag hun dunne vingers wringen
| |
[pagina 16]
| |
den keten stuk, waarmee liefde ons bond;
ik zag zijn schalmen, machtelooze dingen
verstrooid, vertreden op den harden grond.
Ik ken dat alles, ik ken dat alles,
het is of mijn jeugd stijgt naar mijn mond.
Tot eindelijk werd honger al te groot
in sommigen en zij vreesden den dood
door honger, meer dan wat gebeuren ging
zoo het einde was overweldiging.
Zij hebben alle lichten uitgedoofd
die heerlijk waren ontvlamd in ons hoofd:
mij heugt dat alles, mij heugt dat alles;
het is als word ik opnieuw beroofd.
Op een dag zijn wij weer aan 't werk gegaan;
van elken gevel woei een zwarte vaan;
op aard geen licht, omhoog geen plekje blauw;
brood smaakte bitter en de liefde flauw.
Alleen de drank, de drank alleen deed deugd,
die bracht vergetelheid, woeste droomvreugd;
de trooster voerend weg uit doffe kille
dagwereld naar avondlijk bont geluk;
de vriend van wie niet meer kon moedig willen;
de broer met zijn lach van verloopen vagabond,
| |
[pagina 17]
| |
van het nonneke fijn en strak en blond
dat met àndre troostdrank de smart kwam stillen
der smachtenden in nood en druk.
Weer proef ik alles, weer proef ik alles:
van het wrange en laffe walgt mijn mond.
Ik heb gevoeld de lange nederlagen
neerdrukke' al dieper het gebogen hoofd,
en de zwaarte ervaren van de dagen
als 't hart niet meer in de toekomst gelooft,
niet meer gelooft in de heilkracht
der broederschap, en den groei van haar macht.
Als de vrouwen met spitse woorden hoonen
den dwazen waan die erger maakte nood,
en hun tong in het hart der jonge zonen
met haar adderbeet het vertrouwen doodt.
Ik heb de dapper-opgerichte willen
ineen zien zijgen, gebroken voor goed,
en in bloedwarme harten zien verkillen
de laatste vonken levensmoed.
Ik heb de jonge kerels weg zien krimpen
van schaamte voor den glorieënden dag;
'k heb ze gezien door leege jaren sluipen
en hun drieste wanhoop verzuipen
| |
[pagina 18]
| |
in botte scherts en veilen lach.
Ik ken dat alles, ik ken dat alles:
'k heb zelf gezworven zonder vaan of vlag.
Nu ben ik oud, krachteloos hangt mijn arm
en morgen heeft zijn zin voor mij verloren;
ik kan uw hoop niet in mij zingen hooren
en uw verwachting maakt mijn hart niet warm.
Maar mij heugen de dagen van mijn jeugd,
ik voel ze opstaan door het kille bloed,
en daarom zeg ik u: er is één deugd
en één heil en één wijsheid en één goed:
overwinning. Er is niets buiten haar
dan sterven; en beter, veel beter waar
't u en uwe vrouwen en jonge kindren
te sterven, dan te kruipen als wij deden
weer onder 't juk. - Ik voel mijn krachten mindren.
Van den rand van het graf maant u mijn woord:
‘Makkers, verkiest den dood boven een veilen vrede’.
Marcellus
Gij hebt gehoord, makkers, gij hebt gehoord.
Een vreesachtig arbeider
Toegeven wil hier niemand, kameraden;
| |
[pagina 19]
| |
niemand wil smeeken om genade;
hoog wappert onze vaan, fier straalt de leuze,
maar alles of niets is niet d'eenige keuze.
Wij kunnen niet het doel ineens bereiken;
het rijk van d'arbeid groeit, als andre rijken,
niet door blinde halsstarrigheid
maar door rustig geduld, dat zijn uur beidt.
Daarom is dit mijn raad, o kameraden:
neemt van de eischen af een stuk;
veiliger voeren zacht-glooiende paden
dan steile banen opwaarts naar 't geluk;
overschat niet uw kleine kracht:
nog staat, geducht en sterk, der meesters overmacht.
Een ander vreesachtig arbeider
Hij heeft gelijk: laat iets van d'eischen vallen.
De moedige arbeider
De vijand sluipt binnen in onze wallen:
wij willen niet hooren wie d'eenheid breken.
Marcellus
Stil kameraads: laat allen spreken.
Een vrouw
Wij beloofden u bij te staan:
| |
[pagina 20]
| |
hebben wij niet ons woord gehouden?
Tot de weifelenden zijn wij gegaan,
de zwakken hebben wij teruggehouden
van te betreden schandelijke paân.
Wij wisten dat de strijd zou wezen hard,
dat machtig troonden onze heeren;
wij hebben mee hun overmoed getart,
wij zijn bereid verder mee te ontberen.
Wij vreezen niet den honger, makkers; neen:
wij vreezen voor onze kindren alleen.
Een andere vrouw
Wij hebben uit de woning weggedragen
het armzalige huisraad, stuk voor stuk;
wij hebben niet geklaagd toen z'alle dagen
leeger werd, toen verdween de laatste smuk.
Wij hebben zonder morren, kameraden,
verpand het goede linnen uit de lade
en 't zondagsch kleed, moeizaam overgespaard
van 't loon, met vreugd gekocht met zorg bewaard.
Wij vreezen niet ellende, makkers: neen,
wat ons zwak maakt, zijn de kindren alleen.
De eerste vrouw
Wij hebben voor onze kleinen gesneden
| |
[pagina 21]
| |
al dunner 't morgen- en het avondbrood;
't was onze hand die door hun melk met wreede
listen al grooter teugen water goot.
Wij hebben hun wangetjes slap zien worden
en hun heldere oogjes flauw;
gij weet het, kameraads, dat wij niet morden,
en zoo wij weende' in donker, daags omgordden
wij ons met standvastige trouw.
De tweede vrouw
Wij hebben 't gekweel hunner keeltjes hooren
verkeeren in een klaaglijk blaten
‘moeder, ik heb zoo'n honger; moeder, brood’ -
dat schreit en deunt nu aldoor in onze ooren,
het vervolgt ons of wij waken of slapen;
het vervolgt ons ook nu, genoot.
Makkers, wij kunnen niet langer verdragen
te hoore' onze kindren hun honger klagen,
te zien onze kindren van honger kwijnen.
Wij kunnen 't niet: tweestrijd verscheurt ons hart,
wij hebben moed, maar dit is al te hard.
De eerste vrouw
Behoedt de kinderen voor hongerpijnen
en ge zult zien, hoe elke onzer volhardt.
| |
[pagina 22]
| |
Een derde vrouw
Dit kan niet goed zijn; er kan geen wet wezen
die dit beveelt;
ons diepste hart komt in ons opgerezen
tegen een plicht, die het vleesch van ons vleesch en
het bloed van ons bloed ons ontsteelt.
Wij bidden u makkers, hebt medelij:
bedenkt: zij dragen de toekomst in hun bloed
en zoo zij sterven, waartoe leven wij?
Eenige vrouwen te zamen
Laat vallen de eischen: het moet, het moet.
De eerste vrouw
Wij smeeken u makkers, bezint u toch!
Wilt gij de kinderen laten verderven?
Wat helpt ons de zege, wat helpt hij nog,
zoo zijn prijs moet zijn dat de kleinen sterven?
Een oude vrouw
Mijn dochter stierf in 't kraambed; 'k nam het kind,
ik heb geen melk om 't arme schaap te geven:
o waren bei mijn oogen blind
dat 'k niet verglimmen zag dit vonkje leven.
| |
[pagina 23]
| |
Eenige vrouwen
Wij hebben geen melk, wij hebben geen brood:
de kindren verkwijnen, de kindren gaan dood.
Andere vrouwen
Hebt medelij, makkers: zij zijn toch uw bloed.
De eerste vrouwen
Laat vallen de eischen: het moet, het moet.
Marcellus
Ach zusters, ge verscheurt mijn hart! - Ja: 't moet,
maar anders dan ge meent. Dit overharde
vraagt nu de tijd van ons, dit: aan te zien
hoe onze jonge kindren lijden, weenen,
hun kweelstemmetjes worden kwijnend-zwak,
en niet te bukken, niet te roepen ‘vrede’,
noch te vertwijfelen, maar sterk en vast
te zwijgen, te trotseeren, te volharden.
Dit immers zwoeren wij - het heugt u toch -
toen onze schare' in najaarsgrauwen morgen
saamstroomden en uit zijn omfloerste stilte
oprees, zon-gelijk, ons gemeen besluit?
Wij wisten dat de arbeid van dit land
zou stijgen, wonnen wij, halfweegs tot vrijheid,
| |
[pagina 24]
| |
dat onze overwinning zou, een springvloed,
planten haar deining voort naar andre landen,
trekkende in haar onweerstaanbare zuiging
millioenen makkers mee. En omdat wij
dit wisten, waren wij te wagen trotsch,
te winnen vastbesloten: 't scheen ons heerlijk
hen omhoog te voere' op een stroom van kracht.
Volharden wij, dan zullen wij 't vermogen.
Maar zoo kindergekrijt onzen wil breekt
en wij vallen, dan doet met ons
heel d'arbeid van dit land een diepen val
in zwakte en verneedring. Andre landen
storten na in dien kuil. Grievend zal zijn
het leed van lange hulpeloosheid; moeizaam
't herstel. Wilt ge dat op u laden? Zoudt ge
nog kunnen leven, wetend hoe uw zwakheid
ten val bracht makkers die bouwde' op uw kracht?
Wij drage' in onze handen niet alleen
ons eigen lot, maar 't lot van ongetelde
menschen, levende' en ongeborenen.
Wij lijden hun ter wille, hen te maken
blijder dan wij, vreugdevoller en sterker.
Uit liefde lijden wij, willen uit liefde
zoo het moet ook het zwaarste lijden: den
honger van onze kindren aan te zien.
| |
[pagina 25]
| |
Wij hebbe' iets liever dan ons eigen vleesch
en bloed; dit: de makkerschap der onterfden,
die langzaam wordt, in bloedig-zwaren strijd.
Wij hebben haar het liefst van al wat is.
Wij weten dat die liefde ons redden zal
van zwakheid, onmacht en vertwijfeling;
vlammende zonnen zijn w' als zij ons voedt,
stof zijn wij en asch, wanneer wij haar derven.
Daarom bezweer ik u, mijn kameraden:
houde de boog van zijn wil strak gespannen
ieder van u! Laat als strijdbare mannen
uw eischen stout en fier voor u uitgaan:
houdt ze met zwellende adem aan
als volle tonen een dappere keel:
laat de eenling opgaan in het geheel.
Een der vrouwen
Ons breekt dit leed: de kinderen kwijnen;
de bloesems des levens verwelken, vergaan.
Een andere vrouw
Makker! O zie de kinderen aan.
De eerste vrouw
Veel kunnen wij dragen, niet deze pijnen.
| |
[pagina 26]
| |
De arbeider die vrede wil
Hun goud is sterker dan onze getallen.
De tweede vrouw
Laat een deel van de eischen vallen!
Marcellus
Gedenkt onzen plicht, gedenkt onze eeden,
gedenkt de makkers, die voorheen streden
en vielen; zij hebbe' ook voor u gebloed.
Doopt uw hart in den vurigen gloed
die stijgt naar de toekomst en hangt om 't verleden.
De grijsaard
Verkiest den dood boven een veilen vrede.
De arbeider die vrede wil
Laat vallen de eischen: het moet, het moet.
De eerste vrouw
Ellende, ellende, verscheurende pijnen:
hoe af te wenden den ondergang?
De tweede vrouw
De kindren hongren, de kinderen kwijnen;
hun oogen staan flauw en hol werd hun wang.
| |
[pagina 27]
| |
Eenige vrouwen
tot Marcellus
Gij doet geweld aan de stem van het bloed.
Vele vrouwen en mannen
dringen op Marcellus aan
Laat vallen de eischen: het moet, het moet.
Een stem
achter het tooneel, met geheel andere intonatie
Zij zijn gekomen:
hen zonden de makkers, de verre velen:
zij zijn gekomen van lichte stranden;
zij kwamen getweeën, een man en een vrouw.
Een andere stem
achter het tooneel
Hij zegt: liefde tot ons stuwt in machtige stroomen
het bloed naar hun hart, het woord naar hun keelen.
De eerste stem
Zij zegt: drang te helpen maakt sterk onze handen.
De tweede stem
Zijn woord is als honing.
| |
[pagina 28]
| |
De eerste stem
Haar blik is als dauw.
De tweede stem
Hij zegt dat aan den
boom hunner liefde zoete vruchten rijpen,
goudglanzige overwinningsvrucht.
De eerste stem
Zij zijn gekomen die hoop verwachtte,
onze zwakheid te schragen met groote krachten.
Verschillende stemmen
Daar zijn zij, daar zijn zij: stil alle gerucht.
Ranulf en Roxana komen op
Ranulf
Kameraden, uit de zoemende steden
zenden de onzen u broedergroet;
na dapperen strijd zeeghafte vrede
is al de wensch, die hun hart voor u voedt.
Maar groet en wensch alleen zijn arm en slap;
bijstand versterkt, uit bijstand groeit de broederschap;
ons hart is willig, onze hand bereid
| |
[pagina 29]
| |
met u ten einde te strijden uw strijd.
Over de landen kwam gevlogen
mare van uw standvastigen moed;
meegevoel heeft de harten bewogen;
verbeelding zette de hoofden in gloed.
Wij voelden dadige liefde branden
in ons als een binnenst vuur,
dat wil uit naar de menschenlanden
zijn weldoende kracht verspreiden,
en wij spraken tot elkaar:
‘o hen helpen door hun donker getijde
naar het zegenluistere uur’.
En een onzer vrouwen zeide:
‘het is voor moeders zwaar
honger te zien wegknagen
de ronde kinderwangen:
arme dapperen, die dat verdragen
en niet versagen’.
Men zag het lichte verlangen
te helpen, in veel oogen stijgen
en vorm en bewustheid krijgen.
En een jonge vrouw in donkere kleeren
- haar eigen kindje was pas gestorven -
trad vooruit en zei: ‘zij zullen niet ontberen
zoolang er brood is in onze korven;
| |
[pagina 30]
| |
laat de kindren der makkers tot ons komen’;
haar oogen werden licht,
men voelde liefde uitstroomen
glans over haar bleek gezicht.
En alle gezichten werden hel
of geluksweerschijn ze overtoog;
uit de diepe liederen-wel
sprong klankfontein klaatrend omhoog.
Wij zongen der Broederschap heerlijkheid,
die goudblank ontspringt aan den stengel van strijd;
wij zongen de liefde die makker haakt
aan makker, hen tot één lichaam maakt;
wij zongen den dood van harte-alleenheid,
en de baring, de blijde, van menschen-eenheid.
Roxana
Toen hebbe' onze kindren den drempel versierd
voor het feest verbroedring dat gaat worden gevierd;
onze vrouwen bereiden het feestgebak;
op het huis der arbeiders waait van het dak
de welkomstvaan, de schitterhelle,
waar dappre gedachten in ruischen, in zwellen.
De deuren staan open, de disch is bereid,
ontloken is blij verwachten;
moeders pooplen en vaders wachten
| |
[pagina 31]
| |
met blikken van stille zorgzaamheid.
O makkers, laat ons voor uw kindren verzachten
den langen nood van den bitteren strijd;
vertrouwt ze ons toe tot betere tijden;
wij zullen ze koestren en troetlen en streelen;
zij zullen met onze kinderen spelen
als lammetjes op één klaverweide.
Ranulf
En als de winden overwinning waaien
brengen wij hen weerom, brengen hen allen;
zij keeren weer als zegeliedren schallen
en vaandels wimple' en vreugdevuren laaien.
Roxana
Makkers, ge moogt niet zeggen neen:
wij vrouwen hunkren om die kleine martelaren
iets te vergelden van wat gij ons doet.
Lijdt ge niet opdat vrijheid lache door ons bloed?
Draagt ge niet onze hoop door bittre baren?
In wil, in liefde, in alles zijn wij één.
Ranulf
Uit de ruischende steden,
makkers, komt tot u deze bede:
| |
[pagina 32]
| |
geeft ons uw kindren tot de dag van vrede,
de heilgekroonde overwinningsdag, daagt.
Marcellus
Wij dachten dat als in het oud verhaal
de god-in-ons van onze trouw verwachtte
het offer van ons allerdierst bezit.
Een vrouwestem
Onze vijanden zijn
sterk en wreed van gemoed.
Marcellus
Wij vreesden dat tot verre zegepraal
noodig zou zijn dat w'onze kindren slachtten
al maakte 't denken onze lippen wit.
De stem
Onze kracht was klein,
twijfel rilde door 't bloed.
Marcellus
Onze wil zonk weg van ons, als een schip
dat wreede riffen doodlijk openreten,
een afgrond ging ope' onder onzen moed.
| |
[pagina 33]
| |
De stem
Zij zijn gekomen
die onze nood riep.
Marcellus
Gij zijt gekome' en van uw gulle lip
viel 't heelend woord: de zwakheid is versmeten,
wij varen juichend zegen tegemoet.
De stem
Zij hebben ons afgenomen
de zorg die nooit sliep.
Marcellus
Zeg aan uw makkers dat hun liefdedronk
ons uitgeputte hart heerlijk versterkt en
tot nieuwen weerstand hoog heeft opgericht.
De stem
Als allen zich scharen
zijn wij sterk om te winnen.
Marcellus
Zeg: wanhoop is verjaagd, die hen omvlerkte
met nacht; triomfantelijk hun stem klonk,
| |
[pagina 34]
| |
en vlamgelijk schitterde hun gezicht.
De stem
Nu kan uit het zware
de zegen beginnen.
Marcellus
Haalt de kinderen hier, maakt hun hartjes gereed
de stem te volgen die broederschap heet,
naar de steden der liefde, waar melk en brood
hun wangen gaan maken weer rond en rood.
De kinderen komen binnen
Roxana
tot de kinderen
Nu moet je van vader en moeder scheiden,
want vader en moeder hebben geen brood.
Naar een licht land gaan wij jullie geleiden,
waar andere vaders en moeders breiden
hun armen uit naar den kleinen genoot.
Zij hebben met meien versierd de woning,
nieuwe zusjes en broertjes wachten je daar;
kroezen vol melk en bollen met honing
staan op lange tafels klaar
en elk van jullie krijgt als een koning
| |
[pagina 35]
| |
een krans van meizoentjes op 't blonde haar.
En keer je terug, dan bloeien de rozen,
dan vieren we samen het feest van den vree,
dan zullen we zingen en dansen en koozen,
dan zijn w'allen blij, maar dat duurt nog een pooze,
komt mee lieve kindren, komt mee, komt mee.
Een der vaders
Zeg aan de nieuwe
vader en moeder waar je heengaat,
dat onze harten in ons schreien
en toch zijn blij.
Een der moeders
Geef hun een kusje,
geef hun een kusje voor mij en laat
je handjes, zóó, langs hun wangen glijen
als je doet bij mij.
Een andere vader
Zult je wel eens aan mij denken
als je 's avonds in je bedje ligt?
Een andere moeder
O kind, dat iemand mij dìt kon schenken:
even maar, te zien hun gezicht.
| |
[pagina 36]
| |
Roxana
Wij hebben met meien versierd de woning;
vriendlijke makkertjes reiken je daar
kroezen vol melk en bollen met honing
en elk hunner draagt als een jonge koning
een kroontje op het donkere haar.
De eerste moeder
Zeg aan de nieuwe
vader en moeder waar je heengaat,
dat wij van hen houen
heel, heel veel.
De eerste vader
Zing hun een liedje,
zing hun een liedje voor en laat
ons innig vertrouwen
kweelen uit jouw keel.
Roxana
En keert ge terug dan bloeien de rozen,
dan is niemand meer voor den hongerwolf bang;
dan vieren wij feest met lachen en koozen
hart aan kloppend hartje en wang tegen wang.
| |
[pagina 37]
| |
Marcellus
Groet aan de makkers van de lichtende steden,
groet aan de makkers, en dank, en dank.
Ranulf
Wij scheiden in een overwinningsklank:
tot weerziens broeders, in den ruischenden vrede.
|
|