Jean Jacques Rousseau
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 213]
| |
Vierde hoofdstuk
| |
[pagina 214]
| |
richt kwam dat de regeering van Genève den ‘Emile’ en het ‘Contrat Social’ in 't openbaar had doen verbranden en de arrestatie van den schrijver, zoo die zich binnen 't grondgebied der stad waagde, gelast. Andere veroordeelingen volgden. Zoowel de wereldsche als de geestelijke machten achtten zich bedreigd door den twijfel aan de wonderen en aan de openbaring, in den ‘Emile’ uitgesproken. Het hielp niet dat Rousseau de Godheid had laten tronen in haren hemel; hij had het gezag der kerk aangerand en zoowel de kerk als de staat, die in het kerkelijk gezag zich zelven aangevallen voelde, brachten hun machtsmiddelen tegen hem in 't veld. Het feit dat hij, tegen de gewoonte van den tijd, zijn werken order zijn eigen naam liet verschijnen, maakte dat men hem gemakkelijk treffen kon. De aartsbisschop van Parijs, Monseigneur de Beaumont, verdoemde in een herderlijk schrijven den ‘Emile’ als een goddeloos boek; de paus vervloekte het in een bul, de universiteit der Sorbonne waarschuwde er uitdrukkelijk tegen, de Staat der Vereenigde Nederlanden veroordeelde den schrijver en zijn werk evenals zijn kalvinistische zuster-republiek had gedaan. Het ‘Contrat Social’ werd alléén in Genève verboden: de akademische vorm maakte, dat men den revolutionairen inhoud niet zoo spoedig doorzag. Spoedig werd Rousseau gewaarschuwd, dat ook de Senaat van Bern hem zou veroordeelen: hij besloot Yverdun te verlaten nog voor het besluit genomen was. Een familielid van den vriend waar hij verblijf hield, Mme Boy de la Tour, bood hem een woning aan in het dorp Motiers, niet ver van Yverdun aan de andere zijde van den berg gelegen in het vorstendom Neuchâtel, dat pruisisch grondgebied was. Het huis was gemeubeld en geheel gereed: hij kon het onmiddellijk betrekken. Rousseau nam haar aanbod aan; den 10den Juli, ruim een maand na zijn vlucht uit Montmorency, kwam hij in Motiers aan. Weldra voegde Thérèse zich bij hem; tranen van teedere vreugde vloeiden, toen zij elkander terugzagen. Motiers, in onze dagen bekend door groote asphaltmijnen, | |
[pagina 215]
| |
ligt in den Jura in een hoog en woest dal, dat door begroeide hellingen ingesloten van noord naar zuid loopt. Het dal is tamelijk breed, ruim een half uur gaans, maar de donkere dennebosschen die aan beide zijden tegen de steilte der bergen opklimmen, geven het een somber aanzien. De ligging van noord naar zuid maakt dat de zon zich in de wintermaanden maar heel kort boven den rand der bergwanden vertoont. De kom van het dal is kaal, ook langs de oevers van het bergstroompje de Reuss groeien geen boomen. Het klimaat is streng, de winter duurt lang, de sneeuwval begint in Oktober en tot Mei blijft de sneeuw in het dal en op de bergen rondom liggen. De huizen ziet men aan, dat ze er op ingericht zijn de gebeurlijkheden van een ruw bergklimaat te trotseeren: het zijn zware, massieve steenklompen - woning, stallen en schuren onder één dak - met weinige kleine vensters en deuren, norsch-afgesloten tegen een onvriendelijke buitenwereld. Behalve in de hoofdstraat, staan zij aan ongeplaveide wegen onregelmatig verspreid. Ook thans nog nu het elektrisch licht, dat Motiers als bijna elk zwitsersch dorp bezit, het sinister uitzicht dat de massaal-onbehouwen huisgevaarten en de verlaten soppige wegen bij avond opleveren, wat opvrolijkt, en het hijgend knarsend bergspoortje dat het dal inkruipt, de voorstelling wekt van verbinding met de menschenwereld en verkeer, voelt de vreemdeling die het dorp betreedt in den regenachtigen avondschemer een huivering van beklemming, als hij denkt van voorgoed te moeten leven in de trieste, niet grootsche maar kale eenzaamheid van dit onvriendelijke dal, tusschen donkere hellingen ingesloten ver van den lach der natuur en haar lieflijkheid, en heel den langen winter hunkerend vergeefs naar een groet der zon. Rousseau voelde het drukkende van de omgeving, physiek en moreel; vooral leed hij, die zon en warmte liefhad, onder den eindeloozen winter. Maar toch ging hij houden van het land en de natuur gaf hem vele genotvolle oogenblikken. De streek was romantisch en elk romantisch landschap boeide en bekoorde hem. Zijn woning stond op den hoek | |
[pagina 216]
| |
van de hoofdstraat en een breede landweg: aan de overzijde was het uitzicht vrij; hij zag naar een waterval die zich van de bergen stortte. Het huis had op de bovenverdieping een soort houten galerij of overdekt balcon, waar hij in de zon kon zitten, of heen en weer loopen bij slecht weer. Ook zat hij dikwijls op de bank voor zijn deur, naar dorpstrant, kantjes te knoopen zooals de vrouwen van 't dorp ze maakten: hij hield er van, wat met zijn handen te doen onder 't praten. In den winter was hij meest door zijn kwaal aan huis gebonden; dat was de laatste jaren in Montmorency ook zoo geweest. 's Zomers stelde hij zich voor dit gedwongen thuiszitten schadeloos: dan wandelde hij veel, blootshoofds, maakte groote zwerf- en ontdekkingstochten in de bergen, soms alleen, soms met anderen. Op die tochten genoot hij volop, was beminnelijk en vrolijk. Zijn metgezellen waren een en al verbazing dat de menschenschuwe misanthroop waarvoor hij doorging zoo gezellig en goedgeluimd kon zijn. Dicht achter Motiers vorkte het dal; die verlengdalen boden vele bekoorlijke uitzichten; het land was vol romantische bijzonderheden. Door de dalen huppelden zilveren beken, van de flanken der bergen sprongen brullende watervallen, de kruinen der hooge dennen, die kleine, zwarte nietigheden schenen van uit de diepte der vallei, wuifden lommer, en ver verscholen, opschuimend uit een wildernis van bemoste rotsblokken, waar frissche koelte woonde in de heetste zomerdagen, ontsprong 't snelle riviertje dat door 't hoofddal stroomde: de forellenrijke Reuss. Wandelen in een mooi land was altijd zijn liefste uitspanning geweest; heerlijk genot, zoete verrukking zogen zijn zinnen uit vormen, kleuren, geluid en geur. Nu hij ouder werd en aandachtiger, voldeed de aangename gewaarwording alléén hem niet langer: hij begon al meer de afzonderlijke natuurdingen opzettelijk waar te nemen, nauwkeurig te beschouwen en te vergelijken. In de verte zag hij slecht, maar dichtbij zeer scherp, en dit maakte dat de planten en kruiden aan zijn voeten in hooge mate zijn aandacht wekten. Hij voelde een inzinking in zijn gemoed, een soort leegte, nu de krachtige | |
[pagina 217]
| |
drang, het groote enthousiasme dat hem twaalf jaar lang had opgetild en gedragen, gebroken was. Voor een deel zal dat gevoel wel een gevolg van geestelijke uitputting geweest zijn; hij had ontzettend veel van zich gevergd in dat lange tijdvak van ononderbroken gedachtespanning, en daarbij kwamen het verdriet en de teleurstelling die hij ondervond. Al wat hij deed had hij gedaan, om de menschheid het heil te brengen, haar den weg naar geluk en deugd te openen. En tot loon was hij uitgeworpen als een volksverleider en een goddelooze; niet enkel de absolute regeeringen en de roomsche kerk verdoemden hem, maar zijn eigen vaderstad, die hij altijd in kinderlijke liefde had aangehangen en verheerlijkt en andere staten tot voorbeeld gesteld. Dat smartte en wondde hem dieper dan iets wat hij nog had doorgemaakt. Het was een te zware slag voor hem: van af dien tijd begon het allerbeste en allerschoonste in hem, de liefde tot de menschheid, te verwelken en te verdorren. Vandaar die leegte in hem. ‘In mij zijn de grootste zielsbewegingen dood’ getuigde hij in een brief, ‘ik leef nog slechts door gewaarwordingen.’ Toch waren in hem nog krachten om te minnen, er was nog vuur van hartstocht over: hij gaf het aan enkele menschen, maar hij had méér noodig, iets algemeeners om zijn drang in te storten, zijn eenzaamheid mee te vullen. Die vervulling vond hij in de botanie, het bestudeeren en verzamelen van planten, dat hij vanaf zijn verblijf te Motiers met eenige onderbrekingen tot aan zijn dood toe voortzette. Met het oude enthousiasme, zooals hij als knaap zich in een nieuwe liefde of een nieuwe tak van wetenschap stortte, wierp hij zich nu op de kennis der planten. Als hij botaniseerde, vergat hij zijn smart, zijn teleurstelling, zijn verlatenheid, de strikken zijner vijanden; zijn wantrouwen sliep in, hij voelde het leven als een zachte aanraking, hij genoot, hij was gelukkig. Wat hij aan rustige, heldere stemmingen, aan levensvolheid en levensgeluk heeft gekend gedurende zijn lange, eenzame, duistere levensavond - eenzaam en duister door de schuld der menschen èn door zijn waan - is grootendeels door de botanie tot hem gekomen. | |
[pagina 218]
| |
Zij verving voor hem wat hij verloren had, in zich zelven en buiten zich zelven; zij leidde zijn droevige gedachten af van zijn eigen lot, zij bracht zijn geschokt gemoed tot rust; haar voelde hij vaak als de eenige band tusschen zichzelf en 't leven, omdat zij 't eenige was wat in hem nog warme belangstelling wekte. Zijn lange geduldige toewijding aan de groeiende bloeiende natuurkinderen heeft goede vruchten gedragen voor de wetenschap. De botanie verkeerde in zijn tijd in een toestand van verwarring door de groote onzekerheid der nomenklatuur en was nog weinig in tel, althans in Frankrijk. Men interesseerde zich nog haast uitsluitend voor de kruidenleer, de ware of vermeende geneeskrachtige eigenschappen der planten, en bitter weinig voor hun gedaante en bouw en hun leven. Rousseau was een der eersten die in planten belang stelden, niet om het produkt dat zij opleverden, maar om hun eigen leven. Dat wilde hij kennen, daartoe doordringen. Toen hij eenig idee begon te krijgen van de voortplantingsorganen der planten was hij een en al verrukking en enthousiasme. Hij begreep dat een goede overzichtelijke indeeling een even onontbeerlijk hulpmiddel tot de studie was, als optische instrumenten: vandaar zijn bewondering voor Linnaeus, die toen in Frankrijk door een bekrompen vak-chauvinisme algemeen werd verguisd. Zijn demokratische neigingen deden hem probeeren om de plantkunde, toen nog uitsluitend studieobjekt van de vakmenschen, te populariseeren. Hij drong er bij de geleerden op aan, zonder resultaat natuurlijk, dat zij in hun handleidingen de grieksche en latijnsche termen door fransche zouden vervangen en algemeen verstaanbaar schrijven, gelijk hij zelf deed in zijn ‘Brieven over de elementen der botanie.’ Hij spoorde de leeken aan tot het aanleggen van herbariën, van gekleurde teekeningen voorzien, zooals hij die zelf vervaardigde. Rousseau, die bij zijn tijdgenooten den zin wekte voor het bewonderen der natuur, het genot van 't buiten-wonen, de poëzie der bergen, was ook een der eerste natuuronderzoekers die de leeken den weg wees hoe door waarneming | |
[pagina 219]
| |
en onderzoek het organisme der natuur te leeren begrijpen, die natuurkennis beschouwde als de zaak van allen, niet van specialiteiten alleen. Zoo is hij ook op dit gebied een baanbreker geweest, een voorganger op de banen der moderne wereldbeschouwing.
Van uit Motiers had Rousseau aan Frederik II geschreven, om hem verlof te vragen in het vorstendom Neuchâtel te wonen; ook wendde hij zich tot den gouverneur van Neuchâtel, een Schot, Lord Keith, in Zwitserland doorgaans bij zijn titel Milord Maréchal genoemd, en riep diens bescherming in. Frederik beval aan Lord Keith den vluchteling zooveel mogelijk ter wille te zijn; hij liet hem ook sen jaargeld aanbieden. Rousseau weigerde, getrouw aan zijn beginsel van onafhankelijk te willen zijn en niet door gunsten gebonden. Zoo weinig werd dit beginsel begrepen, dat toen de Malesberbes, waarmee Rousseau in briefwisseling was gebleven, hem verzocht om ten zijnen behoeve sen herbarium aan te leggen, de fransche edelman slechts met de grootste aarzeling de kwestie eener geldelijke vergoeding ter sprake bracht, uit vrees den schrijver te kwetsen. Rousseau antwoordde eenvoudig, dat hij tot zijn spijt niet rijk genoeg was, om gratis werk voor de Malesherbes te verrichten - hij vond 't aannemen van geld voor verrichten arbeid van zelf sprekend en in 't minst niet verlagend, hetzij dat werk muziek copiëeren of plantenverzamelen was. Lord Keith had Rousseau in antwoord op diens brief uitgenoodigd hem in zijn zomerverblijf te Colombier, aan het meer van Neuchâtel, te komen bezoeken. Deze nam aan. De eenzelvige, knoestige, zwijgzame oude edelman en zijn gast, allebei echte zonderlingen, voelden zich onmiddellijk tot elkaar getrokken. ‘Onze naturen raadden en bevielen elkaar,’ schreef Rousseau later. De twee mannen hadden veel gemeen; sterke begeerte naar onafhankelijkheid, liefde voor de eenzaamheid, afkeer van vormelijkheid, menschen- | |
[pagina 220]
| |
verachting; maar de Schot was even koel en gesloten van wezen als Rousseau prikkelbaar en hartstochtelijk, De Zwitsers hielden niet van Lord Keith; hun ietwat uitbundige aard - men placht de inwoners van Neuchâtel de Gasconjers van Zwitserland te noemen - werd afgestooten door de uiterlijke stugheid van zijn optreden, maar Rousseau zag daardoor heen zijn zuiver rechtschapen wezen, zijn warm menschelijk gemoed. Hij hechtte zich aan den veel ouderen man als aan een vader, met een warme, teedere en innige genegenheid, die mischien de klaarste en meest harmonische affektie geweest is welke hij zijn leven lang heeft gevoeld; zoo geheel en al vrij van onderstroomingen van wantrouwen of wrevel. Van hem nam hij gaarne alles aan, zonder zich beklemd te voelen; tegenover hem voelde hij dankbaarheid als zacht en aangenaam; toen Lord Keith hem een kleine jaarlijksche lijfrente voor Thérèse aanbood, zei hij van harte ja. In Engeland, in zijn allerzwartsten tijd, is zijn genegenheid voor Lord Keith wel vertroebeld geworden door waanvoorstellingen, maar nimmer verzwakt; en toen de grijsaard die hij zijn weldoener placht te noemen, moede en rustbehoeftig verklaarde de brieven vol getob en wantrouwen, die het antwoord waren op zijn pogingen vrede te stichten niet meer te kunnen verdragen, en aan Rousseau meedeelde, dat hij altijd graag van hem hooren, maar hem niet meer schrijven zou, brak deze uit in de aandoenlijke klacht: ‘Uw goedheden zijn de eenige troost mijns levens; wilt ge mij die eene zachte troost nu ook ontnemen?’ Lord Keith is een der weinige menschen geweest, die den persoon van Rousseau hebben liefgehad om zijn groote, onbaatzuchtige en heroïsche eigenschappen, zonder voor zijn gebreken blind te zijn, en zijn zwakheden wisten te ontzien zonder ze te vleien. Aan Mme de Boufflers, met wie hij over 't welzijn van hun gemeenschappelijken vriend correspondeerde, schreef hij naar aanleiding van het bedanken van Rousseau voor 't jaargeld, dat Frederik II hem aangeboden had: ‘Jean Jacques is zeker te koppig in kleine en onverschillige dingen; maar hij is het ook in het goede, in | |
[pagina 221]
| |
eerlijkheid en onbaatzuchtigheid, wat meer dan rijkelijk opweegt tegen zijn kleine koppigheden, en maakt dat men van hem houdt en achting voor hem gevoelt.’ Gaarne had Lord Keith den vriend voor goed ondergebracht in zijn buitenverblijf te Colombier, waar de lucht zachter was dan in Motiers, en dat hij alleen 's zomers bewoonde. Maar Rousseau weigerde. Wel bezocht hij Lord Keith vaak, zij plachten dan samen den droom te droomen van het stichten eener kleine republiek op een der bezittingen van Lord Keith, in Schotland. Zij tweeën en David Hume, een landgenoot van den ouden edelman, beroemd philosooph en geschiedschrijver, zouden daar wonen; ieder zou volkomen vrij zijn om zijn leven in te richten naar eigen goedvinden, en naar draagkracht medebetalen in de gemeenschappelijke huishouding. Jean Jacques wiegde zich gaarne in dien droom van voor goed samen te leven met menschen die hij liefhad; hoe dikwijls had hij dat al gedaan: eerst met Mme de Warens, toen met Altuna, toen met Mme d' Houdetot en St. Lambert; nu deed hij het weer, en al geloofde hij er zelf misschien maar half meer aan en Milord Maréchal eigenlijk heelemaal niet: die sprak van luchtkasteelen bouwen, maakte het hem toch gelukkig. Die dagen in Colombier leefden voort in Rousseau als de laatste herinneringen van onverdeeld geluk. Helaas werden het al te gauw herinneringen: Milord Maréchal kreeg moeilijkheden met de Zwitsers en verliet Neuchâtel 't jaar nadat Rousseau zich in Motiers had gevestigd; hij ging eerst naar Schotland, toen riep Frederik II hem naar Potsdam. Rousseau heeft hem nooit teruggezien. In Motiers voelde hij zich spoedig geheel eigen, al hield hij in 't algemeen niet van 't slag menschen, hij vond ze vol pretenties en ijdel, van een overdreven, gemaakte vormelijkheid die hem verveelde en ergerde. Maar hij maakte toch verscheiden vrienden en vriendinnen, jonge meisjes en jonge vrouwtjes uit de buurt, aan wie hij zijn kantjes beloofden als zij zelf hun eerste kind zoogden. Intiem verkeerde hij vooral met een schatrijken Amerikaan, du Peyrou, die ook aan botanie deed en wiens wijze van optreden - hij sprak weinig, maakte | |
[pagina 222]
| |
geen complimenten, had veel gelezen en oordeelde zelfstandig over de dingen - Rousseau een poos lang sterk aantrok. Jaren lang waren zij groote vrienden, du Peyrou bezocht hem na zijn terugkeer uit Engeland herhaaldelijk; later begreep Rousseau niet meer wat hij eigenlijk in dien man had gezien. Nog andere kennissen maakte hij; het was verwonderlijk hoe plastisch hij nog was, na al de knauwen die het leven hem gegeven had; zoo in 't geheel niet verstard nog; een echt kunstenaar, altijd zoekend naar de ideale goedheid en schoonheid in den man en de vrouw, telkens opvlammend in lief de en geestdrift, waar hij meende ze te vinden. De dorpelingen mochten hem graag lijden: zijn aankomst had heel wat tongen in beweging gebracht, maar zijn natuurlijke beminnelijkheid overwon al gauw de vooroordeelen tegen den ‘philosoof,’ den man wiens godslasterlijke boeken in de halve wereld verbrand werden. Als hij zoo voor zijn deur zat kant te knoopen, leek hij in 't minst niet gevaarlijk; en hij was zest hulpvaardig en tegen ieder beleefd. Er waren wel vreemde dingen aan hem, vonden zij: zijn kleeding, b.v. (hij had in Motiers de armenische dracht aangenomen, naar hij zeide, omdat die hem makkelijker was, met 't oog op de behandeling die zijn kwaal noodig maakte). Maar verkeerde de algemeen-geëerde predikant van het dorp, Montmollin, niet hoffelijk met den veel-besproken, zonderlingen vreemdeling? Bezocht deze niet geregeld de kerk, had hij zelf niet verzocht tot het heilig avondmaal toegelaten te worden, en had dominé dat verzoek niet ingewilligd? Dan kon hij toch onmogelijk een godsloochenaar wezen. De boeren van het bergdorp waren steil in de leer, maar zij vertrouwden hun predikant, die in den hevigen strijd over de eeuwigheid der verdoemenis, toen juist aan den gang onder de zwitsersche theologen, met hart en ziel de orthodoxe inzichten verdedigd had. Zoo had Rousseau voorloopig althans in zijn woonplaats rust. Maar er behoefde niet veel te gebeuren om het godsdienstige fanatisme van een achterlijke boerenbevolking tegen hem op te wekken. | |
[pagina 223]
| |
Met de toelating tot het avondmaal zat het zóó. Het verzoek van Rousseau bracht den predikant natuurlijk in groote verlegenheid. Hem kortweg weigeren ging moeilijk: hij had vrijwillig verklaard de leerstellingen der kerk aan te nemen, hij was misschien een berouwvol zondaar; en dan, welk een eer voor den predikant om zulk een vermaard en gevierd man tot lid zijner gemeente te hebben! Aan den anderen kant: de ‘Geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoyard’ had toch eigenlijk weinig gemeen met het protestantisme: kon men den schrijver toelaten?.... Het was een lastig geval voor dominé Montmollin.... Later beweerde hij, dat Rousseau hem had meegedeeld naar Motiers te zijn gekomen om zijn verdere levensdagen in rust en vrede te eindigen, en hem de schriftelijke belofte gegeven, niet meer te zullen schrijven. Daarop had Montmollin hem toegelaten, want zoo dit zoo was behoefde er immers geen vrees meer te bestaan voor nieuwe schandalen; Rousseau van zijn kant verklaarde, zich nooit te hebben beschouwd als gebonden door een belofte. Wel had hij aan den predikant gezegd, niet meer te zullen schrijven, maar, zooals hij het toevallig juist in dienzelfden tijd in een brief aan Milord Maréchal had uitgedrukt, die belofte van niet-schrijven was een belofte aan zichzelven gedaan, niet aan anderen, een voornemen, geen verplichting; als voorwaarde haar zich gesteld zien wilde hij allerminst. Daarom beschouwde hij het ook volstrekt niet als de schending eener belofte, dat hij in Motiers nog twee werken schreef tot zijne verdediging: de ‘Lettre à monseigneur de Beaumont’ en de ‘Lettres de la Montagne.’ (Brieven uit de Bergen) Zijn aanvallers, zeide hij, hadden hem gedwongen tweemaal een uitzondering te maken op den regel dien hij zichzelf had gesteld. Dat hij zoo redeneerde is heel begrijpelijk. Maar ook is het begrijpelijk, dat Montmollin, die van zijn collega's toch al 't een en ander had moeten hooren over 't toelaten van den schrijver der ‘Geloofsbelijdenis’ tot het avondmaal, er anders over dacht, en zich zeer gegriefd voelde toen de verschijning van de ‘Brieven uit de Bergen’ de protestantsche wereld in rep en roer bracht. | |
[pagina 224]
| |
Niet de waarde der argumenten, welke Monseigneur de Beaumont tegen hem aanvoerde, bewoog Rousseau tot beantwoording van diens zendbrief, maar de gevoelens van hoogachting en bewondering, die hij voor dezen tegenstander om zijn persoonlijke hoedanigheden koesterde. De kerk zag natuurlijk het groote gevaar in dat voor haar school in een opvoeding gelijk Rousseau aanbeval: den geest van het kind niet vroegtijdig den plooi te geven van onderdanigheid aan de geboden der kerk, maar het leeren zelfstandig te denken. In een felle philippica verdoemde de aartsbisschop ‘den geest van ongeloof, die ook een geest van onafhankelijkheid en oproer is,’ en noemde den ‘Emile’ even waard om door de vervloekingen der kerk, als door de strengheid der wetten getroffen te worden. Het antwoord van Rousseau was waardig, vol zelfbedwang en toch vol innerlijke bewogenheid. Hoe menschelijkontroerd en waarachtig-verontwaardigd klonk die stem, vergeleken met de retorische banvloeken van den bisschop. En ook hoe anders van toon dan de gewone polemiek tegen het katholicisme, zooals die door Voltaire gevoerd werd: hatelijk, schamper, persoonlijk-kwetsend. Ook in dit geschrift was vernuft te vinden, schitterende polemiek, spot zoo licht en fijn dat Grimm gedwongen werd te erkennen ‘ik herken den burger van Genève niet meer,’ maar het werd gedragen door eene elk woord doortrillende overtuiging, door hartgrondig geloof in de eigen denkbeelden, en ook voelde men hierin het geloof in den ernst en de goede trouw van den tegenstander, dat bij Voltaire volkomen ontbrak. Nieuwe gedachten bevat het ‘Antwoord aan Monseigneur de Beaumont’ weinig. Dit was ook natuurlijk: Rousseau had immers zelf verklaard zijn gedachten over de verhouding van den mensch tot god en de verhoudingen der menschen tot elkander in hoofdzaak te hebben uitgesproken.Ga naar voetnoot52) In dit werk | |
[pagina 225]
| |
en het volgende, de ‘Brieven uit de bergen,’ kwam hij wel op bepaalde punten terug, om ze nieuw te belichten of uitvoeriger uiteen te zetten, maar de hoofdlijnen van zijn levens- en wereldbeschouwing had hij in de werken der groote jaren neergezet. Van belang in den ‘Brief aan Monseigneur de Beaumont’ is vooral zijn uitweiding over den universeelen godsdienst, waarin hij Joden, Christenen en Mahomedanen, met instandhouding van de bijzondere vormen van ieders geloof, wilds vereenigen. ‘Want elke godsdienst is goed, die door de wetten wordt voorgeschreven en de essentieele religie bevat.’ Zijn beschouwingen over de gelijkwaardigheid der verschillende monotheistische godsdiensten, over het wezen van den godsdienst als geloof aan een schepper en vader en het goddelijke in den mensch, over de plicht van verdraagzaamheid en wederzijdsche waardeering, komen geheel overeen met de ideeën van andere revolutionairburgerlijke denkers uit dit tijdperk: het is soms of men Lessing's Nathan spreken hoort. De toenemende gelijkmaking van alle volken door de warenproduktie, boven alle nationale en historisch-gewordene verschillen uit, moest de voorstelling doen ontstaan van een algemeene wereldreligie, waarin alle verschillende godsdiensten zich zouden oplossen. Rousseau's droom van den universeelen godsdienst vormde het tegenstuk tot zijn staatkundige denkbeelden, waarin hij juist het bijzondere van elk volk tot grondslag der regeeringsvorm maakte. Als klein-burger hechtte hij te zeer aan het bijzonder-nationale, zag daarin te zeer de pit en het merg van ieder volk, om idealen van staatkundig wereldburgerschap te kunnen koesteren. Hij was in den hoogsten graad anti-imperialist. Zoo beperkte hij zijn droom van wereldburgerschap tot het gebied van den godsdienst. Op zijn veroordeeling door den Raad van Genève had Rousseau langen tijd gezwegen. Hij verwachtte dat zijn medeburgers zich tot de regeering zouden richten en op revisie van het vonnis aandringen. Een jaar lang wachtte hij, maar de algemeene aktie die hij gehoopt had, bleef uit. Slechts zijn verwanten en enkele vrienden richtten vertoogen tot de | |
[pagina 226]
| |
overheid. Het initiatief daartoe nam zijn vurige aanhanger Moultou, een jeugdig predikant, aan wien Rousseau na eenige bedenkingen had vergund zijn verdediging op zich te nemen, mits hij schreef ‘zonder toorn, zonder spot, vooral zonder lof, met zachtheid en waardigheid, met kracht en wijsheid, in één woord, zooals het een vriend der gerechtigheid, nog meet dan van den verdrukte betaamt.’ Diep gewond door het onrecht dat hem geschied was - hij kon het eerst nauwelijks gelooven - gegriefd door de lauwheid en onverschilligheid zijner medeburgers, greep hij eindelijk naar het laatste middel van protest waarover hij beschikte: den 12den Mei 1763 schreef hij aan de burgemeesters van Genève, van zijn burgerschap der stad voor altijd afstand te doen. De veroordeeling van den ‘Emile’ door den Kleinen Raad had plaats gevonden eer een enkel exemplaar van het werk in de stad in omloop was. Men moest zich ter motiveering van het vonnis behelpen met het requisitoir van het Parijsche hof. Dit bewijst natuurlijk al dat de veroordeeling onwettig was. Volgens de wet had men Rousseau ter verantwoording moeten roepen en verhooren, hem gelegenheid moeten geven te verklaren al dan niet de schrijver van het bewuste werk te zijn, zich te verdedigen en zijn dwalingen te herroepen. Maar de patriciers-kaste die in de ‘vrije republiek’ Genève regeerde, bleek even beducht voor de vrije kritiek der godsdienstige instellingen als de heerschende klasse van het absolutistisch-feudale Frankrijk; zij veroordeelde het boek zonder het gelezen, en vonniste den schrijver zonder hem verhoord te hebben. Het drijven der fransche regeering was hieraan niet vreemd. De daad van Rousseau wekte natuurlijk algemeen opzien. Gelijk meet gebeurt, gaf het scherpe en doortastende optreden van den boven anderen uitstekenden enkeling, het sein tot de bewustwording van langgekropte grieven bij de massa. De kleine burgerij ontwaakte tot het besef van de machtsmisbruiken, waaraan de Kleine Raad zich schuldig maakte, en de strijd voor herstel van het onrecht aan Rousseau ge- | |
[pagina 227]
| |
pleegd, werd tot een onderdeel van de worsteling voor herstel van de oorspronkelijke machtsbevoegdheden der burgerij. Deze bevoegdheden bestonden, zooals de lezer zich zal herinneren, voornamelijk uit het recht om vertoogen te richten tot de regeering, die dan door de algemeene vergadering behoorden onderzocht te worden. In den loop der jaren had de Kleine Raad zich meer en meer het recht aangematigd, zulke vertoogen voor kennisgeving aan te nemen. Dit verstond men onder het ‘droit négatif,’ dat het groote strijdpunt tusschen de aristokratie en de demokratie vormde. Het vertoog, door een groep burgers in den zomer van 1763 ter zake van Rousseau tot den Kleinen Raad gericht, beantwoordde deze eerst met vage, niets-zeggende verklaringen; toen de burgers aanhielden en naarmate hun vertoogen dringender werden, werden de antwoorden der regeerders onbeschofter, tot ten slotte de vertoogers zich genoopt voelden de vraag te stellen: ‘Of de Kleine Raad zich aanmatigde, ieder vertoog zonder het te onderwerpen aan de algemeene vergadering der burgers, af te wijzen, dat wil zeggen, in werkelijkheid het recht van vertoog af te schaffen.’ Daarmee had de bijzondere zaak van Rousseau zich opgelost in het brandende strijdpunt der inwendige politiek: zijn naam werd de vaan, waarom heen zich de klassen en klassen-deelen schaarden, die herstel der oude demokratische instellingen begeerden. Het waren: een kleine fraktie der hoogere bourgeoisie, de breede middenstand en de volksklassen; verder een deel der intellektueelen, in de eerste plaats de jongere predikanten, die min of meer beinvloed waren door de nieuwe ideeën van verdraagzaamheid en neigden tot het liberale protestantisme. Tegen Rousseau verklaarden zich de machten van het behoud: de Kleine Raad, waarin de aristokratische geslachten zaten en grootendeels ook de Groote Raad der Tweehonderd, dat wil zeggen de aanzienlijke bourgeoisie, en de meerderheid der predikanten. Van af het oogenblik zijner veroordeeling hadden de vurigste demokraten onder zijn geneefsche vrienden er | |
[pagina 228]
| |
bij Rousseau op aangedrongen dat hij zich niet aan het vonnis onttrekken, maar zelf naar Genève komen en den loop der dingen afwachten zou. Hun bedoeling was, dat hij hetzij als martelaar de zaak der democratie dienen, hetzij als leider zich aan de spits der burgers stellen zou. Rousseau had hardnekkig geweigerd; aanvankelijk weigerde hij zelfs om zich op eenigerlei wijze in den strijd die feitelijk door zijn toedoen van latent akuut geworden was, te mengen. Hij handelde hierin volgens zijn overtuiging, dat van alle goederen des levens niet de vrijheid, maar de vrede, het hoogste is, en zelfs de vrijheid niet waard, ten koste van bloed gewonnen te worden. Deze overtuiging hing natuurlijk samen met den sterken afkeer in hem tegen de daad, die zulk een vreemde tegenstelling vormde tot de stoutmoedige konsekwentie van zijn denken. Daarbij had hij een afschuw van burgertwisten en had hij eens een eed gedaan zich nimmer daarin te mengen. Maar de omstandigheden drongen hem tegen zijn wil en zijn neigingen in den strijd. Zoowel van de zijde der ‘vertoogers’ als van die der gezags-menschen waren reeds eenige politieke pamphletten verschenen, toen de procureur-generaal Tronchin (een broeder van den geneesheer) zich in den strijd mengde. In een polemisch geschrift, ‘Lettres de la Campagne’ (Brieven van Buiten) getiteld, zette hij op handige wijze het gevaar uiteen dat geschriften als de ‘Emile’ en de ‘Contrat Social’ voor de protestantsche kerk en den regeeringsvorm van Genève opleverden; en trachtte te bewijzen dat Rousseau wettig veroordeeld was geworden en de Kleine Raad het recht bezat, elk vertoog naast zich neer te leggen. Het geschrift deed veel schade aan de zaak der demokraten. Er was maar één man in hun rijen in staat den schrijver der ‘Brieven van buiten’ door de kracht van zijn argumentatie, zijn kennis en zijn talent te verpletteren. Die man was Rousseau. Zijn geestverwanten voelden dit, al deden zij zelven hun uiterste best. Zij stelden een antwoord op en verzochten Rousseau daaromtrent met hen te overleggen: hij verklaarde zich hiertoe bereid en ontmoette op een geheime bijeenkomst in Thonon, | |
[pagina 229]
| |
aan de overzijde van het meer van Genève, in den zomer van 1764 de democratische leiders om met hen den opzet van hun antwoord aan Tronchin, dat hem maar matig voldeed, te bespreken. Hij deelde hun echter niet mede dat hij zelf reeds in alle stilte een antwoord had gereedgemaakt. Voor vriend en vijand onverwacht verschenen de ‘Lettres de la Montagne’ (Brieven uit de Bergen) op 't einde van het jaar: het geheim was tot het laatst toe goed bewaard gebleven. De ‘Brieven uit de Bergen’ zijn het polemisch meesterwerk van Rousseau, en tevens het werk waarin hij 't meest zijn slagen richt, niet tegen regeerings-willekeur, priesterdwang en onverdraagzaamheid in 't algemeen, maar tegen een bepaalde kerk: de kalvinistische; en een bepaalde regeering: de aristokratische van Genève. Twee van deze brieven zijn gewijd aan 't weerleggen van de beweringen van Tronchin omtrent de ‘gevaarlijkheid’ van den ‘Emile’ en de ‘Contrat Social;’ hij analyseert daartoe beide werken uitvoerig. In drie brieven toont hij de onwettigheid zijner veroordeeling aan en gaat hij na, welke loop de wet voorschreef te volgen, met voorbeelden aan de rechtspleging van Genève ontleend. Twee verdere brieven zijń grootendeels gewijd aan een kritisch onderzoek van de wonderen en het wondergeloof; eveneens twee aan een beschouwing over den toestand der republiek Genève en der brandende politieke kwestie: het ‘droit négatif.’ Deze beschouwing gaf Rousseau gelegenheid tot een uitmuntende historische uiteenzetting over de wijze, waarop de stedelijke aristokratie, zonder den vorm der regeering te veranderen, in den loop der tijden aan de burgerij haar oude rechten ontfutseld en zich van de staatsmacht meester gemaakt had. De ‘Brieven uit de Bergen’ bevatten brandstof genoeg om Genève in lichtelaaie te zetten. Rousseau verklaarde zijn geloof voor het ware protestantisme; hij beschuldigde de protestantsche geestelijkheid van door kleingeestigheid, onverdraagzaamheid en vormendienst, de echte beginselen der gereformeerde religie vertroebeld te hebben. Het beginsel dezer religie was volgens hem niets anders, als de grootst mogelijke vrijheid van kritiek en onderzoek: ‘Toen de | |
[pagina 230]
| |
hervormden de roomsche kerk verlieten,.... vroeg men hun, uit kracht van welk gezag zij het oude geloof verzaakten; zij antwoordden uit kracht van hun eigen gezag, hunne rede.... Het eenige wat hen verbond was, dat zij allen elk hunner erkenden als een bevoegd rechter over zich zelven... De vrije interpretatie der schrift houdt niet enkel het recht in voor elkeen, om haar te verklaren naar zijn eigen meening, maar ook om te mogen twijfelen aan wat ons twijfelachtig voorkomt en onbegrijpelijk te mogen vinden, wat wij niet begrijpen.’ Zoo verhief Rousseau de vrijheid van het individu in geestelijke zaken boven het gezag der kerk en de uitspraken der synoden. Dit modern-individualistisch standpunt moest natuurlijk hetzij door een langen strijd in de kerk tegen de kerkelijke machtdragers veroverd worden, of tot treden uit de kerk leiden; de rechtzinnige predikanten bestreden het als een afschuwelijke ketterij. Niet minder fel viel Rousseau in de ‘Brieven uit de Bergen’ de politieke machthebbers aan. Hij beschuldigde de leden van den Kleinen Raad van despotisme, verweet hun de wetgevende en uitvoerende funkties op onwettige wijze te vereenigen en aan niemand rekenschap te geven van hun gedrag. Scherp richtte hij zich tegen de aristokratische partij. ‘Alles,’ schreef hij, ‘wat door omkooperij en kuiperij geschiedt, geschiedt bij voorkeur ten voordeele van wie regeeren, en dit kan niet anders. List, vooroordeelen, eigenbelang, vrees, hoop, ijdelheid, een schijn van orde en tucht, alles komt bekwame lieden die 't gezag in handen hebben en de kunst verstaan het volk te bedriegen, ten goede. Wanneer het er om gaat, handigheid tegen handigheid, en krediet tegen krediet uit te spelen, welk een voordeel hebben dan niet in een kleine stad de eerste geslachten, altijd verbonden tot heerschen, met hun vrienden, hun beschermelingen hun kreaturen, vereenigd met de macht van den raad, om de eenvoudige burgers die hen 't hoofd bieden te verpletteren?’ Tegenover deze heerschzuchtige en zelfzuchtige aristokratie, steunend op het gepeupel, stelde hij de breede laag der burgers, de middenstand, ‘die zich tegen de machtigen verheffen voor | |
[pagina 231]
| |
de handhaving der wet.’ ‘Ten allen tijde is dit de taak geweestvan den stand tusschen de rijken en de armen, tusschen de regeerders en het gepeupel. Deze stand, samengesteld uit lieden vrijwel gelijk in fortuin, in staat, in kennis, is noch hoog genoeg om zich macht aan te matigen over anderen, noch laag genoeg om niets te verliezen te hebben. Hun groot en gemeenschappelijk belang is dat de wetten gehandhaafd, de overheid geëerbiedigd worde, dat de constitutie onveranderd blijve en vrede heersche in den staat.... Dit is het gezondste deel der republiek, het eenige waarvan men zeker is dat het algemeen welzijn zijn doel is. Daarom ziet men altijd in hun gemeenschappelijk optreden de eerbaarheid, de ingetogenheid, de achting en de onverzettelijkheid van mannen, die zich voelen in hun recht en zich houden aan hun plicht.’ Deze breede laag van de burgerij wekte hij op om tegen een onbeschaamde en tyrannieke aristokratie voor de handhaving hunner oude rechten te strijden. ‘Gij, burgers van een kleinen staat, kunt geen stag doen zonder uw ketenen te gevoelen. De verwanten, de vrienden, de beschermelingen, de spionnen van uw meesters zullen in hoogere mate heerschen dan zijzelven; gij zult noch uw rechten durven verdedigen, noch uw goederen opeischen, uit angst u vijanden te maken.... Gij zult satelliet of slachtoffer moeten zijn.’ Tegenover hen, die van het vaak bijeenroepen van de algemeen vergadering der burgers gevaar duchtten voor den staat, tuchteloosheid, anarchie, bracht Rousseau in herinnering dat de besluiten der algemeen vergaderingen in alle tijden vol wijsheid en dapperheid waren geweest, nimmer onbesuisd noch Iafhartig. ‘Men heeft er somtijds gezworen voor 't vaderland te sterven, maar ik tart u er mij een enkele te noemen, waarin men hetzij lichtvaardig de naburige mogendheden ontstemd, hetzij voor ze gekropen heeft.... Wat naar ik geloof van de besluiten van den Kleinen Raad niet valt te zeggen.’ Nimmer nog was in Rousseau de taaiheid van den kleinburgerlijken trots, de onbuigzame wil tot onverzettelijk vasthouden aan verworven rechten en onrechtmatigen druk te weren, zoo sterk naar boven gekomen. Nimmer had hij zich | |
[pagina 232]
| |
zoo ver gewaagd van den droom en de theorie op het gebied van het reëele leven, nimmer had hij zoo vurig en bezielend aangedrongen op bepaalde gemeenschappelijke daden.... Maar zij, die er onophoudelijk bij hem op hadden aangedrongen dat hij hun zou voorgaan in den strijd, verschrikten van de stoutmoedigheid van zijn aanval. De ‘Brieven uit de Bergen’ wekten een storm in en buiten Genève: zoowel de regeerende klasse en haar aanhang, als de predikantenbent keerden zich als één man tegen hem. Het boek werd te Parijs, (te zamen, o ironie, met de ‘Philosophische Dictionnaire’ van Voltaire) in den Haag en in Genève in 't openbaar verbrand. Zelfs de vurigste aanhangers van Rousseau en zijn trouwste vrienden weifelden. Moultou, de discipel die hem eenmaal geschreven had: ‘Mijn dierbare meester, ik wil pogen de voetstappen van Jezus Christus te drukken en de uwen’ lamenteerde nu: ‘uw boek is een heldenklacht, maar welke invloed zal het onder ons hebben? God weet of ge het op een dag misschien zult uitwisschen met uw tranen of dat uw vaderland altaren voor u oprichten zal.’ Mme de la Tour schreef vol twijfel en bezorgdheid. De abbé de Mably, een der oudste literaire vrienden van Rousseau, wiens denkbeelden in menig opzicht met de zijnen overeenstemden, maar die in ekonomische zaken veel radikaler dacht: hij had beslist-socialistische neigingen, liet zich in een particulier schrijven zoo grof-misprijzend en beleedigend over den man, die deze ‘Brieven’ geschreven had, uit, (‘per slot van rekening is hij dan toch een soort gek. Is hij een Erostratus, die den tempel van Ephesus in brand wil steken? Is hij een Gracchus?’), dat Rousseau hoofdschuddend zeide: ‘Zoo'n stomme brief kan onmogelijk van Mably zijn,’ en nauwelijks wou gelooven dat het wel zoo was. En zoo ging het in eenen door: de wereld was tegen hem. Waarom viel men van alle kanten zoo op hem aan? Waarom raakten zijn vrienden in verwarring en schaamden zij zich over hem? Waarom die algemeene afkeuring, dat geloei van haat van menschen, die de woedende tiraden van het tweede ‘Discours’ prachtig gevonden hadden? - Omdat | |
[pagina 233]
| |
hij in de ‘Brieven uit de Bergen’ den klassenstrijd gepredikt had, niet abstrakt en theoretisch, gelijk in de ‘Contrat Social,’ maar reeël en konkreet, den strijd van de kleinen tegen de grooten. Daarom vonden de grooten hem een gevaarlijk dier. Nu was de tijd schoon voor haat en nijd om hem te bespringen; de tijd schoon voor dat schitterend vernuft, dat doordringend verstand, die kleine minne ziel, geel en uitgedroogd door afgunst: Voltaire, om hem laaghartig, verraderlijk te bespringen. Of Voltaire al eerder deel had genomen aan den officieelen en officieuzen veldtocht tegen Rousseau, is niet zeker: er bestaan geen bewijzen voor en hij zelf heeft het later onder eede geloochend, wat natuurlijk niets zegt. Evenmin bewijst het iets, dat toen Rousseau overal verbannen en verjaagd werd, Voltaire der vluchteling deed weten hem met open armen te zullen ontvangen, zoo hij in Ferney een toevlucht zocht. Want ten eerste poseerde Voltaire gaarne voor ‘de beschermer aller verdrukten,’ en dan, welk een zoete wraak zou dat geweest zijn: Rousseau als smeekeling te Ferney, gedwongen bij hem bescherming te zoeken. Het was misschien een tegenval geweest voor Voltaire en een grief te meer van hem tegen Rousseau, dat deze niet op het landgoed van den patriarch van Ferney, maar in de Staten van den koning-philosooph van Pruisen een wijkplaats zocht. Maar de hoofdgrief was toch: Rousseau's stijgende vermaardheid. Voltaire werd verteerd door nijd jegens zijn groote mededinger. Door de verschijning van de ‘Nouvelle Héloïse’ en den ‘Emile’ was Rousseau een ster der eerste grootte geworden, stralend met gelijke kracht als Voltaire, maar in milder en warmer glans. Voltaire was de onbetwiste leider en de voornaamste propagandist van het burgerlijk-revolutionair intellekt in diens strijd tegen de kerk, tegen haar macht en haar dogma's, en ook tegen wat men de ‘misbruiken’ van absolutisme en feudalisme noemde. Hij was de helper en beschermer van hen die door het godsdienstig fanatisme verdrukt en vervolgd werden. Maar hier lagen de grenzen van zijn invloed: het zou niemand ingevallen zijn, hem om raad en voorlich- | |
[pagina 234]
| |
ting te vragen in intieme, persoonlijke aangelegenheden. Rousseau was een even gevierd schrijver als Voltaire, maar nog iets anders en méér dan dat: de apostel eener nieuwe levensbeschouwing en eener nieuwe levens-inrichting. De idealen die hij verkondigd had raakten bijna alle levensverhoudingen. Zoo reikte zijn invloed in alle sfeeren: die van het staatkundige en van het godsdienstige leven, van den arbeid en van het gezin. Tot hem wendden zich de onrustige zoekende zielen, waaraan overgangstijden zoo rijk zijn, met hun twijfelingen en bezwaren; hij werd de leeken-biechtvader, de levens-voorganger van velen. Zijn positie was een overeenkomstige, als Multatuli in Nederland bij het geslacht innam opgroeiend tusschen 1860-1880, en als in onze eigen dagen Tolstoï internationaal ingenomen heeft. Natuurlijk verhoogden de geheimzinnigheid en ongewoonheid die Rousseau omhing, de belangstelling van het publiek voor den grooten schrijver. Alles aan hem was opzienwekkend en bevreemdend: zijn verkiezen van armoede boven afhankelijkheid; zijn hardnekkig afwijzen van wat alle anderen najoegen: geld, gunsten, eerbewijzen, wereldsch aanzien en wereldsche genoegens; zijn minachting voor de letteren waaraan hij zijn leven wijdde en zijn vermaardheid dankte, zijn teruggetrokken leven in een eenzaam bergdal, zijn zwerftochten in de wildernis der natuur, de vreemdsoortige kleedij die hij had aangenomen, zijn weglaten in 't schriftelijk verkeer van de ceremonieuze vormen die de tijd eischte. En sedert harde en onrechtvaardige vervolgingen hem hadden getroffen, droeg hij daarenboven, wat Voltaire, omringd van weelde en goede sier in zijn vorstelijk lustverblijf, hem misschien van alles het meest benijdde: den martelaarskroon. De glorie van het martelaarschap maakte, dat vrouwen en jongelingen vooral, dat alle gevoelige naturen hem niet enkel bewonderden, maar dwepend aanbaden. Half Europa lag aan de voeten van Voltaire, maar Rousseau leefde in duizenden harten, een zacht-gekoesterde heilige. | |
[pagina 235]
| |
Brieven stroomden hem toe van alle kanten; brieven bij honderden, als hij een dag of wat van huis geweest was kon hij er haast niet doorkomen en de hooge onkosten aan porto mishaagden hem zeer. Reeds 't lezen was een plaag voor hem; 't antwoorden een veel ergere. Vele der briefschrijvers schreven enkel uit behoefte, om hun bewondering voor zijn werken te luchten, die zij in hun hart niet zooveel minder gewichtig vonden als die werken zelf. Zulken beantwoordde hij somtijds met een ontstemden uitval, somtijds met bijtende spot die voor de onbescheiden briefschrijvers niet pleizierig geweest moet zijn. Andere wilden disputeeren over den godsdienst; de meeste vroegen om raad in persoonlijke aangelegenheden van allerlei aard. Een prins wilde zijn nog ongeboren spruit opvoeden volgens de beginselen van den ‘Emile’ en overstelpte Rousseau met details over de inrichting der kraamkamer; een jongeling wilde met zijn moeder breken, afstand doen van titel en goed, om als ambachtsman zijn brood te verdienen; een onbegrepen vrouw zocht bij hem vastheid voor haar gemoed. Zijn raad ging altijd in de richting van gematigdheid, afhoudend van uiterste handelwijzen, van elk ruw breken met geworden verhoudingen. Hij ried een ieder om te blijven in zijn godsdienst en in zijn staat, eenvoudig en zuiver te leven, zooveel mogelijk goed te doen; hij verklaarde telkens en telkens weer, dat het opvoedingsplan van ‘Emile’ niet letterlijk gevolgd kon en mocht worden: hij had daarmee bedoeld, de algemeene richting aan te geven waarin de opvoeding zich moest bewegen, niet meer. Er is in zijn talrijke brieven van raadgeving niets van de heetheid van den fanaticus, den stichter eener sekte, die zijn discipelen een bepaalden vorm van leven en denken opdwingen wil. Integendeel: niets verschrikte hem zoo zeer als de geëxalteerde geestdriftigheid die onbekookt zijn ideeën in daden omzetten wou. De levenswijsheid van wie veel-ervaren en veel geleden en geduld heeft geleerd, lag aan deze houding ten grondslag; en ook wel eenweinig hetsociaal-konservatisme van den angstigen kleinburger en de afkeer van den | |
[pagina 236]
| |
geboren droomer voor het onherroepelijke van de daad. Behalve brieven, stroomde het bezoekers naar Motiers. Gedurende de zomermaanden was Rousseau geen dag zeker voor een inval. ‘Niet meer bij tweeën en drieën, als in Montmorency, maar bij heele benden van zevenen en achten komen zij,’ klaagde hij. In het afgelegen dorp raakte men de ongenoode gasten niet makkelijk kwijt, zij moesten geherbergd worden, bleven soms dagen lang hangen. En wat voor menschen waren het vaak! Een enkele maal bewonderende geestverwanten, mannen van smack en ontwikkeling; - in den regel louter nieuwsgierigen, die zijn werken amper kenden, maar het vreemde beest waarover zoo veel gesproken werd, toch ook eens wilden zien. Die bezoeken verdroten hem zoo, dat hij om ze te ontvluchten 's zomers zooveel mogelijk van huis ging, de bergen in. Maar nu Voltaire. In een der ‘Brieven uit de Bergen,’ had Rousseau Voltaire ten tooneele gevoerd als verdediger der verdraagzaamheid en op hoogst vermakelijke wijze met den ouden spotvogel den draak gestoken, door zijn eigen spottende betoogtrant na te bootsen. Voltaire, die met alles en iedereen den gek stak, duldde natuurlijk niet dat een ander met zijn heiligheid een loopje nam, allerminst Rousseau. Zijn nijd en wraakzucht braakte hij spoedig na de verschijning der ‘Brieven uit de Bergen’ uit in een ongeteekend smaadschrift, een der vuilste produkten die literaire afgunst en beleedigde ijdelheid hebben voortgebracht. ‘Is het een geleerde’ heette het in dit pamphlet, dat de titel ‘Le Sentiment des Citoyens’ (De meening der burgers) droeg, ‘die tegen geleerden in het veld treedt? Neen, het is de schrijver van een opera en twee uitgefloten comedies. Is het een deugdzaam mensch, door verkeerden ijver bedrogen?.... Het is een man die de noodlottige gevolgen van zijn uitspattingen nog aan den lijve draagt, die verkleed als een kermisreiziger van dorp tot dorp en van berg tot berg met zich de rampzalige meesleept, wier moeder hij sterven en wier kinderen hij aan de poort van een hospitaal te vondeling deed leggen, het aanbod weigerend van een medelijdende | |
[pagina 237]
| |
ziel die zorg voor ze wilde dragen, en alle natuurlijke gevoelens verzakend, gelijk hij die van eer en godsdienst verzaakt.... Komen wij tot wat ons in 't bijzonder aangaat: onze stad, die hij in beroering wil brengen, omdat hij met de justitie in aanraking is geweest.... Wil hij dat wij elkaar naar de keel vliegen omdat men in Parijs en in Genève een slecht boek heeft verbrand?.... Wil hij onze constitutie omverwerpen door haar verminkt voor te stellen, zooals hij het Christendom wil omverwerpen dat hij waagt te belijden? Het zij voldoende te waarschuwen dat de stad die hij verontrusten wil hem met afkeer verloochent. Zoo hij gedacht heeft, dat wij voor den roman ‘Emile’ het zwaard zouden trekken, kan hij die gedachte rekenen onder zijn dwaasheden en zotternijen te behooren. Maar men moet hem leeren dat, zoo men tegen een godlasterend schrijver genadig handelt, men een gemeenen oproermaker straft met den doodstraf.’ Voltaire optredend als verdediger van godsdienst en goede zeden; Voltaire de overheid ophitsend om een mensch wegens het uiten eener meening met smadelijken dood te straffen. Voltaire, de zeventigjarige vorst der letteren, de gevierde, de vergoodde, afdalend tot de lage en platte gemeenheid van dit pamphlet! Het is begrijpelijk dat Rousseau, ondanks zijn ziekelijk wantrouwen tegen alles wat van dien kant kwam, geen oogenblik vermoedde dat Voltaire de schrijver van deze vuile verdachtmakingen, deze laster, waarheidsverdraaiïng en laffe ophitserij kon zijn. Hij hield daarvoor een ander, den predikant Vernes, waarmee hij vroeger zeer bevriend geweest was en was van die gedachte niet af te brengen, hoe de man zijn onschuld ook bezwoer. Het smaadschrift van Voltaire - een brochuretje van een bladzijde of zeven-acht - werd op groote schaal verspreid, ook onder de bevolking van Motiers. De aantijgingen, ten deele onzinnig, als dat Rousseau schuldig zou zijn aan den dood van de moeder van Thérèse (een verre uitlooper der oude malle praatjes van Diderot) ten deele de meest kwets- | |
[pagina 238]
| |
bare plek in zijn leven, het te vondeling leggen zijner kinderen rakend, waren juist geschikt om indruk te maken op de bekrompen boerenhersens. Dit, en 't bekend worden van zijn onregelmatige verhouding met Thérèse, waren natuurlijk prachtmiddelen om den verheerlijker van burgerlijke eerbaarheid en burgerlijken familiezin als een schijnheilige slechtaard voor te stellen, een monster van ontaarding. Aan de rechtzinnige dorpsbewoners moest een man, die de kerkelijke instellingen aanviel, het wondergeloof en de openbaring verwierp, een zedeloos leven had geleid, zijn kinderen verstooten had en in vrije liefde met zijn huishoudster samen woonde, wel de baarlijke duivel toeschijnen. Een geest van vijandelijkheid kwam in het dorp tegen hem op en werd in den loop van het jaar '65 al erger; Thérèse, die door de vrouwen aanvankelijk vriendelijk was bejegend, kreeg nu de volle laag; zij werd nageroepen en nagebauwd. Rousseau zelf hoorde op zijn wandelingen, inplaats van den vroegeren minzamen groet, nog slechts beleedigingen, verwenschingen, bedreigingen hem neer te zullen schieten. Men vertelde dat hij op zijn botanische tochten kwaadaardige planten zocht, om mensch en dier te schaden; men zeide dat hij ontkende dat vrouwen een ziel hebben; men schold hem voor den anti-christ. Mme de Verdelin, die hem in Motiers bezocht, kwam zoo onder den indruk van de vijandelijke stemming der bevolking, dat zij hem bezwoer de wijk te nemen naar Engeland, en aan David Hume verzocht een toevlucht voor hem te vinden. Natuurlijk was niet alléén het smaadschrift van Voltaire oorzaak van de vijandelijkheid der bevolking, de felle campagne der predikanten droeg hier eveneens toe bij. Na de verschijning der ‘Brieven uit de Bergen’ kreeg Rousseau de organisatie van het protestantisme op zijn lijf. De ‘eerwaardige klasse,’ dat is de vereeniging der predikanten van Neuchâtel, verzocht den Raad van het vorstendom om de ‘Brieven’ en hun schrijver te vervolgen en gelastte den dominé van Motiers, om Rousseau voor den kerkeraad te dagen ten einde hem uit de kerk te stooten. Montmollin, | |
[pagina 239]
| |
een goedhartig en vriendelijk man, algemeen bemind in zijn gemeente, maar zwak van karakter en gemakkelijk te beïnvloeden, probeerde nog tot een schikking te komen: hij verzocht Rousseau ten einde schandaal te voorkomen, met Paschen vrijwillig van het avondmaal weg te blijven. Rousseau weigerde beslist: hij vond zichzelf immers een uitstekend protestant, dus had hij het recht daaraan deel te nemen. Daarbij kwam zijn koppigheid in het spel. Zijn wil, zoo machteloos in het najagen en vasthouden, was grenzeloos-sterk in het weerstand-bieden: alle machten ter wereld vermochten hem niet te doen buigen als hij niet woù. Toegeven scheen hem in dit geval lafhartig: hij wilde binnen of buiten zijn, in vrede of oorlog, wolf of schaap. Ook de ambachtsheer van Motiers trachtte hem tot een verklaring te bewegen die de ‘eerwaardige klasse’ gerust zou stellen. Vergeefs: Rousseau wilde niet anders verklaren, als dit: ‘hij zou voortgaan met in zijn gevoelens en door zijn handelingen het geluk te bewijzen, dat het lidmaatschap van de kerkelijke gemeenschap hem verschafte.’ Na deze verklaring moest de zaak natuurlijk haar loop hebben. Rousseau werd voor den kerkeraad van Motiers gedaagd, een zestal boeren. Hij stelde zijn verdediging op schrift en leerde die van buiten, maar door de overspanning waarin hij verkeerde was hij op den dag dat hij voor moest komen alles vergeten. Hij zond toen een verdedigend schrijven aan den kerkeraad, waarin hij o.a. verklaarde, dat God alleen bevoegd was om over zijn geloof te oordeelen. De stemmen staakten; de ambachtsheer die de vergadering bijwoonde wist gedaan te krijgen dat de zaak aan de wereldlijke overheid onderworpen werd. De autoriteiten van Neuchâtel hadden van hoogerhand bevel gekregen het dringen der predikanten te weerstaan, daarbij zaten in den Raad van het vorstendom verscheidene vrienden van Rousseau: de Raad onthief hem van de jurisdiktie van den kerkeraad en veroorloofde den herdruk der ‘Brieven uit de Bergen.’ Voor de barsche vermaningen van Frederik de IIde kropen de dominé's in hun schulp: de ‘eerwaardige klasse’ besloot, protest | |
[pagina 240]
| |
aanteekenend tegen de aanranding der kerkelijke rechten door den vorst, our Rousseau ‘aan zijn dwalingen over te laten.’ Hij had overwonnen, maar tot welken prijs! Het despotisme, en nog wel het despotisme van een vreemden heerscher, had hem beschermd tegen de wettige demokratie der kerkelijke organisatie, waartoe hij vrijwillig behoorde; het recht van den sterkste, dat hij eenmaal had verklaard géén recht te zijn, handhaafde hem tegen den volkswil, waarvan hij had geschreven, dat die niet dwalen kon. Zijn individualisme, zijn vrijheidsdrang, zijn onbuigzaam-staan voor wat hij als waarheid erkende, de fierheid en stoere onverzettelijkheid die het beste waren van zijn wezen, hadden hem in konflikt gebracht met het demokratisch beginsel dat hij vurig aanhing, zijn leven lang. Tragisch was dat konflikt, tragisch zijn ondergang, wijl onvermijdelijk en niet zonder schuld. Sedert de verschijning der ‘Brieven uit de Bergen’ den storm tegen hem hadden opgeroepen, werd hij ellendig heen en weer geslingerd. Zijn gemoed, gelijk zijn brieven uit dien tijd het weerspiegelen, was een en al wankelheid. Hij wou gaan, hij wou blijven; de nabijheid van Genève verontrustte en benauwde hem; hij zou in geen geval meer antwoorden, hij zou doorgaan met schrijven. Hij zocht in de buurt naar een andere woonplaats, maar vond niets geschikts; hij dacht er over, naar Venetië de wijk te nemen, ‘waar het klimaat en de inkwisitie allicht zachter zouden zijn dan in Zwitserland’ (een grapje, dat hij tegen al zijn vrienden herhaalde); hij dacht over Engeland, over Potsdam, over Korsika, waarheen bewonderaars hem hadden uitgenoodigd, om een grondwet voor het eiland te ontwerpen. Soms maakte hij zich vroolijk over al dat verbranden van zijn boeken; ‘'t wordt zoo kinderachtig, dat ik er om moet lachen,’ schreef hij; soms gaf hij toe, zich diep-geschokt en rampzalig te voelen. ‘Mijn zedelijk leven is ten einde,’ schreef hij in Februari; ‘het beste deel van mijzelf is reeds gestorven, de menschen vermogen niets meet op mij, en ik beschouw al die barbaarsche magistraten als zoovele | |
[pagina 241]
| |
wurmen die knagen aan mijn lijk. ‘Maar dan rees zijn mannelijkheid weer in hem op, de oude kracht diep-geworteld in zijn wezen, zijn strijd-instinkt. ‘Gij zijt getuige, mijnheer,’ schreef hij in Maart, ‘dat ik de wapens met vreugde had neergelegd. Zoo men mij noodzaakt ze weer op te nemen, zàl ik ze opnemen, want ik wil mij niet tegen den grond laten slaan: dit punt staat voor mij boven alle bedenking vast.’ Zoo leed hij slingering des gemoeds en sloopende onzekerheid, het deel van den mensch die beklemd raakt tusschen de dingen, en niet éénen weg klaar en helder, als den goeden, rechten, waren, voor zich ziet. Ten slotte besloot hij toch, tegen alle raadgevingen in, in Motiers te blijven tot de storm voorbij was: hoe krachteloos en ellendig hij zich dikwijls voelde, hij moèst trotseeren, hij kon niet anders, gaan loopen kon hij niet. Montmollin, van uit Genève opgestookt, ageerde nu heftig tegen hem en beschuldigde hem in een brochure de belofte, waarop hij hem tot het heilig avondmaal had toegelaten, gebroken te hebben; Rousseau antwoordde in een langen brief, voor de openbaarheid bestemd, aan zijn vriend du Peyrou. Er verschenen nog meer brochures, over en weer werden allerlei persoonlijke kwesties in den strijd gehaald, de streek was in rep en roer. Op den 1sten September verklaarde de predikant van af den kansel, dat zoo de kuiperijen der overheid tegen hem niet ophielden, hij de gemeente zou verlaten; in zijn preek trok hij met duidelijke toespelingen heftig tegen Rousseau van leer. Dat bracht de gemoederen op 't kookpunt. Een week na die preek - het was net kermis - werd zijn huis 's nachts met steenen gebombardeerd; een er van drong door de ruiten der galerij tot in zijn slaapkamer; de ambachtsheer werd gehaald, er werden posten voor de deur gesteld, om het huis te bewaken. Daags daarop verliet Rousseau Motiers: de strijd was beslist, de dominé's hadden met hulp van de domme massa overwonnen. Het was ook tegen de rede, dat de geest van 't vrije denken, te midden van een achterlijke plattelands- | |
[pagina 242]
| |
bevolking, de kerkelijke demagogie zou kunnen weerstaan. Zonder zich te bekommeren om het feit, dat de senaat van Bern hem drie jaar geleden het grondgebied der stad ontzegd had, begaf Rousseau zich van uit Motiers naar het eilandje St. Pierre, in het meer van Bienne, dat aan het hospitaal van Bern behoorde en heden nog behoort. Hij was er eenmaal geweest op een van zijn zwerftochten; en hem lokte de welige vrede van dit aardsche paradijs. Hij was grenzeloos moe van hart, moe van den strijd en de menschen. Hij wilde rusten, hij wilde niets anders meer. Na die steeniging van Motiers heeft hij nooit meer iets anders gewild als rust en vergetelheid; hij heeft zijn stem niet meer verheven voor de idealen van recht en vrijheid, hij heeft niet meer de liefde tot de makkers, de begeerte voor het heil der menschheid te leven en te sterven als een heerlijke warmte in zich gevoeld. Zijn hart is nooit meer uitgegaan tot de menschen: dat hart was verscheurd door 't gezicht van de haat des volks. Hij had droomen gedroomd, en zij waren gebroken; hij had gestreden en in alles gefaald. Hij had voor God getuigd, alléén onder de ongeloovigen, nu was hij uitgeworpen als een godloochenaar. Hij had wettelijkheid boven alles gesteld en gemaand tot vrede, nu werd hij uitgekreten voor een oproermaker, een aanstoker van burgertwist. Hij had zijn vaderstad verheerlijkt als de stut der gerechtigheid, haar instellingen aan die van alle staten ten voorbeeld gesteld, haar vroede mannen geprezen als wijs en beleidvol: nu hadden die instellingen zich tegen hem gekeerd en die vroede mannen hem onrechtvaardig veroordeeld; en zijn stad, de stad die hij nooit kon naderen zonder dat zijn hart hoog begon te kloppen als voor een geliefde, had hem beladen met smaad. Hij was zijn leven lang de vriend der armen geweest, der eenvoudigen en nederigen, hun had hij de teerheid van zijn hart gegeven, hij had gesidderd van toorn over wat aan hen misdaan werd, hij had snijdend en scherp als geen ander de grooten aangeklaagd, die hen verdrukten; nu hadden de kleinen hem verjaagd uit hun midden, met steenen, als een | |
[pagina 243]
| |
dolle hond. Wat deed hij nog op aarde? Hij voelde verder leven als doelloos. Hij leefde nog vijftien jaar na dien slag, hij genoot nog van de natuur en van zachte herinneringen, hij was nog vatbaar voor vele aandoeningen en sensaties en genoot het uitbeelden daarvan, hij schreef nog twee meesterlijke werken: de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries.’ Maar zijn moreele veerkracht was gebroken, geheel en voor goed. De hooge ideeën, die hem ontroerd en opgetogen, en de krachten van zijn wezen tot 't uiterste hadden gespannen, verwaasden; hij werd zijn eigen middelpunt, hij voelde zich nog slechts bewogen over zichzelven. Hij dook onder in droevige mijmeringen over wat hem, den onschuldige, die naar 't goede gestreefd had, was aangedaan; hij bebroeide zijn naargeestige gedachten, tot ze in monsterlijke weligheid opschoten en vermeerderden in alle windingen van zijn bewustzijn; zonder wil, zonder moed, zonder hoop, zonder krachten, gaf hij zich weerloos over aan den vijand, die al lang op de loer lag in duistere diepten van zijn wezen: broeiende, borende melancholie.
Maar eerst nog die zachte straal vóór de jaren van duisternis, van waanzin en rusteloos zwerven: St.Pierre, het liefelijk eiland in het liefelijk meer. Als een hooge, groene schildpad rijst het boven het water; de heuvelrug is een hoog dicht loofwoud van eiken en beuken, kastanjes en noteboomen, met reuzen-sparren en altijd-groene struiken gemengd; tegen zijn flanken klimmen de boomgaarden op en beneden aan den oever spreiden zich welige landouwen. In het voorjaar strooien honderde bloesemboomen hun teere pracht uit over de weilanden, die schitteren van witte en gale sterren; in 't najaar glinstert tusschen de takken het rijpe rood-gouden ooft. De lucht is er zoet van bloemengeur en van de kruidige geur der naaldboomen en heesters, de lucht is er vol vogelengeschal en gezoem van insekten; het is alles heerlijkheid, streeling der zinnen, paradijs-weelde, een bad van geneugten voor zinnen en ziel. | |
[pagina 244]
| |
Er staat één huis op het eiland; omlaag tusschen de weien staat het aan den voet der boomgaarden, aan den ingang van een laan van reuzen-populieren, dik met klimop begroeid, die voert naar den zandigen oever. De rentmeester woonter met zijn gezin, heden nog, evenals toen Rousseau er voor bijna honderdvijftig jaar neerstreek, een moegestreden overwonneling. Een groote ontspanning kwam over hem, een zalige vergetelheid; hij wist niets meer, wilde niets meer weten van de onvree der wereld; zijn boeken en papieren, die Thérèse had meegebracht, liet hij onuitgepakt; met zijn Linnaeus onder den arm, zwierf hij door bosch en wei, beschouwde, vergeleek, ontleedde; hij was juist begonnen om de bevruchtingsinrichting der planten te bestudeeren en was een en al opgetogenheid over die wonderen. Soms nam hij een bootje en liet zich urenlang door de deining meevoeren, op den bodem uitgestrekt, gedachteloos, in vage, gelukkige droomerijen verzonken. Of hij roeide langs den oever, en baadde in het heldere meer. Soms vergezelde hij den rentmeester op diens inspektie van de akkers en velden, of hielp hij in den boomgaard bij den pluk van het najaarsfruit. Tegen den avond ging hij naar een eenzame plek aan het strand en zat daar vaak te droomen tot de nacht gedaald was over de aarde; het golfgeklots en de kabbeling van het water wiegden hem zoet tot rust; hij voelde zich leven en genoot het gevoel te leven, maar zonder gedachten of begeerten, zonder vrees of hoop. Later, de herinnering aan deze dagen terugroepend, scheen het hem dat hij nooit, in heel zijn leven, een zoo volkomen en ongerept geluk genoten had. De tijd was niets werkelijks meer voor zijn ziel, de oogenblikken vervloeiden zonder eenige schok in elkander, het gevoel te bestaan vervulde haar volkomen, hierin vond zij zaligheid, als had zij, God-gelijk, genoeg aan zich zelve. Twee maanden duurde die volheid van geluk; toen wierpen menschen tot gruis de brooze wanden van het Nirwana, waarin zijn ziel was gevlucht. Hij dacht dat de regeering van Bern zijn verblijf in St. | |
[pagina 245]
| |
Pierre stilzwijgend gedoogde en hem met rust zou laten: hij voelde zich zoo ongevaarlijk, zoo ver van alle theologisch en staatkundig getwist. Misschien, dacht hij, was het zijn vijanden welkom, dat hij op dat vergeten eiland een toevlucht had gezocht, misschien wilden zij hem daar wel voor goed gevangen houden. Hij hoopte dit, inniger dan hij ooit iets gehoopt had. O, te mogen wonen tot zijn dood, in dat geurend Arcadie, in die bloemige, ruischende eenzaamheid! Toen kwam 't bevel van den senaat om binnen vier en twintig uur het grondgebied der stad Bern te verlaten: weer werd hij opgejaagd, een edel, doodelijk-gewond hert. Waarheen? Hij trok naar Straatsburg, op goed geluk, met 't plan naar Potsdam te gaan, maar ten slotte zag hij te veel op tegen de reis: hij voelde zich ziek en uitgeput, ‘ofschoon blij,’ schreef hij na zijn aankomst in Straatsburg, ‘weer tusschen menschen te zijn, na de wilde beesten, die Zwitserland bewonen.’ Hij werd er warm ontvangen en befeest, ter zijner eere vond een opvoering van den ‘Dorpswaarzegger’ plaats. Maar hij kon er niet blijven. Zijn vrienden, vooral Mme de Boufflers en Mme de Verdelin, verlangden erg dat hij naar Engeland zou gaan, dat toen met Pruisen de wijkplaats der vrije geesten was. Lord Keith ontried hem naar Berlijn te komen: dat gaf den doorslag. Hij besloot naar Engeland uit te wijken en schreef aan Hume, die er al herhaaldelijk op had aangedrongen dat hij zich aan hem toe zou vertrouwen. Zijn vrienden bezorgden hem een vrijgeleide om Frankrijk door te trekken. Den 16den December kwam hij in Parijs aan en bleef er een maand; voor alle zekerheid woonde hij in den Temple, het stadsgedeelte dat aan den prins van Conti behoorde en het recht van asyl bezat. Hij vertoonde zich weinig maar kreeg druk bezoek; van dat hij 's morgens opstond tot aan zijn naar bed gaan was hij geen minuut alleen; hij vond dit verschrikkelijk: ‘nooit heb ik zoo geleden,’ schreef hij. Op een wenk der regeering bespoedigde Hume de toebereidselen tot de reis: den 17den Januari '66 vertrokken zij, met nog een derde reisgenoot, over Calais naar Londen. | |
[pagina 246]
| |
Hij dacht dat zijn zwerftochten ten einde waren, maar het kwam anders uit: in de vier jaar die tot aan zijn terugkeer naar Parijs verliepen, zou hij rusteloos ronddolen, telkens opgeschrikt, nu wel niet meer door de decreten der regeeringen en de steenen der boeren, maar door de ziekelijke angsten en folterende waanvoorstellingen, die de schokken der laatste jaren in zijn arme ontstelde brein hadden wakker geroepen. |
|