De kinderen
(1922)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 67]
| |
[pagina 69]
| |
Derde bedrijf
Arbeiders en arbeidsters van het Zwarte Land; Marcellus; later Ranulf, Roxana, Victor, arbeiders en arbeidsters uit de Lichtende Steden en de kinderen
Het tooneel geeft aan: een park met geboomte
Een der vrouwen
ziet naar de laan tusschen het geboomte
De kinderen komen,
zij komen terug:
ziet: de schitter-oogjes blinken
in den gouden zomerdag.
Een andere vrouw
Hoor de voetjes trippelen vlug.
De eerste vrouw
Claartje! ik zie haar handje wenken.
De tweede vrouw
Fransje! ik hoor zijn schaterlach.
Een derde vrouw
Broederschap heeft gehoed hen trouw
als een herder hoedt zijn schapen.
| |
[pagina 70]
| |
Een vierde vrouw
Nu kunnen zij thuis veilig slapen:
vrede spant zijn tenten zilverblauw.
De derde vrouw
Liefde heeft hen op haar weien
met malsch en geurig kruid gevoed.
De vierde vrouw
Nu zullen zij thuis heerlijk gedijen
in overwinnings goudenen gloed.
Een der jonge mannen
Overwinning lacht.
Een andere man
Hoe is zij gekomen?
Een derde man
Wie hief ons heen over steile muren?
De eerste man
Broederschap heeft ons opgenomen
en getild boven donkere uren.
| |
[pagina 71]
| |
De eerste vrouw
Vrede glanst mild . . . .
De tweede vrouw
Hoe werd zij gewonnen?
De derde vrouw
Wie heeft naar haar glans ons omhoog gedragen?
De vierde vrouw
Liefde, met machtige vleugelslagen;
zij voert ons tot de vrijheids-zonne.
De eerste man
Zege, uw goudenen pluimen wuiven.
De tweede man
Blijheid, uw zilveren trossen blinken.
De derde man
Vrede zendt uit haar witte duiven
om aan de bronnen der vreugd te drinken.
De eerste vrouw
Vrede's witte duiven . . . .
| |
[pagina 72]
| |
De tweede vrouw
Zie ze vreugde drinken.
De derde vrouw
Hoor zegeloof wuiven . . . .
De vierde vrouw
Zie blijheidszon blinken.
De eerste jongeling
Als zilveren trossen . . . .
De tweede jongeling
Als gouden pluimen . . . .
De derde jongeling
Over de looverbosschen
witte wolken schuimen.
De eerste vrouw
Wie heeft ons zwakken omhoog gedragen?
De eerste jongeling
Broederschap, in haar prachtige zonnewagen.
De tweede vrouw
Waar bleven de scheidingen?
| |
[pagina 73]
| |
De derde vrouw
Verwarren de talen?
De vierde vrouw
Zachte geleidingen
over bergen, door dalen.
De eerste jongeling
Waar bleef het donkere
van eenzaamheid?
De tweede jongeling
Eenheid! uw flonkeren
vult ruimte en tijd.
Ranulf en Roxana komen met de kinderen op het tooneel
De eerste vrouw
De schitter-oogjes komen,
de voetjes trippelen vlug
in den zomerdag,
den trillend-warme.
De tweede vrouw
Omruischt door de sterke gelukkige boomen,
omstroomd door blauwgoudene hemelvlag
| |
[pagina 74]
| |
keeren de kinderen in onze armen,
in onze armen zingend terug.
De derde vrouw
Daar zijn ze nu . . . .
Lachende oogen,
glanzende wangen,
allen glans-omvloten,
wit en rood
stoer en sterk . . . .
De vierde vrouw
Drink, o lang verlangen;
verzadig u
in zalig aanschouwen.
De eerste vrouw
Dank mijn genooten,
o dank voor uw werk.
Een der oudere mannen
Dank aan de hand, die zege hielp bouwen.
Een der oudere vrouwen
Dank aan het hart, dat afweerde den dood.
| |
[pagina 75]
| |
Roxana
Zij keeren terug uit de zoemende steden
waarheen liefde z' ontvoerde in het ijzeren jaar
naar het glanzend geluk van den zeeghaften vrede,
en vaders en moeders hier, zij brengen mede
de liefde der vaders en moeders van daar.
Liefde tusschen deze en hun verre gespelen
bindt, zachten band, u en ons voortaan.
O laat hen veelmalen tot ons heen gaan
opdat wij weer hooren het hoogblijde kweelen
der stemmetjes door elkander slaan.
Ranulf
Daar zijn ze weer, de bloesems van uw leven;
wij brengen hen terug die liefde vroeg,
die liefde met een vol hart ons vertrouwde:
wij hebben hen gelaafd met onzer harten dauw,
hen teerder dan ons eigen kroost gekoesterd.
Als wij ze hoorden lachen waren we blij;
wanneer ze schreiden kwamen onze
vrouwen toeloopen met bezorgd gelaat:
vooral om de kleinsten, de allerkleinsten, die
te nauwernood vader en moeder kenden
beefden hun harte' in teedre zorg.
| |
[pagina 76]
| |
Nu brengen wij allen veilig terug;
- niet één kwijnde, niet één is er gestorven -
en weten zelf niet, zijn wij droef of blij.
Ze rustte' aan onze borst, ze stoeide' aan onze knie,
als ze samen met ons kindren speelden
roezemoesden de stemmetjes dooreen; -
zóó groeide in onze harten samen
teerheid voor hen en voor ons eigen bloed,
zij werden een deel van ons eigen leven.
Iets van hen is in ons overgegaan,
't is, of zij onze kinderen geworden
en toch uw kinderen gebleven zijn.
't Is of elk kind méér dan één vader en moeder heeft,
of alle kindre' aan alle vaders en moeders saam behooren,
't is of wij allen aan elkaar behooren,
of lange scheidingen doorbroken zijn.
Marcellus
Ja er is veel doorbroken: liefde doorbrak veel dijken
en stroomde over de scheidingen uit haar vloed;
broederschapsstroom rees hoog over de landen
hen makend één wijd-glanzende heerlijkheid.
Zooals de zon niet stuurt een enkele straal
aan ieder zonnebegeerig aardewezen,
maar stort zijn volle genade over allen uit, -
| |
[pagina 77]
| |
zoo heeft elk onzer kinderen niet slechts één vader,
één moeder meer, neen onze gansche gemeenschap
bevadert bemoedert met milde koestring elk kind.
Zoo welig maakt nu al die jonge levens
liefde in nood gebaard, in donkre ellende
geboren, heiland gelijk in een stal.
Hoe welig zal het worden alom op aarde,
als elk kind dat geboren wordt de groote
menschengemeenschap tot vader en moeder heeft;
als elke man, elke vrouw, de bloesemgaarde
verrijkt die uit hun aller liefde leeft, -
als allen elkander behooren,
als alle scheidingen doorbroken zijn.
Een jonge vrouw
Liefde voert ze terug naar den blijden vrede.
Een andere vrouw
Liefde die z' ontvoerde in het ijzeren jaar.
De eerste vrouw
Ziet: zij brengen haar zegeningen mede.
De tweede vrouw
Haar glans over hun wangen, haar geur om hun haar.
| |
[pagina 78]
| |
De derde vrouw
Waar zijn de scheidingen nu?
Een vierde vrouw
Waar bleven de talen?
De eerste vrouw
Gouden bevrijdingen luw
doorglanzen de dalen.
De tweede vrouw
Verwazend wijken
uw kwellingen, Eenzaamheid!
De derde vrouw
De luisterrijke,
Gemeenschap bevrijdt.
Een der moeders uit de Lichte Steden
Vraag aan vader en moeder,
vader en moeder die daar op je wachten,
of je moogt blijven
een beetje van ons altijd.
Een der vaders uit de Lichte Steden
Zeg hun dat ginder
twee zusjes goudharig houden twee zachte
| |
[pagina 79]
| |
harte-plekjes die nooit verstijven
voor jou bereid.
Een andere moeder uit de Lichte Steden
O kind, wat ben ik blij te weten
hoe lief je eigen moedertje is.
Een andere vader uit de Lichte Steden
Wij zullen ons kleintje naar hem heeten;
kom je kijken, als 't nieuwe broertje er is?
Roxana
Liefde tusschen hen en de gindsche gespelen
bindt met zachten band u en ons voortaan.
O laat vele malen hen tot ons uit gaan
dat wij mogen hoore' uit die jonge kelen
den trillenden slag der blijheid slaan.
Een der moeders van het Zwarte Land
Zeg aan dien vader en die moeder,
wier zorgen maakten je wangen weer rood,
dat onze harten stroomen over
in dank en liefde aldoor, aldoor.
Een der vaders van het Zwarte Land
Vraag aan vader en moeder,
| |
[pagina 80]
| |
vraag ze zacht aan hun oor,
of zij zullen denken als weerkeert het loover
aan hun kleinen genoot.
Een moeder van de Lichte Steden
Geef aan moeder ginds een kusje;
zeg, moedertje hier zendt het haar.
Een der vaders van de Lichte Steden
Vraag of dat verre lieve zusje
ook mag komen, het volgend jaar.
Roxana
Met oogen die stralen en wangen die blozen
keerden zij weer en wij kwamen mee
om samen te zingen, te dansen, te koozen,
om samen te strooien purperen rozen
ter eere van den blinkenden vree.
De kinderen strooien rozen en dansen; vele kinderen worden door hun ouders afgehaald; enkelen, die niet afgehaald werden, blijven bij hun pleegouders uit de Lichte Steden staan. Het tooneel, dat tot dusver in een glans van licht lag, verduistert. Muziek Tusschenspel
| |
[pagina 81]
| |
Een der pleegouders uit de Lichte Steden
Waar is de vader van dit kind
om het kleine handje te klemmen in zijn greep, den warme?
Waar is de moeder om het te kussen?
Waarom komen zij niet? Waarom nemen zij het niet
trantelende tusschen hen in
mede naar huis, waar de lamp brandt, een feestelijk schijnsel,
en de tafel staat blankgedekt?
Waar is de vader? Waar blijft de moeder?
Een der mannen van het Zwarte Land
De vader en de moeder zijn dood.
Hij werd vermoord door de soldaten
die beschermden der meesters heerschappij
en zij is van verdriet en ellende gestorven.
Wij hebben ze begraven na elkaar.
Het huis is leeg, geen tafel staat, blank van beloften;
de vader en de moeder zijn dood.
Zij komen hun kind niet halen met troetelkussen,
het zal niet drentelen tusschen hen in;
zij zullen het geen broertje geven, geen zusje.
Zij namen mee in 't graf de hoop op gespelen
voor hem: hij was hun eersteling.
Er brandt geen lamp in het huis, geen feestelijk schijnsel:
de vader en de moeder zijn dood.
| |
[pagina 82]
| |
Een der vrouwen van het Zwarte Land
Den vader doodden de kogels der soldaten;
de moeder hebben hartzeer en ellende gedood.
Een andere vrouw van het Zwarte Land
Veel vaders en veel moeders zijn zoo gestorven,
geveld door de wapens of in ellende verkwijnd:
veel vaders en moeders zijn vóór de zege gestorven,
zij hebben haar glans niet gezien, die toch was hunner daden kind.
Roxana
Een troost: zij hebben hun kindren niet eenzaam achtergelaten.
Vaderloos-moederloos bleef achter niet één,
want wij leve' en gij leeft en onze gemeenschap,
die aller kindren vader en moeder is.
Een der vrouwen uit de Lichtende Steden
Genooten, ziet, ik ben weduwvrouw en mijn kind is gestorven;
o geef mij dit knaapje om moeder over te zijn.
Een der mannen uit de Lichte Steden
Mijn twee zoons hebben aan een zusje behoefte,
om hun wildheid te temmen, om zachtjes te wekken
beschermende zachtheid, die slaapt in hun hart.
| |
[pagina 83]
| |
Genooten, geef mij dit goudharig meisje
mede, tot een eigen kind.
Een andere man uit de Lichte Steden
Tusschen al de blondjes aan onze tafel
laat dit zwartje glanse' als een rijpe braam.
De vrouw en de mannen die het laatst hebben gesproken nemen de drie weezen tot zich; een andere vrouw uit de groep van de Lichte Steden treedt aarzelend toe op een ouderpaar uit het Zwarte Land, dat staat, door vele kinderen omringd
De vrouw uit de Lichte Steden
Ziet, ik heb een bede aan u, genoot en genoote,
- o beef niet zoo, angstig-verlangend hart -
ziet, ik ben zij, die uwe kindren verzorgde,
zij waren bij mij, de grooten en ook de kleinen;
ik breng ze u vroolijk en gezond,
ik breng u terug veel stralende gezichtjes.
Lachen hun oogen niet? Zijn hun wangetjes niet rood?
Nu heb ik een bede aan u, gij kinderrijken:
geef er mij één van; een lammetje van uw kudde,
een bloem uit uwen hof geef mij
om lief te hebben, om over te waken,
om vader en moeder over te zijn.
| |
[pagina 84]
| |
Egbert geeft, de altijd-heldere
of David geef, de veel-beminde,
of Hilda, het dapper-geaarde meisje,
of Mildred, de zachte-van-mond.
Geef welke gij wilt, teeder welkom is elke
over elke zal zich sluiten, vreugde-bevend, de kelk mijner ziel.
Ziet, ik verloor den bruidegom toen ik zeer jong was;
hij viel in den bloedigen strijd der volken;
van het leven keerde zich af mijn hart
als een nachtplant zich keert van het licht en groeit naar de schaduw;
voor den stroom der gemeenschap sloot ik mijn sluizen
en werd eenzaam, want ik had niet lief.
Mijn ziel verstijfde en verdorde
in bitterheid, want ik had niet lief.
Maar nu is liefde binnengestroomd met zoet geweld;
op kinderstemmen stroomde zij binnen en heeft de
verstijfde, halfbevroren ziel
weer week en vruchtbaar gemaakt, vol zwellend leven;
ik voel als ik voelde, een meisje, wanneer mijn bruidegom kwam.
Dit is mijn bede aan u, genoot en genoote:
help mij, opdat ik blijve vol zwellend leven,
week en vruchtbaar als de goede aarde is,
ik die lang ben geweest arm en star en verlaten.
Geef mij een kind van u, genoot en genoote:
geef mij een kind om moeder over te zijn.
| |
[pagina 85]
| |
De vader en de moeder uit het Zwarte Land beraadslagen een oogenblik; dan wendt de moeder zich tot hare kinderen
De moeder uit het Zwarte Land
Egbert, altijd-heldere,
en Mildred, zachte-van-mond,
komt: kust de moeder die liefderijk-trouw u verzorgde,
terwijl tusschen ons in hongerwolf sloop.
Gaat met haar mee naar het land van de Lichtende Steden,
doet haar nooit leed aan, weest haar tot troost alle dagen:
ge zijt haar kinderen voortaan.
Een andere vrouw uit de Lichtende Steden
tot een der vaders van het Zwarte Land
Broeder, beminde;
zie, mijn schoot baarde niet, maar mijn ziel is de ziel van een moeder,
mijn hart en hoofd zijn vol gaven en krachten,
krachten tot koestren tot helpen tot richten en steune' en omzorgen.
Ik geef ze velen, ik ben eene, die gemeenschap dient.
Mijn leven is rijk, mijn werk gezegend,
maar ik heb nog moederlijkheid over;
een bron welt in mij, rijk onuitputtelijk.
Zie, ik verzorgde uw zoontje en vond hem schuw,
als kindren zijn, die vroeg de moeder derven;
en hij zei: ‘moedertje was dood, was dood,
| |
[pagina 86]
| |
en zeldzaam was het, dat vadertje lachte’;
ik voelde hem een eenzaam kind.
Met moederteerheid drenkte ik hem,
ik bracht hem saâm met vroolijke gespelen,
de kindren, die gemeenschap mij toevertrouwt;
in hem ontbloeide een nieuw leven
van onbezorgde dartelheid.
'k Zag hem gedijen tot een ander wezen.
Ik bid u broeder, neem hem niet weg van mij:
zijn lichaam is teer en zijn ziel nog schuchter;
zorg en koestering zijn hem zeer van noode,
ik kan hem die geven méér dan gij.
Elk jaar breng ik hem u, in zomertijd
komen wij hier; uw hart verkwikt telkenmale
het wederzien: hij werd zoo schoon en sterk.
Ik bid u broeder, zoo ge hem zeer liefhebt,
laat hem bij mij.
De vader van het kind
Genoote, gij wier warme, wijze ziel
heenbuigt over veel teere kinderlevens
in liefde alle dage' en innigheid, -
zou ik niet vol willige blijdschap zijn
dat gij wilt weze' over den moederlooze
moeder? Geef hem wat ik niet geven kan. -
| |
[pagina 87]
| |
Kom hier mijn kleine Paul, mijn lieve jongen;
moeder gaat zonder jou niet weg, mijn kind,
je hoeft haar hand niet zoo stijf vast te houden:
je moogt met haar mee terug naar de blijde
broertjes en zusjes, die je ginder vond.
Ik hoor ze vragen ‘waar is Paul gebleven’?
Ik hoor ze juichen ‘daar is Paul weerom’.
Je moogt nu voortaan altijd bij hen blijven,
maar als de zomer bloeit over het land
en het gele graan ruischt tusschen de velden,
dan kom je ieder jaar bij mij weerom.
En ieder jaar zult je verwonderd zijn
dat vader nog ouder werd en nog grijzer,
en elk jaar zal ik blij verwonderd zijn,
hoe groot en flink en knap je bent geworden,
en vrage': ‘is dat mijn Paul, mijn lieve Paul,
is dat mijn eigen kleine kinderventje?’
O wat zult je ginds kostelijk gedijen!
Kus vader nu goedag en laat hem gaan,
want hij verlangt naar alleenig te wezen. -
Gezegend zij uw wijze hand, mijn zuster,
gezegend uw teedere koestering.
Een der vrouwen
Er zijn geen weezen meer, er zijn geen weezen.
| |
[pagina 88]
| |
Een andere vrouw
Er zijn geen kinderlooze moeders meer.
Een derde vrouw
Aan iedre moeder hangt een kinderkopje
als aan de jonge perelaar zijn peer.
De eerste vrouw
De hunkering der harten is gelenigd.
De tweede vrouw
De verlatenheid doet niet langer pijn.
De derde vrouw
Broederschap heeft de eenzamen vereenigd:
zij bracht saam, wie elkaar tot troosting zijn.
De eerste vrouw
Zij heeft gladgestreken d' oneffenheden.
De tweede vrouw
Zij heeft de hoekige lijnen verzacht.
De derde vrouw
Zij schulpt het dal van glanziggroenen vrede
dat tusschen steile bergen eeuwig lacht.
| |
[pagina 89]
| |
De eerste vrouw
Zij is de zalf die heelt het erge schrijnen.
De tweede vrouw
Zij is als morgenrood en avondgoud.
De derde vrouw
Zij trok de liefelijke strengellijnen
waaruit toekomst haar gouden hart ontvouwt.
Een der mannen
Broederliefde heeft gezegevierd, makkerliefde maakte ons sterk.
De meesters streden met den haat als wapen,
zij poogden te breken met geweld onze kracht,
zij onthielden ons brood, zij wilden ons temmen door honger;
door de marteling onzer jonge zonen
wilden zij ons maken murv.
Een andere man
Maar Broederschap heeft het niet gedoogd; haar hadden zij vergeten.
Zij heeft ons gelaafd, onze kinderen gespijzigd,
zij heeft ons gered van ondergang.
Hun geweld en hun goud zonken weg als water zinkt in de aarde.
Doordat wij één waren hebben wij overwonnen,
doordat Makkerschap daadkrachtig in ons was.
| |
[pagina 90]
| |
Een der vrouwen
Eens zal makkerschap alle schepselen drenken.
De tweede vrouw
Eens raakt haar tooverstaf alle harten aan.
De derde vrouw
Haar gloed zal opvlammen uit alle denken.
De eerste vrouw
Uit alle daden zal haar kracht opslaan.
De tweede vrouw
Geen eenzaam lam zal meer blaten door de nachten.
De derde vrouw
Geen hart verbloeden in alleenige pijn.
De eerste vrouw
Vrij zullen stroome' over d' aarde alle weldoende krachten.
De tweede vrouw
Eens, wanneer alle scheidingen gevallen zijn.
| |
[pagina 91]
| |
De derde vrouw
Wanneer Liefde zal alles doordringen.
De eerste vrouw
Alles.
De tweede vrouw
Liefde.
EINDE
|
|