Jean Jacques Rousseau
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
Vijfde hoofdstuk
| |
[pagina 248]
| |
openging, om den geest, de gedachte, de instellingen en zeden dier wereld in zich te kunnen opnemen. Beider leven bewoog zich nog, en zou zich nog lang bewegen, in de opgaande lijn. Voor Rousseau daarentegen was, toen hij in Engeland een toevlucht zocht, de tijd van levens-neergang gekomen. Zijn enthousiasme voor de publieke zaak was uitgedoofd, zijn strijdmoed gebroken, in hem was geen andere begeerte dan naar rust. Hij had vroeger een paar maal gepoogd Engelsch te leeren, maar met weinig succes, en gedurende zijn verblijf in Engeland schijnt hij er niet de minste moeite meer toe gedaan te hebben: na verscheiden maanden beweerde hij nog slechts enkele woorden te kennen. Dit maakte dat hij zoo goed als geheel geïsoleerd was, machteloos tot eenig geestelijk verkeer met de natie in wier midden hij leefde. En de omstandigheid dat dit isolement niet vrijwillig maar gedwongen was, moest hem een gevoel geven van groote verlatenheid. Dit was nog niet het ergste. Zich niet verstaanbaar te kunnen maken is onaangenaam en lastig, niets te kunnen verstaan echter van wat anderen zeggen, is voor een mensch, neigend tot ergdenkendheid, het ellendigste wat er bestaat; telkens meent hij dat men kwaad van hem spreekt of zich vroolijk over hem maakt; hij kan niet anders, zijn wantrouwen wordt voortdurend opgewekt. Rousseau, in wiens bewustzijn de argwaan monsterachtige afmetingen had aangenomen, werd door het feit van niet te kunnen verstaan wat anderen zeiden, tot razernij geprikkeld: hij verviel in den waan, dat het geheele engelsche volk tegen hem complotteerde. Zijn onkunde van de taal maakte hem natuurlijk uitermate afhankelijk van Hume, die niet enkel als zijn gids en beschermer fungeerde, maar feitelijk zoo goed als zijn eenig middel van verbinding met de buitenwereld was. Een gevoel van wrevel tegen deze afhankelijkheid zou waarschijnlijk, hoe dan ook, spoedig hun verhouding vertroebeld en bedorven hebben: het was tegen zijn natuur, zich zoo zeer in de macht van eenig mensch te geven. In elk geval vereischte deze verhouding van de zijde van Hume | |
[pagina 249]
| |
veel takt en omzichtigheid. Maar Hume bezat geen takt, dit blijkt uit de wijze, waarop hij in bijzijn van anderen met zichtbaar genot over Rousseau ridderde en hem patroniseerde. Hij en Rousseau waren ook volstrekt geen menschen voor elkaar. De onaandoenlijkheid en het phlegma van den zelfgenoegzamen schotschen wijsgeer moesten den prikkelbaren en overgevoeligen dichter koud op 't lijf vallen, en Hume van zijn kant moest de onbeheerschte uitingen van zijn beschermeling in zijn hart weinig sympathiek en kinderachtig vinden. Hoe innerlijk vreemd de twee tegenover elkander stonden, blijkt o.a. uit een der ‘bewijzen’ die Rousseau na zijn breuk met Hume, voor diens ‘verraad’ aanhaalde: toen Rousseau op een goeden dag in een oogenblik van hevige gemoedsaandoening, Hume snikkend om den hals viel, had deze als eenig antwoord hem een paar keer kalmeerend op den schouder geklopt, herhalend: ‘maar mijn lieve meneertje, kom kom, mijn lieve meneertje.’ De sceptische Schot vond zoo'n scène waarschijnlijk bijzonder pijnlijk. Bij deze onvereenigbaarheid van humeur kwamen verschillende omstandigheden, die in Rousseau, gelijk hij nu eenmaal was, wantrouwen tegen Hume moesten opwekken. Terwijl Rousseau nog in Parijs was, had daar in de salons een brief de rondte gedaan, zoogenaamd door Frederik van Pruisen aan hem gericht. De koning bood den beroemden schrijver een toevlucht aan in zijn rijk en besloot aldus.... ‘Zoo ge het wilt, zal ik u goed doen; maar zoo ge er in volhardt mijn hulp te weigeren, moet ge niet verwachten dat ik dit aan iemand meedeelen zal. Zoo ge blijft voortgaan met u het hoofd te breken over het middel om nieuwe rampen op u te laden, laat ik u de vrije keus: ik ben koning, ik kan ze u bezorgen net gelijk ge wenscht en, wat uw vijanden zeker niet zullen doen, ik zal ophouden met u te vervolgen, wanner ge er niet langer uw roem in zult stellen vervolgd te worden.’ Men kan dezen brief moeilijk anders dan een ongepaste en onbehoorlijke grap noemen. Ook zoo men aanneemt | |
[pagina 250]
| |
dat Rousseau meer toegankelijk was voor ijdelheid en roemzucht, dan hij zich verbeeldde te zijn, teekent de voorstelling alsof hij eigenlijk voor zijn pleizier in half Europa vervolgd en uit Frankrijk en Zwitserland verjaagd was geworden, den opsteller van den brief als een kleingeestig mensch, vervuld van spijtachtigheid om Rousseau's vermaardheid, en dien zijn grootheid en het tragische van zijn lot ontging. Het was Horace Walpole, in dien tijd zeer in de mode in de Parijsche salons, die op een vroolijk diner, samen met andere letterkundigen, dezen ‘grappigen’ brief had opgesteld. Rousseau kreeg hem pas in Engeland onder de oogen. Ook een evenwichtig mensch in zijn omstandigheden zou door dezen harteloozen spot ontstemd geworden zijn; hoeveel te meer een overprikkeld zenuwlijder, in wien de nietigste aanleiding de schromelijkste irritatie te voorschijn riep. Hij hield d'Alembert, dien hij wegens diens intimiteit met Voltaire in hooge mate wantrouwde, voor den schrijver, en was overtuigd dat ook Hume er de hand in had gehad. Geheel schoot hij met dit vermoeden den bal niet mis: dat Hume van den brief afwist, is zeker, en waarschijnlijk, dat hij aan de grap medeplichtig was.Ga naar voetnoot53) Is dit werkelijk zoo, dan moet men 't op zijn zachtst grof van Hume noemen, dat hij, die tegenover Rousseau zich voordeed als vol bewondering, sympathie en affektie, zich achter zijn rug vroolijk maakte over zijn ellendige omstandigheden. Er was nog meer, wat de ergdenkendheid van Rousseau moest prikkelen. Als zijn voornaamste hater en vervolger beschouwde hij, behalve de vroegere vrienden waarmee hij gebrouilleerd was: Grimm, Diderot, Mme d'Epinay, natuurlijk Voltaire en diens onmiddellijke omgeving. Nu wilde het toeval, dat een zoon van dokter Tronchin, die èn als geneesheer van Mme d'Epinay en Voltaire èn als broer van den procureur-generaal, den schrijver der ‘Lettres de la Campagne,’ bij Rousseau bijzonder verdacht moest zijn, in Londen bij | |
[pagina 251]
| |
Hume logeerde. Sedert Rousseau dit wist - hij zelf was toen reeds niet meer te Londen - stond het voor hem vast, dat Hume met zijn vijanden heulde. Hume had hem aanvankelijk, - tegen zijn zin, hij zelf drong aan op grooter afzondering, - ingekwartierd in Chiswick, een dorpje in de buurt van Londen; daar voegde Thérèse, die onder de hoede van den engelschen letterkundige Boswell het Kanaal was overgestoken, zich weer bij hem. Maar hij wilde verder weg van de stad en van de menschen, geheel buiten zijn, in de eenzaamheid. Hij had de keus tusschen verschillende plaatsen; na eenige weifeling besloot hij om het aanbod van een zekeren Mr. Davenport, een vriend van Hume, aan te nemen, die een kasteeltje in het oosten van Wales, ongeveer vijftig mijl van Londen, ter zijner beschikking stelde. Hij zou daar geheel vrij zijn: de heer des huizes met zijn gezin kwam er maar enkele weken in het jaar. In Maart betrokken Rousseau en Thérèse hun nieuw verblijf. Het buiten lag in een prachtige streek, ter halver hoogte op een heuvel. Het huis was geriefelijk ingericht, zooals de engelsche landhuizen zijn, en maakte op Rousseau een prettigen indruk. De wandelingen in de weiden en bosschen en parken van den omtrek waren mooi en vol afwisseling. Hij genoot van het engelsche landschap: één groot park, en van den aanleg der buitens; hij kon den gladden, stijven Le Nôtre-stijl van tuin-aanleg niet uitstaan en vermeidde zich in den engelschen stijl, die de natuur meer ongerept liet. Hier was de eenzaamheid waarnaar hij verlangd had: in de buurt lag alleen het dorpje Wootton; de meest nabije stad was een paar uur ver. Al den tijd van het jaar dat Mr. Davenport het huis niet bewoonde, hadden Rousseau en Thérèse met niemand verkeer als met den dominé van het dorp en een der heeren uit den omtrek, die fransch verstond. Een enkele keer kwam er bezoek van dezen of genen land-edelman, die in de buurt zijn bezitting had; Rousseau was dan uiterst hoffelijk en beminnelijk, gelijk doorgaans met nieuwe kennissen en ook wel met oude, | |
[pagina 252]
| |
wanneer zijn ergdenkendheid niet werd opgewekt. Met de jonge hertogin van Portland, die pleizier had in botanie, maakte hij lange wandelingen; zij onderzochten de mossen en varens, die welig groeiden in de vochtige streek. Maar die bezoeken kwamen maar bij groote tusschenpoozen; heele tijden daartusschen in waren de twee geheel alleen. Het klimaat was ruw, het voorjaar begon laat, de zomer eindigde vroeg, en in den langen, donkeren, eenzamen winter besloop hem de vijand die sedert lang wachtte en loerde: waanzin omnachtte zijn gemoed. De huiselijke verhoudingen waren zeer onbevredigend. Men begrijpt dat de goed gedrilde engelsche bedienden Rousseau en Thérèse een onmogelijk paar vonden en zich vroolijk maakten over hen. Dat Thérèse slecht met ze overweg kon, is eveneens natuurlijk. Zij was nooit bediening gewend geweest, zij had haar huishouding altijd zelve bezorgd; af te hangen van vreemde dienstboden, wien zij zich door gebaren verstaanbaar moest maken, was voor haar iets afschuwelijks. Rousseau maakte ten harer behoeve lijstjes van de meest voorkomende huishoudelijke termen, maar dat gaf ook niet veel. Al gauw kwam 't tot twist en gekijf tusschen Thérèse en de dienstboden. Waarschijnlijk gaf zij er zelve wel aanleiding toe, want haar eigen zenuwen werden in elk opzicht op een zware proef gesteld, nu de toestand van Rousseau zooveel erger was dan ooit te voren. Het is begrijpelijk dat de arme vrouw zich verschrikkelijk eenzaam voelde en maar één wensch had: ‘in godsnaam hier vandaan, terug naar Frankrijk.’Ga naar voetnoot54) Rousseau kwam in Wootton met 't vaste voornemen om de wereld en haar strijd te vergeten, rust en innerlijken vrede te winnen. Maar een mensch vindt niet altijd rust en vrede omdat hij ze verlangt, vooral niet, wanneer zijn zenuw- | |
[pagina 253]
| |
stelsel ernstig is aangedaan. In 't geval van Rousseau was aangeboren overgevoeligheid en gebrek aan zelfbeheersching door de onverstandige opvoeding die zijn vader hem gaf en door het tuchtelooze bestaan zijner jongelingsjaren erger geworden. Het leven te Parijs, in een omgeving die hem ergerde en antipathiek was, had zijn zenuwen zeer geprikkeld. Daarop waren jaren gevolgd van overmatige geestelijke inspanning en bijna voortdurend lichamelijk lijden. De grievende behandeling, hem door Mme d'Epinay en zijn andere oude vrienden aangedaan, de zenuwschokkende vlucht na de ‘Emile,’ de spanning van den tijd der laatste worsteling in Motiers, de catastrophe die aan zijn verblijf daar een einde maakte, - alles had er toe bijgedragen zijn evenwicht al meer te verstoren. En nu voegde zich daarbij het overgeplant worden in een vreemd land en een vreemde omgeving, tusschen menschen die hij niet verstond. In zijn eenzaamheid drongen geruchten door over de voor hem onbegrijpelijke handelingen van Hume, hiervoor reeds vermeld; hij bracht die in verband met enkele dingen, die al eerder zijn argwaan hadden gewekt: een onderzoekenden blik, een woord in den slaap gemompeld, nietigheden, die zich vasthaken in een ontwricht gemoed. Hij wist dat de engelsche pers, na hem eerst hartelijk te hebben verwelkomd, zich thans af en toe spottende opmerkingen veroorloofde over de zonderlingheden van den beroemden gast. In een biographisch artikel had men hem de zoon van een muzikant genoemd: hij voelde dat als een beleediging die hem buiten zich zelven bracht. Het was duidelijk: zijn vijanden hadden zich van Hume bediend als een werktuig om hem uit Frankrijk weg te lokken; Hume was een valsche vriend, een verrader, hij zette de publieke opinie in Engeland tegen hem op. Brieven uit Zwitserland hielden het gevoel van voortdurend belaagd te worden door een ring van vijanden, in hem levend. De leiders der Geneefsche demokratie stonden in geregelde briefwisseling met hem, en wat zij meldden moest hem uitermate prikkelen. Voltaire bleef tegen hem ageeren, hij | |
[pagina 254]
| |
had een nieuw schotschrift uitgegeven, waarin Rousseau wederom op de vuilste wijze belasterd werd. Tegen dit alles was hij niet bestand; hij voelde zich glijden naar den afgrond der verstands-verbijstering; hij deed wanhopende pogingen om zijn gemoedsrust terug te winnen, het afmattend getob over de slechtheid der menschen te onderdrukken. Hij trachtte zich volkomen af te zonderen van de buitenwereld: geen krant wilde hij meer inzien, geen brief meer lezen. Met Hume had hij, spoedig na zijn aankomst in Wootton, zonder verdere explikatie de briefwisseling afgebroken: hij deed dit ter wille van zijn eigen rust. Maar 't gevoel, verraden en bedrogen te worden door wie zich voordeed als zijn vriend en weld{problem}ner, brandde te bitter in hem, dan dat hij er over kòn z{problem}gen; ongelukkig en verlaten als hij zich voelde, had hij behoefte aan uiting. Aan al zijn vrienden schreef hij kortere of langere epistels, aan du Peyrou, aan d'Ivernois, aan de Malesherbes, aan Mme de Boufflers, aan Mme Verdelin, aan Milord Maréchal, aan Guy, zijn hollandschen uitgever, om zich te beklagen over Hume, die, samenzwerend met zijn bitterste vijanden, hem naar Engeland had gelokt om hem daar schandelijk te behandelen, van alle verkeer met de buitenwereld af te snijden en te doen omkomen van verdriet en ellende. Hoe Hume in die zaak van den brief van Walpole had gehandeld, hoe de jonge Tronchin bij hem verblijf hield, hoe hij tegen den wil van Rousseau, om dien te deemoedigen, aan anderen had verteld, dat de koning van Engeland den schrijver een jaargeld wilde schenken, hoe hij door Ramsay een portret van Rousseau had laten schilderen, dat hem afbeeldde als een cycloop zoo norsch en somber, terwijl Hume zelf op zijn konterfeitsel de trekken droeg van een cherubijn; hoe Rousseau Hume in zijn slaap, op den weg van Parijs naar Calais, had hooren uitroepen ‘je tiens Jean Jacques Rousseau’ (ik heb Rousseau in mijn macht); hoe Hume op hem en Thérèse ‘lange, doordringende blikken’ placht te vestigen, die Rousseau deden huiveren, enz. Hij verzond die brieven langs allerlei omwegen, door middel van derden, en gaf aan zijn vrienden dek-adressen op waar- | |
[pagina 255]
| |
van zij zich moesten bedienen: hij was vast overtuigd, dat al zijn correspondentie geregeld onderschept en zijn brieven geopend werden; tusschen Londen en Wootton waren ‘de netten uitgezet,’ die slechts met de grootste behoedzaamheid vermeden konden worden; hij zinde op een geheimschrift en duidde de namen zijner vijanden nog slechts door A, B, C enz, aan. Hume, door anderen op de hoogte gebracht, had herhaaldelijk bij Rousseau aangedrongen op een verklaring. Rousseau weigerde eerst; eindelijk stelde hij al zijn grieven op schrift in een formeele akte van beschuldiging en verzocht Hume om zich, zoo hij onschuldig was, te rechtvaardigen. Hume gedroeg zich - men kan bijna niet aannemen, dat hij uit den brief niet merkte hoe abnormaal Rousseau was - op zijn zachtst genomen weinig edelmoedig. Hij mengde zijn Parijsche kennissen in de zaak; de heele letterkundig-philosophische coterie, waarmee Rousseau op voet van oorlog was, werd er in gemoeid. Om aan de praatjes die rondgingen een einde te maken, gaf Hume ten slotte den brief van Rousseau te zamen met zijn zelfverdediging, onder den titel ‘Exposé succinct de ma querelle avec Monsieur Rousseau’ (Beknopt overzicht van mijn twist met Rousseau) uit. Andere brochures verschenen: van Walpole, van Boswell, van Mme de la Tour; sommigen waren vóór, de meesten tegen Rousseau. De kliek van Holbach grinnikte vol leedvermaak: ‘zij hadden Hume gewaarschuwd, zij wisten wel dat Rousseau een monster van ondankbaarheid was.’ Wederzijdsche vrienden, voornamelijk Mme de Boufflers, trachtten de twistenden te kalmeeren, hun te doen inzien, dat zij geen van beiden heelemaal gelijk of ongelijk hadden. Het gaf natuurlijk niets: bij Rousseau lieten de waanvoorstellingen zich niet meet ontwortelen, en Hume was zelf te geprikkeld, om konsideratie te kunnen voelen met den man, die hem zoo had teleurgesteld: in dien twist met Rousseau, zei men, had hij zich voor 't eerst van zijn leven driftig gemaakt. Rousseau zelf zweeg verder, zooals hij zich voorgenomen had, en begroef zich in zichzelven. Hij was begonnen het oude plan | |
[pagina 256]
| |
te verwezenlijken van zijn bekentenissen te schrijven. Mémoires, gedenkschriften, schreef in dien tijd iedereen, dat was de mode; maar wat hij wilde doen was iets heel anders, nog nooit beproefd; 't vervulde hem met heimelijken hoogmoed in alle stilte iets te ondernemen, eenig in zijn soort. De geschiedenis van zijn ziel wilde hij schrijven, van haar aandoeningen en meest geheime bewegingen, de donkere diepten van het halfbewuste leven der aandriften, waarover niemand zich nog heengebogen had, onderzoeken en afbeelden wat hij er vond. Om de diepten van zijn wezen te leeren kennen, was het noodig dat hij zooveel mogelijk zichzelven waarnam. Hij vond daarin groot behagen. Aan Mme de Boufflers, die hem in 't begin van zijn verblijf te Wootton schreef, voor hem de gevolgen van afzondering en lediggang te vreezen, had hij geantwoord: ‘Gij vergist u, mevrouw, nooit verveel ik mij minder en ga minder ledig dan wanneer ik alleen ben. Behalve de botanie blijft mij nog een bezigheid, die mij zeer dierbaar is en waaraan ik mij elken dag met meer genoegen wijd. Er is hier een man van mijn kennis, en dien ik gaarne beter kennen wil. De omgang met hem zal mij weerhouden van eenigen anderen te wenschen. Ik heb achting genoeg voor hem om de vertrouwelijkheid waartoe hij mij noodigt niet te vreezen; en daar hij evenzeer als ik door de menschen mishandeld is, zullen wij elkaar troosten over den smaad dien zij ons aandoen, in 't hart van onzen vriend lezend, dat hij dien niet heeft verdiend.’ In den winter van 66-67 besloot Rousseau Wootton te verlaten; hij dacht er over in Londen een woning te huren; misschien hoopte hij, dat zijn vijanden daar niet zoo makkelijk zijn correspondentie zouden kunnen onderscheppen, misschien dreef Thérèse hem tot dit besluit, om toch maar uit 't gehate buitenhuis weg te komen. De verhouding tusschen haar en de dienstboden werd onhoudbaar; en het voortdurend gekrakeel zal natuurlijk ook slecht op Rousseau gewerkt hebben. Eind April schreef hij aan Mr. Davenport om dien dank te zeggen voor zijn nobele gastvrijheid; maar de eer | |
[pagina 257]
| |
verbood hem, langer onder zijn dak te verwijlen. Den eersten Mei verliet hij Wootton in alle stilte; hij had geen geld bij zich en betaalde in de herbergen met stukken van een zilveren tafelservies. Thérèse vergezelde hem. Zijn doel was naar Dover te gaan, maar hij vergiste zich in de richting, verdwaalde, en kwam te land in Spalding, in Lincolnshire. Vandaar uit schreef hij, zich waarschijnlijk grenzeloos ongelukkig en verlaten voelend na 't ronddwalen in een land waar niemand hem verstond, weer aan Mr. Davenport en vroeg hem vergunning, naar Wootton terug te mogen keeren, maar toen zijn gastheer den armen zwerveling in Spalding liet zoeken, was hij alreeds vertrokken. Onrust dreef hem voort: hij verbeeldde zich, dat de Engelschen hem gevangen wilden houden en slechts een inval der Franschen hem bevrijden kon; hij was volslagen in de war. Toen hij na lang zwerven ten slotte Dover toch bereikte, richtte hij een smeekbrief tot den kanselier met het verzoek hem ongehinderd te laten vertrekken: hij zou zwijgen over Hume en niet verder schrijven aan zijn gedenkschriften. Van af een heuveltje hield hij een toespraak tot 't volk. Dienzelfden avond scheepte hij zich met Thérèse in naar Calais. Op franschen grond kwam hij een weinig tot zichzelven: hij erkende later, gedurende dien tocht door Engeland uitzinnig te zijn geweest. In den laatsten tijd van zijn verblijf in Engeland had hij herhaaldelijk brieven gekregen van den Marquis de Mirabeau, den vader van den beroemden redenaar der revolutie. De marquis was in zijn dagen een bekend schrijver over ekonomie; zijn humanitaire denkbeelden hadden hem den bijnaam bezorgd van den ‘vriend der menschheid.’ Als bewonderaar van Rousseau had hij er bij dezen op aangedrongen, dat Rousseau een der talrijke bezittingen, kasteelen en hofsteden, die hij door heel Frankrijk bezat, tot verblijf zou kiezen. Rousseau had de uitnoodiging in beraad gehouden. Nu schreef hij van uit Calais onmiddellijk aan den marquis, dat ofschoon hij voornemens was, zich in Venetië te vestigen, hij zeer verlangde den ‘vriend der menschheid’ | |
[pagina 258]
| |
te leeren kennen. Deze kwam, en voerde den schrijver in alle stilte - het vonnis van 't hof van Parijs was nog van kracht - naar zijn buitenverblijf te Fleury bij Meudon. Daar drong Mirabeau, een zeer heerschzuchtige en uitbundige persoonlijkheid, aan zijn gast zijn ekonomische werken op, en trachtte hem te bekeeren tot de leer der physiocraten. Rousseau antwoordde dat hij zou probeeren ze te lezen, maar denken altijd een erg vermoeiende bezigheid vond en nu vooral. Dit antwoord schijnt de overgroote belangstelling van den marquis voor Rousseau wel wat getemperd te hebben, althans hij stemde er in toe, dat de zwerveling het aanbod van den prins van Conti aannam, diens kasteel te Trye bij Gisors (tusschen Parijs en Rouaan) te betrekken: hij zou daar veiliger zijn dan zoo dicht bij Parijs. De droevige ervaringen, eerst in de Hermitage en later in Wootton, waren voor Rousseau vergeefsch geweest. Het verblijf in Trye, hoe goed de prins van Conti 't ook bedoelde, moest uitloopen in nieuwe ellende. Noch hij zelf, noch Thérèse waren geschikt om te wonen op een kasteel, omringd door bedienden waarmee zij zich geen van beide op hun gemak voelden, die van hun kant Rousseau een onmogelijke zonderling moesten vinden en in Thérèse iemand van hun eigen stand zagen, waarvan zij geen orders beliefden aan te nemen. Het duurde dan ook niet lang, of Rousseau klaagde opnieuw in brieven zijn nood. Reeds in Augustus - in Juni betrok hij 't kasteel - schreef hij aan Mirabeau, dat de behandeling die hij van de bewoners uit de buurt ondervond, verschrikkelijk was. De dienstboden gedroegen zich zoo onhebbelijk mogelijk; of de prins al order gegeven had, dat alles wat de moestuinen van 't kasteel opleverden te zijner beschikking werd gesteld, hij kon nog geen maaltje groenten of vruchten op tafel krijgen. Aan Mme de Luxembourg, met wie hij alle briefwisseling sedert lang had afgebroken, verzocht hij bij den prins voor hem te willen pleiten, dat hij het kasteel verlaten mocht. Hij verbeeldde zich dat de tuinman, de bedienden, de buren, de dorpsgeestelijke allen door Hume omgekocht waren en dag en nacht op hem loerden om hem | |
[pagina 259]
| |
te verderven; dat alle uitgangen opzettelijk gesloten werden, wanner hij uit wilde gaan enz. De eenzaamheid, het volkomen gebrek aan afleiding en aan bezigheid - hij sprak niemand, las haast niet, deed niet anders dan wat botaniseeren en een weinig aan zijn ‘Bekentenissen’ schrijven - werkte weer even slecht op hem als in Wootton. Juist de vreemde stilte en leegte om hem heen maakte zijn getob erger, hij matte zich af om te begrijpen wat zijn vijanden toch van hem wilden, hoe de onzichtbare draden die zij gesponnen hadden liepen. Weer vreesde hij, evenals in Wootton, door de boeren van den omtrek mishandeld te zullen worden: die nachtelijke schrik in Motiers had hem een knauw gegeven, waarvan hij nooit bekwam. Openlijke vervolging zou hem in zeker opzicht tot bedaren gebracht hebben: zij was een ziekelijke behoefte voor hem geworden; hoe meer men hem met rust liet, hoe grooter zijn onrust werd. Bij oogenblikken schijnt hij zijn toestand bewust geweest te zijn; aan den trouwen du Peyrou, die hem eerst in Meudon, later in Trye was komen opzoeken, schreef hij: ‘het is niet duidelijk wat 't ergst behandeling noodig heeft, mijn lichaam of mijn geest.’ Intusschen bleven zijn geestelijke vermogens volkomen ongerept zoodra het feiten of gedachten-gangen betrof die hem niet direkt aangingen. Zijn geestverwanten uit Genève - waar de inwendige beroeringen voortduurden, en Voltaire voortging met hem te bezwadderen en te hoonen - wonnen gedurende zijn verblijf in Trye herhaaldelijk zijn raad in. De twisten waren toen op zijn hoogst gestegen; burgeroorlog of de inmenging der mogendheden scheen onvermijdelijk. Zijn antwoorden waren gematigd en droegen sterke sporen van het sociaal conservatisme, dat zich in den regel bij het stijgen der jaren openbaart. Hij ried hun een schikking te aanvaarden, iets te laten vallen van hun eischen ten bate van het algemeen welzijn; hij wendde zich even beslist tegen het standpunt den ‘ongebreidelde demokratie’ van de algemeene vergadering, als tegen dat der ‘hevige aristokraten’ van den Kleinen Raad. | |
[pagina 260]
| |
Een jaar lang hield hij het in Trye uit. Maar de eenzaamheid die hij zoo had nagejaagd toen ze hem vlood, drukte hem al ondragelijker, nu hij ze had gewonnen. Hij schreef aan een vriend, dit leven niet langer te kunnen uithouden: hij werd vervolgd door droeve herinneringen, hij hunkerde naar wat afleiding, naar weer eens muziek te hooren. Onverwacht vertrok hij, in Juni '68. Aan den prins schreef hij een vagen brief van dankbetuiging, maar de houding der bedienden noopte hem 't kasteel te verlaten. Op zijn herhaald aandringen was juist te Parijs alles voor hem gereed gemaakt: hij zou daar terugkomen en in den Temple zijn intrek nemen. La Roche, de oude getrouwe kamerdienaar van de hertogin van Luxembourg, was al op weg om hem af te halen. Misschien overviel hem weer een aanval van angst en meende hij dat men hem naar Parijs wou terug brengen om hem aan zijn vijanden over te leveren. Hij trok - alleen ditmaal, Thérèse bleef voorloopig in Trye, de verhouding tusschen hen was niet erg goed in dien tijd - naar Zuid-Frankrijk; wellicht dreef de macht der jeugdherinneringen hem in de richting van Chambéry. In Lyon bleef hij een poosje; daarvandaan schreef hij aan du Peyrou, (hij had aan den Amerikaan zijn papieren te bewaren gegeven) om dien te verzoeken hem 't klad te willen opsturen van 't vervolg op den ‘Emile,’ waaraan hij in Montmorency begonnen was. Dat hij weer wilde gaan werken aan iets anders als de ‘Bekentenissen’ bewijst, hoe zeer hij verlangde uit zich zelf te komen. Hij zocht oude kennissen op en maakte nieuwe, hij botaniseerde veel, o.a. met Mevrouw Delessert, die hij vroeger in Yverdun gekend had; zij had een intelligent, weetgierig dochtertje, en als leiddraad voor de moeder, die verlangde haar kind in de wonderen der natuur in te wijden, schreef hij haar eenige ‘Brieven over botanie’ die een uitstekende populaire handleiding over de beginselen van deze wetenschap bevatten. Hij zag te Chambéry zijn ouden vriend Conzié terug en bezocht er het graf van Mme de Warens. Maar bij zijn omzwervingen had hij in Grenoble een avontuur gehad, dat zijn waanvoorstellingen weer met verdubbelde hevigheid | |
[pagina 261]
| |
deed opkomen. Een man aldaar, gelijk later bleek een oude galeiboef, beweerde dat hij zeven jaar geleden aan Rousseau een kleine geldsom geleend had, die deze hem nooit had teruggegeven. Rousseau bracht dit voorval natuurlijk direkt in verband met 't wijdvertakte complot, waarvan hij 't slachtoffer te zijn geloofde; op zijn verzoek bemoeiden de autoriteiten zich met de zaak: 't bleek dat de bewering van dien Thévenin een zuiver verzinsel was. Maar Rousseau was hiermee niet tevreden; hij had bedoeld dat de autoriteiten de gelegenheid zouden aangrijpen om 't komplot op 't spoor te komen, waarvan de oude boef een der duistere werktuigen was; dat zij 't niet deden versterkte hem in zijn waan van een algemeene samenzwering tegen hem. Hij was zoo overtuigd op weg naar Chambéry opgelicht en vermoord te worden, dat hij aan Thérèse een afscheidsbrief schreef vol raadgevingen over hoe zij na zijn dood moest doen. Na zonder doel en zonder bepaald plan wat heen en weer te hebben getrokken in de Dauphiné, nam hij in Bourgoin, een stadje tusschen Lyon en Chambéry, zijn intrek in een herberg en bleef daar zoowat een jaar. Kort nadat Thérèse er zich bij hem had gevoegd vond de plechtigheid plaats, die hij zijn huwelijk noemde: een uitdrukkelijke verklaring voor getuigen haar tot vrouw te nemen. Van nu af aan sprak hij altijd over haar als ‘mijn vrouw’ of ‘Mme Renou,’ de schuilnaam, die hij in Trye had aangenomen. In Bourgoin, dat in een moerassige streek lag, werden hij en Thérèse ziek door de vocht of het drinkwater. Diep ongelukkig klaagde hij, geen dak boven zijn hoofd te hebben; hij wou uitwijken naar Minorca of Cyprus, ook kreeg hij een plotselinge bevlieging, om naar Wootton terug te keeren: hij verzocht den minister om een pas en kreeg die, maar ging natuurlijk niet.... Hij dacht telkens door zijn vijanden in zijn bewegings-vrijheid belemmerd te worden en maakte dan plannen om hun te ontkomen; zoodra 't bleek dat zijn voornemens geen enkele belemmering vonden, gaf hij ze op en richtte zijn zieke willingen op iets anders. Na een jaar verhuisde hij van Bourgoin naar Monquin, een dorpje | |
[pagina 262]
| |
in den omtrek, hoog op een heuvel gelegen: daar betrok hij weer een landhuis, hem door den bezitter aangeboden. Na een poos begon de oude ellende opnieuw: Thérèse klaagde dat de huisbewaarders lomp tegen haar waren en haar beleedigden. Uit den tijd van zijn verblijf in Monquin is een brief bewaard van hem aan Thérèse, geschreven op een uitstapje dat hij maakte om hun beide gelegenheid te geven rustig na te denken over hun verhouding. Die was dikwijls erg gespannen in den laatsten tijd; hij klaagt dat Thérèse voor hem verkoeld is, dat van haar vroegere aanhankelijkheid niets meer over is. Hij geeft toe dat zijn lastig humeur haar het samenleven even moeilijk maakt, als hem hare kilheid; daarom doet hij haar het voorstel een tijdlang uit elkaar te gaan tot beider geprikkeldheid bedaard is. ‘Ik laat je geheel vrij om je woonplaats te kiezen en te veranderen zoodra je dat zult begeeren. Het zal er je aan niets ontbreken, ik zal meer zorg voor je dragen dan voor mijzelven, en zoodra wij weer in onze harten zullen voelen voor elkaar geboren te zijn, en weer den echten drang om samen te komen, zullen wij dat doen, om verder in vrede samen te leven en elkaar gelukkig te maken tot aan het graf. Ik sla slechts een scheiding voor, die ons beiden tot les kan dienen.’ De geheele brief - een van de zeer weinigen van Rousseau waarin hij het vertrouwelijke ‘tu’ (jij) gebruikt - een brief vol zachte verwijten, vol konsideratie, vol geduld en vol verlangen dat het tusschen hen weer worde als vroeger, getuigt van zijn onverminderde aanhankelijkheid voor Thérèse en zijn volkomen vertrouwen in haar. Ondanks de moeilijkheden die hen tijdelijk vervreemdden was er in zijn gemoed, het blijkt uit dien brief, geen spoor van wantrouwen jegens haar; nooit zag hij haar ook maar één oogenblik in zijn verbeelding staan binnen dien boozen tooverkring, waarin haast al zijn oude vrienden den een na den ander werden opgezogen: hij voelde haar daartoe te veel één met hem, te veel een deel van zichzelven. Dit kon natuurlijk alleen zoo zijn doordat Thérèse niet | |
[pagina 263]
| |
inging tegen zijn waan, maar met hem meepraatte; de biografen maken haar daarvan een verwijt, zij beschuldigen haar van Rousseau in zijn valsche voorstellingen gestijfd te hebben. Maar hoe zou zijn leven geweest zijn, zoo zij onophoudelijk tegen die voorstellingen ware ingegaan? Natuurlijk zou hij dan ook haar zijn gaan verdenken van tot het komplot te behooren, hij zou ook haar, de laatste die hij vertrouwde, niet langer vertrouwd hebben; hij zou geen menschelijk wezen hebben gehad om zijn verdriet in uit te storten, hij zou zich alleen tegen allen hebben gevoeld. Had hij dit kunnen uithouden? Wat zou er van hem geworden zijn? Neen, Thérèse deed goed, door met hem mee te praten; zich-uitspreken was voor hem de eenige verlichting van zijn lijden. Door haar heeft hij die verlichting ten minste nooit ontbeerd.
In Monquin voltooide Rousseau de ‘Bekentenissen,’ waaraan hij nu vijf jaar bij tusschenpoozen gewerkt had. Hij begon steeds meer te verlangen naar Parijs terug te keeren en schreef daarover aan den prins van Conti. Die ried het hem af: hij zou er niet veilig zijn. Maar de innerlijke drang werd sterker en ten slotte deed hij zijn wil: in Juni 1770 was hij weer in Parijs, even blij er terug te zijn als hij veertien jaar geleden blij was geweest het te verlaten. Het koninklijk gerechtshof dat hem in '62 had veroordeeld, was door een ander stel magistraten vervangen; Choiseul was niet langer minister; daarbij vond in dat jaar het huwelijk plaats van den dauphin met Marie Antoinette en wilde de regeering geen politieke vervolgingen: hij kon zich overal vertoonen, men liet hem met rust. Hij leefde nog acht jaar in Parijs, op een zolderkamertje in de Rue Platrière, die later naar hem genoemd werd. Hij vatte zijn oude bezigheid van muziek-kopieëren weer op, hij vond behagen in dit werk en werd er rustiger door; | |
[pagina 264]
| |
met de kleine lijfrente die hij bezatGa naar voetnoot55) en zijn bijverdienste als kopiïst konden hij en Thérèse zonder hulp van anderen rondkomen, sobertjes, maar niet bepaald armoedig. Bernardin de St. Pierre, die veel met hem verkeerde in die laatste levensjaren, beschrijft den indruk van zijn eerste bezoek in de volgende woorden: ‘In Juni 1772 stelde een mijner vrienden mij voor, mij met Jean Jacques Rousseau in kennis te brengen en voerde mij naar een huis in de Rue Platrière, zoowat tegenover de post gelegen. Wij klommen naar de vierde verdieping. Wij klopten aan, Mme Rousseau deed ons open. Zij zeide: ‘kom binnen, heeren, mijn man is thuis.’ Wij gingen door een klein voorkamertje, waar huishoudelijke benoodigdheden stonden, netjes opgeruimd, naar het vertrek waar Rousseau met een lange jas aan en een calotje op muziek zat te kopieëren. Hij stond met een lachend gezicht op, bond ons stoelen aan, en zette zijn werk voort, order de hand met ons pratend. ‘Hij was mager en van middelbare gestalte. De eene schouder leek iets hooger dan de andere, overigens was hij goed geproportioneerd. Zijn gelaatskleur was donker met iets van een blos om de jukbeenderen; zijn mond en neus waren schoon-gevormd, zijn oogen vol vuur, zijn voorhoofd was rond en hoog. De trekken, die van de neusgaten naar de mondhoeken dalen en de uitdrukking van het gelaat bepalen, drukten bij hem een groote gevoeligheid en zelfs iets smartelijks uit. Alle hartstochten verschenen beurtelings op zijn aangezicht, al naar de onderwerpen van het gesprek zijn gemoed aandeden; in rustige oogenblikken behield zijn gelaat een indruk van al deze aandoeningen, het bood dan den aanblik van iets onbeschrijfelijk beminnelijks, fijns, aandoenlijks, eerbied en medelijden opwekkend. In zijn nabijheid stond een spinet waar hij af en toe melodieën op probeerde. Twee bedjes, evenals de wanden van 't vertrek bedekt met een wit-en-blauw gestreept katoentje; | |
[pagina 265]
| |
een latafel, een tafel en een paar stoelen vormden het geheele ameublement. Aan de wanden hingen kaarten van het woud en het park van Montmorency, waar hij gewoond had, en een gravure die den koning van Engeland voorstelde, zijn vroegeren weldoener. Zijn vrouw zat te naaien; in een kooitje, aan 't plafond bevestigd, zong een kanarie; op 't kozijn van 't venster, dat aan den straatkant openstond, kwamen musschen brood oppikken; voor 't raam van 't andere kamertje stonden potten met planten, gelijk de natuur ze voortbrengt. Over het kleine intérieur lag een waas van reinheid, vrede en eenvoud, die 't hart goed deed.’ Zoo bracht hij zijn ouden dag door in een omgeving, niet ongelijk aan die waarin hij zijn kindsheid had doorgebracht, toen zijn tante hem de oude simpele wijsjes voorzong, die hij in de ‘Bekentenissen’ heeft herdacht. En dit was overeenkomstig zijn verlangen. In zijn voorlaatste werk, de ‘Dialogen,’ wenschte hij zich zelven geluk met het feit, ‘van in zijn ouderdom ongeveer tot den staat teruggekeerd te zijn waarin hij geboren was, zonder in den loop des levens ooit veel gedaald of gestegen te zijn.’ Zijn leven was gelijkmatig en geregeld ingedeeld. De morgenuren besteedde hij aan 't kopieëren van muziek en 't drogen, schikken en opplakken van planten. Hij deed dit keurig netjes, met de uiterste zorgvuldigheid; de aldus toebereide bladen lijstte hij in en gaf ze aan dezen en genen ten geschenke. Ook maakte hij weer muziek en komponeerde in die jaren een groot aantal liedjes bij woorden van anderen; hij betitelde die verzameling ‘Vertroostingen in de ellende van mijn bestaan.’ In den middag bezocht hij 't een of andere koffiehuis, om de nieuwsbladen te lezen en schaak te spelen; of maakte groote wandelingen in de omstreken van Parijs; tot het laatst van zijn leven bleef hij een hartstochtelijk voetganger. Een heel voorjaar lang liep hij iederen dag twee uur ver om den nachtegaal te hooren zingen; zijn grootste vreugd was 't gezicht op den Mont-Valérien bij zons-ondergang. Hij genoot nu een goede gezondheid, zijn kwaal scheen met de jaren verdwenen te zijn. | |
[pagina 266]
| |
Met bijna al zijn oude vrienden, vooral de vrouwen onder hen, brak hij, maar hij verkeerde met enkele nieuwe kennissen die hij gemaakt had onder de letterkundigen en onder de eenvoudige lieden van zijn buurt. Nog altijd ging van zijn omgang een onbeschrijfelijke bekoring uit, om zijn mildheid, eenvoud, beminnelijkheid en argeloosheid; hij was altijd een kind gebleven. Maar zijn ziekelijk wantrouwen kwam telkens boven en als zijn ergdenkendheid door 't een of ander was opgewekt, stiet hij, in buien van wrevelige nurkschheid, de menschen van zich die zijn vermaardheid tot hem had heen getrokken en zijn beminnelijkheid aan hem verbonden hield. Tusschen hem en de wereld hing het zwarte gordijn van zijn waan en zijn folterende angsten. De gedachte aan de belagers en de vervolgers die, zelven onzichtbaar, altijd op hem loerden, liet hem geen rust. Hij kon geen woord zeggen, geen stap doen, geen voornemen opvatten dat hun niet werd overgebracht. In schijn leefde hij vrij tusschen zijn medemenschen, maar in werkelijkheid was hij afgesneden van zijns gelijken, eenzamer in het groote Parijs dan te midden van dichte wouden of in de donkerte van een grot. Hij wist niets van wat om hem heen gebeurde; beladen met onzichtbare ketenen, omringd door wanden van ondoordringbare duisternis, was hij levend begraven tusschen de levenden. Waar hij binnentrad, vloden de menschen hem als een melaatsche, of weken schuw terug en staarden hem aan. Men had hem bekend gemaakt bij alle bestellers, kommiezen, ordebewakers, waterdragers, spionnen, barbiers, bedienden, colporteurs en boekverkoopers van Parijs; verlangde hij een boek of iets dergelijks, het was in de geheele stad niet te vinden; de schoenpoetsers weigerden hem hun diensten, de veerlieden wilden hem niet overzetten. Steeds meet kategorieën van personen hadden de machtige samenzweerders, die sedert de dagen van de Hermitage tegen hem komplotteerden, met minister Choiseul aan 't hoofd, in hun duivelschen bond betrokken: de aanzienlijken, de letterkundigen, de geneesheeren, de vrouwen van de wereld, alle die openbare ambten bekleedden en invloed hadden op de publieke opinie. Alleen 's nachts, | |
[pagina 267]
| |
als zijn vijanden sliepen, verslapte hun waakzaamheid; alleen dan kon hij vrijuit spreken zonder beluisterd te worden en bespied. Zoo voelde hij zich, zoo beschrijft hij zijn toestand in dat aangrijpend gedenkboek van zijn waan en zijn geestelijke omnachting, maar ook van zijn zachtmoedigheid en waarachtigheid, de ‘Dialogen.’ Toen hij in Parijs terugkwam, had hij nog hoop de strikken zijner vijanden te verbreken. Uit de ‘Bekentenissen’ meende hij, straalde de onschuld en de goedheid van zijn wezen; het werk zou eerst na zijn dood verschijnen, want hij wilde getrouw blijven aan zijn belofte van niets meer uit te geven; maar niets belette hem om 't verhaal van zijn leven en de geschiedenis van zijn ziel aan enkele uitverkorenen voor te lezen; zij zouden inzien wat voor een mensch hij was en wat voor menschen zijn vijanden waren, zij zouden hem helpen om de aanleggers van het komplot te ontmaskeren. In den winter van 1771-72 hield hij zijn eerste lezing van de ‘Bekentenissen’ voor een besloten kring van aristokraten en letterkundigen. Er werd veel over gesproken. Uittreksels kwamen in omloop die groote beroering brachten. Maar of een der hoorders gevoeld zou hebben hoe in dit werk een nieuwe schoonheid was geboren: een juistere, meer getrouwe, meer nauwgezette afbeelding-in-woorden van de uiterlijke en innerlijke ervaring dan de letterkunde nog kende, een grijpen en vasthouden van wat nog nimmer gegrepen en vastgehouden was: de vluchtig-opduikende, in den rusteloozen stroom van 't bewustzijn snel-vervlietende gewaarwording? Het is niet waarschijnlijk. In hoofdzaak waren het de aanvallen op bekende en invloedrijke personen, die de aandacht trokken. Mme d'Epinay riep de hulp der politie in om verder schandaal te voorkomen; de autoriteiten verzochten Rousseau onder de roos om zijn lezingen te staken: hij onderwierp zich onmiddellijk. Maar van den wil om zijn vijanden te ontmaskeren kon hij geen afstand doen: het ging om zijn eer, om zijn naam bij latere geslachten, hij voelde dit als een heilige plicht. Nogmaals beproefde hij het, nu op andere wijze. | |
[pagina 268]
| |
In een geschrift van eenige honderden bladzijden voerde hij zichzelf als Rousseau in gesprek met een Franschman ten tooneele. Het onderwerp van hun gesprek is Jean Jacques, die de Franschman, gelijk de massa van zijn landgenooten, als een schurk en een onverlaat beschouwt, ofschoon of eigenlijk omdat hij van diens werken slechts enkele uit hun verband gerukte aanhalingen kent. Rousseau treedt op als verdediger van Jean Jacques en aanklager van diens vijanden: ten slotte geeft de Franschman zich gewonnen; samen besluiten zij, te trachten het komplot tegen den onschuldig-vervolgde op het spoor te komen. In de verdubbeling der persoonlijkheid van den schrijver als Jean Jacques en Rousseau, zijn lijdende en zijn verdedigende ik, voelt men de hallucinatie van den waanzin; het volkomen gebrek aan compositie, de tallooze uitwijdingen en herhalingen maken de lezing der ‘Dialogen’ uiterst vermoeiend, ondanks de verwonderlijk fijne en diepgaande zelf-ontleding, die geheel op de hoogte staat van die in de ‘Bekentenissen.’ Maar het is een troost om te zien, hoe nog in dit gedenkteeken van geestelijke omnachting het beste van zijn wezen onaangerand blijft: zijn geloof in de oorspronkelijke goedheid van den mensch. Hij leed zonder wrok, hij gevoelde geen haat voor de duizenden die zijn waan zich voorstelde als tegen hem vervuld van afkeer en verachting; hij veronderstelde ze te zijn misleid door de duivelsche sluwheid van enkelen, hij wist dat zij hem weer zouden opnemen in de gemeenschap der menschen, zoodra zij inzagen bedrogen te zijn; dan zouden hun natuurlijke neigingen weer ontwaken, broederlijkheid en meegevoel zegevieren. Kon hij slechts éénen mensch vinden die met zijn oogen zag en dacht met zijn gedachten, die hem helpen wou het web van list en logen, om hem gespannen, te doorscheuren, dan was hij gered. Maar hoe zulk een mensch te vinden? Toen de ‘Dialogen’ voltooid waren - hij werkte er verscheiden jaren aan, want hij voelde zulk een weerzin om zich in al dat gruwelijke en vreeselijke wat hem aangedaan werd te verdiepen, dat hij er doorgaans maar een kwartiertje daags | |
[pagina 269]
| |
aan schreef - besloot hij het werk toe te vertrouwen aan de Voorzienigheid. God moest den mensch aanwijzen, verkoren om het werktuig zijner rechtvaardiging te zijn. Hij nam zijn handschrift en ging de straat op, om het op 't groote altaar van de Notre-Dame neer te leggen. Maar de hekken rondom het altaar, die anders, dacht hij, altijd openstonden, waren nu gesloten: een duizeling overviel hem, het leek hem of de hemelsche gerechtigheid zelve zich tegen hem verklaarde. Dien ganschen dag dwaalde hij in wanhoop door de straten, tegen den nacht kwam hij uitgeput en wezenloos thuis. Maar nòg gaf hij het niet op: hij zou en moest den waarachtige vinden, die zijn naam zou rechtvaardigen voor de menschen, wanneer hij gestorven was. Hij stelde een manifest op en schreef daarboven in groote letters: ‘Aan elken Franschman, die waarheid en gerechtigheid nog liefheeft.’ Hiervan bood hij afschriften aan op de hoeken der straten aan alle voorbijgangers, op wier gezichten hij zachte, menschelijke neigingen las. Maar alle, klaagt hij, weigerden als zij het opschrift lazen, zeggend dat het hun niet aanging; hij vond den eenen waarachtige niet. Helaas! - om hem heen leefden duizenden, die hem liefhadden en vereerden, die zijn levensleer in zich hadden opgezogen, voor wie zijn denken en voelen, zijn idealen, het brood hunner dagen was, de lamp hunner nachten. De encyclopedisten en hun aanhang waren tegen hem, en sommige invloedrijke coteries van de groote wereld waren tegen hem, maar 't jonge, opgroeiende Frankrijk was vóór hem, 't denkende, voelende, willende Frankrijk: de breede scharen der burgers en intellektueelen, en ook vele der aanzienlijken. Zijn naam was nog een voorwerp van strijd, maar bij den dag won hij, de vloed die opkwam droeg hem omhoog. Overal, in Parijs en buiten Parijs in de provincie, groeide een geslacht op van mannen en vrouwen die nieuwe levenswaarden erkenden, naar nieuwe beginselen handelden en bezield waren door een nieuwen wil. Zij bereidden zich voor, in alle stilte, in studie en nadenken, in strenge zeden, in | |
[pagina 270]
| |
een eerbaar huiselijk leven, in liefde voor eenvoud en deugd en natuur, om den strijd te voeren tegen de maatschappelijke orde die hij haatte, voor instellingen en zeden gelijk hij verheerlijkt had. Zij bedronken zich aan zijn idealen van deugd en onbaatzuchtigheid, zij spraken veel over hun gevoelige harten; somtijds herhaalden zij met een vreemde fonkeling in de oogen de uitspraken van het ‘Contrat Social,’ dat alle menschen vrij waren geboren, dat enkel laaghartige slaven glimlachen bij het woord vrijheid, dat het volk, de massa der burgers, niet dwalen kan. Zij voerden meest een arbeidzaam eenvoudig leven, zij versmaadden de praal en de valsche genoegens der wereld; zij zonnen veel na hoe de staat ingericht moest worden om de grooten in toom te houden en de kleinen te helpen; zij waren goed, sterk en zuiver, die jonge mannen en vrouwen, vol zelfopofferende neigingen, vol moedig willen, als menschen zijn die worden omhoog gestuwd door den grooten stroom der maatschappij. Zij voelden dat de omkeer naderde en dat hun tijd kwam. Overal in het land werd het vol van zulke mannen en vrouwen in de kringen der grootere en kleinere burgers: er waren er al velen toen hij stierf. Er woonde een jong meisje in Parijs, lieftallig als een engel, schrander en hoog van gemoed, de trots harer ouders; zij zwoer in zichzelve als Julie de deugd lief te hebben, maar ook de liefde; kuisch te leven, een ster voor wien zij liefhad, met haar fonkeling hem op te heffen, te bezielen tot heldhaftige deugd. Haar naam was Manon Phlipon: als Mme Roland kent haar de geschiedenis. Er woonde een jongeling in Arles, een kleine stad in het zuiden van Frankrijk; schuw en links was hij, maar met een wil uit staal gegoten; hij dacht dat het tijd werd voor den kleinen burger, den deugzamen en gerechten, om een einde te maken aan den gruwel der tyrannie en den overmoed der heeren; tijd voor hem om den Staat in handen te nemen: zoo had het ‘Contrat Social’ hem geleerd. - En alle deze spraken den naam ‘Jean Jacques’ uit met dankbare liefde en geestdriftige vereering: hij had hun de diepste aspiraties, de zoetste verlangens hunner eigen harten geopenbaard: de | |
[pagina 271]
| |
onstuimige klasse-verlangens, gistend en woelend in hun trillende lijven. Hij had hun geopenbaard hun eigen machtigen wil; hij had het tooverwoord gesproken dat hun gemeenschappelijke begeerten, schoonheid-omgloried, deed herrijzen als maatschappelijk ideaal. Zijn droombeelden maakten hun willen stouter, hun overtuiging vaster, vervulden hun harten met heerlijken gloed en oneindige begeerte zich te geven, zichzelven te wagen, ten offer te brengen, te leven, te strijden, smart te lijden, te sterven - daarvoor, daarvoor. Klaarheid en kracht dronken zij uit zijn werken; als uit een bron dronken zij revolutionnair bewustzijn, revolutionnairen moed uit hem. - Welk een geluk, welk een heerlijkheid voor den dichter en denker dit te bereiken! Hiervoor leeft hij immers, dit is zijn levensdoel. Helaas! - hij zag niet hoe de oogst zijner gedachten opkwam: hij zag enkel zijn waan. Hij ontweek elke aanraking, hij meed de menschen; hij dacht ze zich samengebald tegen hem tot een klomp van haat. En het nieuwe geslacht dat opgroeide met zijn idealen in het hart en zijn naam op de lippen, dacht hij zich vervuld jegens hem van monsterlijke vooroordeelen. O ik weet wel, ik weet wel, dat de groote voorgangers der menschheid nooit zien hun droom zich verwezenlijken, juist zóó zich verwezenlijken als zij hem hebben gedroomd, dit nooit kùnnen zien, ook niet waar die droom geheel of gedeeltelijk wetenschappelijk inzicht, dat is helderziende intuïtie van de werking van maatschappelijke en geestelijke krachten is. Niet de middeneeuwsche strijders voor de stedelijke demokratie zagen het, de Conincks en Arteveldes; en niet de groote Hervormers, Luther en Calvijn, Milton en Cromwell; de groote utopisten niet, More en Fourier en Owen; en niet de vaders der moderne arbeidersbeweging, Marx en Engels en Lassalle. En toch werden al deze droomen waar. Maar zij werden waar op andere wijze, of langs andere wegen, of in andere vormen, of in langzamer verloop dan die groote voordroomers der menschheid verwachtten. Want | |
[pagina 272]
| |
niemand kent alle krachten in het heelal, noch in de menschen, niemand weet wat de vrucht zal zijn van hun aller samenwerking, al werpen Verbeelding en Kennis, die sterke lampen, op den verren weg naar het Doel der Menschheid een helder licht. Maar zij allen zagen van hun droom toch jets zich verwezenlijken, zagen dien toch worden tot een kracht in de harten van vele, vele menschen, en zoo tot een kracht in het wereld-beweeg. En dit had ook hij kunnen zien, had dat zwarte floers van waan het hem niet verborgen. Het is hartverscheurend-droevig te bedenken, hoe zijn zaad opkwam in duizenden harten, en hij niets zag als vertwijfeling. En toch - was er niet ook waarheid in zijn waan, al was zij tot leugen verkeerd door monsterlijke overdrijving? Was het niet waar dat de wereld tegen hem was, de wereld der heerschenden, der machtigen, der verdrukkers van alle soort, zij die leefden van den arbeid der ellendigen? Moesten zij niet tegen hem zijn om zijn droom van gelijkheid, van de ideale gemeenschap waarin allen zouden arbeiden, niemand rijk zijn en niemand arm, niemand heer en niemand knecht? Zouden zij niet weldra als één man opstaan en zich samenscharen met de heerschers van andere landen tegen de poging zulk eene gemeenschap te grondvesten? Zou hun vijandschap tegen wie haar wilden maken niet onverzoenlijk zijn, hun haat vlijmend, hun verzet verbitterd; zouden zij één middel schuwen deze te verdelgen? Vatte zijn waan van vervolging èn grootheidin-eenen, niet symbolisch dien woesten, langen, boosaardigen haat samen van de heerschers tegen den verdrukte die opstaat, van de uitbuiters tegen den wil naar gelijkheid, van de meesters tegen der knechten vrijheids-schreeuw? En de hoop die hij nog hield, het vertrouwen van zijn ziek brein in den waarachtige die komen zou na zijn dood, zijn naam zuiveren en zijn werken rechtvaardigen, was het niet een verpersoonlijking der toekomstige geslachten, der burgerlijke samenleving die hoon en smaad en laster zou afwentelen van zijn gedachtenis, in hem roemen als in een Groote? | |
[pagina 273]
| |
Het is zacht te weten, dat hij niet in vertwijfeling gestorven is. Strijden met zijn waan, dien overwinnen, dat kon hij niet, want die waan was ziekte; maar worstelen om zich boven zijn smart te verheffen kon hij door de ongerepte krachten in hem. En hij volbracht het, grootendeels. Tot het laatste toe leed hij zwaar door het gevoel van zijn eenzaamheid, maar lijdend steeg hij tot deze weemoedige vrede: dat al de haat der menschen hem het beste niet ontnemen kon, niet het bewustzijn het goede gewild en gezocht te hebben, niet zijn eigen essentie. Vijf en twintig jaar lang worstelde hij toen reeds, om aan zijn hart te leeren de blaam, de minachting, de vijandelijkheid der menschen te verdragen zonder ineen te krimpen van pijn. Ten laatste leerde het arme over-kwetsbare hart toch die les, en vond rust in zichzelven. En toen keerde het zoete en lieflijke droomen dat hij boven alles liefhad nog eenmaal terug. Zijn laatste boekje, de ‘Mijmeringen,’ is doorzichtig van schoonen weemoed. Nogmaals gaat hij daarin na zijn oorspronkelijken aanleg en zijn innerlijke ervaringen, hij vermeidt zich in de herinnering aan de lieflijke uren uit zijn leven, hij bepeinst het wezen der waarheid en de troost van het berusten in de noodzakelijkheid. Hij had de wijsheid gewonnen die bij den ouderdom past: het los-zijn van de dingen der wereld, van gezondheid en ziekte, leven en dood, rijkdom en ellende, schande en roem. Hij zweefde los en vrij boven de dingen, gelukkig in den vrede dien hij had gewonnen, zonder begeerten, vol klare rust. Nog verspreidden in zijn hart de gevoelens die niet sterven als met het leven zelf, hun zachte gloeden: de liefde tot het eigen ik en de liefde tot de menschheid, maar hun glans verbleekte als die van sterren in den dageraad. Over de ‘Mijmeringen van den eenzamen Wandelaar’ ligt het teer-gouden waas gespreid, dat aan de fijne klaarte van late najaarsdagen zulk een tooverachtig-milde, melancholisch-gedempte bekoring geeft. Zij zijn zijn afscheid van het leven, weemoedig verzoend. Gelukkig de dichter, die zóó, na | |
[pagina 274]
| |
veel harde en smartelijke ervaring, zonder wrok, in zachten weemoed van het leven scheiden kan!
Hij was ouden en zwakker geworden, ook Thérèse. Zijn gezicht werd te slecht om muziek te kopieëren, en zij was niet langer in staat voor het huishouden te zorgen. Armoede bedreigde hen. Hij stelde een soort smeekschrift op, waarin hij verzocht dat de een of ander hen zou opnemen, in ruil voor het afstaan van al wat hij bezat. Van alle kanten bood men hem hulp aan; de jonge marquis de Girardin stelde een paviljoen op zijn bezitting te Ermenonville in de vallei van Montmorency te zijner beschikking. Den 22sten Mei 1778 betrok hij met Thérèse hun nieuwe woning: het moest zoo komen dat hij, die zijn leven lang zich verzet had tegen elke afhankelijk-zijn, zou sterven onder eens anders dak. Acht dagen nadat Rousseau in Ermenonville was aangekomen, stierf Voltaire. Hij had er een voorgevoel van, zijn ouden vijand weldra te zullen volgen: hij voelde alsof hun beider bestaan op geheimzinnige wijze aan elkaar verbonden was. Hij botaniseerde weer een weinig en was begonnen het zoontje van zijn gastheer les te geven in botanie. Maar opnieuw overvielen hem de oude angsten: hij dacht dat hij gevangen gehouden werd en tobde hoe te ontvluchten. Aan een jongmensch die hem van uit Parijs bezocht gaf hij een brief mee met het verzoek om een toevlucht voor hem te zoeken in een den gasthuizen. Hij zag in Ermenonville zijn ouden vriend en discipel Moulton nog eenmaal terug, dien hij in geen dertien jaar had gesproken. Onder de overige bezoekers die daar tot hem doordrongen was een schuchter, sluikharig jongeling, de stem onzeker, de oogen vol van het bedwongen vuur eener onbeschrijfelijke vereering. Hij heette Maximiliaan Robespierre. Den 2den Juli, na een morgenwandeling, voelde Rousseau zich onwel. Thérèse, die hem hoorde kermen, kwam aanloopen en vond hem op den grond liggen; zij hielp hem over- | |
[pagina t.o. 275]
| |
ROUSSEAU's GRAF.
(naar een oude krijtteekening). | |
[pagina 275]
| |
eind maar hij viel opnieuw en verwondde zich bij dien val aan het voorhoofd: dit gaf aanleiding tot 't gerucht dat hij zelfmoord zou hebben gepleegd. Hij vatte haar handen en drukte die zonder te spreken; om elf uur 's morgens stierf hij. De Girardin deed hem begraven op een eilandje in den grooten vijver van het park, gelijk hij kort voor zijn dood aan zijn gastheer verzocht had, op een avond dat daar ter zijner eere muziek ward gemaakt. Onder ruischende peppels lag hij daar. Dertien jaar later deed de revolutie in triomphantelijke hulde zijn overblijfselen overbrengen naar 't Panthéon, om te rusten naast die van zijn grooten tegenstander Voltaire.
Natuur en maatschappij hadden zijn wezen voortgebracht, een blad aan den boom van het universum. De natuurlijke en de sociale levens-omstandigheden, de opgehoopte levenservaringen van vele voorouders door vele geslachten, de lucht die zij hadden geademd, het stoffelijk en geestelijk voedsel dat zij hadden gebruikt, de arbeid dien zij hadden verricht, hun physieke en moreele gesteldheid, de aard der gemeenschap waartoe zij hadden behoord, hun verhouding tot andere leden dier gemeenschap, deze en nog tallooze andere invloeden hielpen hem maken, hielpen den aanleg van het kleine menschwezen bepalen, opduikend, in de stad aan het donkerblauwe meer, uit de diepten der oneindigheid. De huiselijke omgeving waarin hij, kind, verkeerde, en de maatschappelijke omgeving, sluitend om dezen eersten een tweeden ring, maakten diepe onvergankelijke indrukken in de weeke klei van zijn oorspronkelijken aanleg. De werking van die indrukken der kinderjaren op 't materiaal der aangeboren neigingen bracht voort het karakter-in-wording van den teederen, overgevoeligen, droomerigen, onstuimigen, zinnelijken, vrijheidsminnenden, tuchteloozen knaap, die op een lentedag de wereld introk, om zich te laten bevruchten door het leven. | |
[pagina 276]
| |
Enhetleven strooide véél kiemen in hem uit. Geringschatting van grooten, hulpvaardigheid van kleinen, steun en raad van menschelijken en wijzen, harde nood, bitter-mondende afhankelijkheid van heeren, zwerverslust en bandeloosheid van zwerven, zachtheid en streeling van vrouwen, de speelsche liefde en de opziende die niet droomen durft van bezit, pracht van bergen en dalen, bekoring van meren, heuvelen-omkransd, lieflijkheid van de landouwen in den zomermorgen en de zachtvallende groene glooiingen van Savoye, ontroeringen van muziek, stemmen van wijsgeeren en dichters, stijgend uit de diepte der tijden of zwevend door den dampkring van zijn eigen tijd - al wat hij ervoer, dacht, deed en droomde, hielp hem tot den man maken dien hij werd in die poëzie-rijke, avontuurlijke, vreemd-gespletene en toch naar één doel stroomende jaren der jongelingschap. De groote natuurkracht, in haar uitingen verschillend, al naar de maatschappij verschilt waarin zij zich openbaart, en toch weer alle omheiningen door de maatschappij gesteld, alle palen van zede en konventie somtijds omversleurend: de geslachtsliefde; - èn de maatschappij-kracht: de begeerten, de aspiraties, de energieën en de gedachten die de maatschappij-beweging omhoog stuwt, de wil tot vernieuwing der levenswaarden die zij in de harten wekt wanneer de tijd rijp is voor de vernieuwing der levensverhoudingen, (produktie-, klasse- en gezinsverhoudingen) die beide groote krachten voedden de krachten van zijn wezen, doordrongen ze, smolten met ze samen, met zijn weeke zinnelijkheid en zijn onstuimige hartstochten, zijn innig gevoel en zijn scherp onverbiddelijk denken, en met de gave die zijn eigen was van innerlijke en uiterlijke ervaring om te scheppen, om te tooveren tot schoonen droom. Toen die doordringing en versmelting volkomen was kwam het Gezicht over hem en het besef ging in hem open, van te zijn geroepen tot het verdoemen van de levensvormen rondom hem, tot het verkondigen van een nieuwe levensleer en het uitbeelden van een nieuwe levensgestaltenis. Hij wist niet wat hij deed, hij was een onbewust revolutionnair, een | |
[pagina 277]
| |
onbewust profeet der geweldige omwenteling van de levensverhoudingen wier nadering den socialen dampkring vervulde met al sterker-wordende spanning der geesten, groeiende onrust en hunkering. Hij wist niet waarheen hij gedreven werd, hij wist niet waarheen hij anderen dreef, hij was een gevolg en een oorzaak, een kracht van omvorming tusschen andere krachten, hij die zelf meende, o vreemde dwaling, dat de maatschappij onbewegelijk was. Maar hij verstond het gebod van de maatschappij-beweging, van den wil der menschheid naar grooter volkomenheid dat tot hem kwam gelijk het altijd doet, als een gevoel van zedelijke verplichting in den mensch, een gebod in zijn binnenste. Hij wist niet dat die stem in hem zelven de stem van opkomende klassen was, dat zij hem riepen om hun tolk te zijn, om hun onklare denkbeelden die geboren wilden worden vorm en gestalte te geven, - maar hij hoorde de roepstem en volgde haar. Haar volgend, moest hij strijden tegen een stuk van zichzelven, tegen zijn zwakheden, en somtijds tegen het overstelpend begeeren van zijn hart. Hij moest strijden tegen zijn gemakzucht, zijn schuchterheid, zijn liefde voor de zachte glooiïngen des levens, tegen zijn contemplatieve neigingen, zijn droomerigheid, zijn afkeer van stelselmatig denken. Hij overwon dat alles. Hij, de tuchtelooze, legde zich de tucht op van onverpoosde inspanning, van omwerken en nog eens omwerken en nog eens wat hij schreef, tot de meest klare en doordachte uitdrukking van gevoel en gedachte die hij kon vinden bereikt was; hij de bandelooze, lag zijn liefste genieting, het drijven op droomen, aan band. Hij was dikwijls zwak in willen, maar hij was sterk als een reus in alles wat zijn werk betrof. Twee krachten waren in hem die zijn zwakheid overwonnen: de gloed van geestdrift voor zijn idealen, - met een anderen naam: de liefde tot de menschheid, - èn het artistiek geweten, de nauwgezetheid van den kunstenaar. Hij wilde de waarheid zeggen, wat hij voor waarheid hield, over de wereld en over zichzelven. Hij ontzag geen aardsche machten, hij verzweeg en verbloemde niets van | |
[pagina 278]
| |
zijn haat voor de rijken, van zijn afkeer van de brooddronkenheid, de verkwisting en de wulpschheid, van zijn verachting voor de beschaving; hij trotseerde de vervolging die hem als een stuk wild jaagde over de wereld, hij trotseerde den spot en den hoon die zijn hart van pijn deed ineenkrimpen, telkens ineenkrimpen, broos dwaas ding van kwetsbaarheid. Hij versmaadde geld en goed om zichzelf te kunnen zijn, hij wees alle ondersteuning van machtigen af om vrij te kunnen zeggen wat de innerlijke stem beval. Hij was dikwijls ziek, dikwijls moe, dikwijls weifelend, dikwijls ontmoedigd, maar dit zette hij door met stalen wil. En toen hij, in zijn levens-neergang, niet langer de waarheid over de menschelijke verhoudingen, enkel nog de waarheid over zichzelven zeggen wilde, ook toen dreef hem diezelfde prachtige waarheidsliefde, de morgenster en de avondster van elken waarachtigen kunstenaar. Het was niet zijn schuld dat hij toen zichzelven zag, en de verhouding van zijn ik tot de menschen, in wanstaltige verwrongenheid: dat deed de ziekte - maar wel was het zijn verdienste dat hij, gelijk hij zich zag, zich afbeeldde, zoo scherp nauwkeurig en volledig als hij kon. Zoo vloot zijn waarheidsdrang in twee stroomen uit, die één bron voedde: het levens-bewustzijn in hem eener stijgende klasse, de opkomende beweging der burgerij in zijn dagen. Stijgende klassen dragen altijd in hun hart dien edelen waarheidsdrang, durven altijd het leven in de oogen zien, omdat zij het voelen hun vriend; ondergaande klassen vlieden en schuwen de waarheid, bedriegen laf anderen en zichzelven, tenzij zij vervallen in schaamteloos cynisme.
Zijn zaad kwam op nadat hij gestorven was, velerlei zaden! Hij was een ijverig Bouwman op de akkers der menschheid geweest. Het was toen de tijd dat het vraagstuk van de omvorming van den staat de hoofden en de harten vervulde; alle belangstelling, alle warmte, alle enthousiasme ging naar de politieke en juridische verhoudingen. | |
[pagina 279]
| |
De stutsels van den feudaal-absolutistischen staat waren vermolmd, maar hij beschikte nog over vele machtsmiddelen: om hem terneer te werpen was nog een worsteling noodig op leven en dood. De klassen die de worsteling tegen het oude regiem voerden - de intellektueelen, de groote, de midden- en de kleine burgerij, de arbeiders en de boeren, - hadden een gemeenschappelijk belang: de heerschappij van het absolute koningschap, den adel en de geestelijkheid te breken. De burgerlijke staat, dien zij voor het oude regiem in de plaats wilden stellen, verscheen hun als het ideaal van vrijheid en gelijkheid; de moed, om elk persoonlijk belang op het spel te zetten, het leven zelf te wagen; de kracht om de aanvallen der kontra-revolutie, der legerscharen van half Europa af te weren, vonden zij in hun overtuiging van de rechtvaardigheid en de heiligheid van hun zaak, in den gloed van hun liefde tot het vaderland - dad hùn vaderland werd nu de tyran gevallen was en de landheeren gevlucht waren. Uit Rousseau hadden zij geleerd hoe die nieuwe staat, hùn staat, ingericht moest worden naar de eischen der rechtvaardigheid; uit Rousseau hadden zij gelezen dat hun wil goed en recht, deugdzaam en heilig was; hij had uitdrukking gegeven aan wat in hen gistte, hij had hun groote algemeene belangen, hun klasse-belangen, gezet in den stralenkrans van zedelijke schoonheid. Omdat hij dit gedaan had, hadden zij hem lief en vereerden zij hem boven één ander revolutionnair schrijver, zelfs boven Voltaire. Zij dronken kracht en standvastigheid uit hem, lust tot groote daden, levensvreugde en stervensmoed. De tegenstellingen in den schoot van den ‘Tiers Etat,’ d.w.z. van de burgerlijke, de niet-adellijke klassen, kwamen eerst aan het licht in den loop der revolutionnaire worsteling, naarmate deze verschillende klassen, onder den naam van ‘derden stand’ sàamgevat, al strijdend bewustzijn verwierven van hunne bijzondere en vaak tegenstrijdige belangen. Rousseau had geleefd en geschreven in een tijd, dat die tegenstellingen nog verborgen waren. Daarbij kwamen in hem, door af- | |
[pagina 280]
| |
stamming en levensloop, zoowel meer groot- als meer kleinburgerlijke, en ook wel proletarische neigingen tot uiting, al was de overheerschende richting van zijn voelen, willen en denken beslist kleinburgerlijk. Uit 't een en 't ander volgde, dat zijn werken niet de verkondiging der speciale belangen van een bepaalde groep uit den ‘derden stand,’ niet de verheerlijking van bijzondere aspiraties, maar de verdediging en verheerlijking van wat aan den geheelen derden stand gemeen was, bevatten. Er volgde tevens uit dat zijn geschriften rijk waren aan tegenspraak en tegenstrijdigheid, aan vage uitspraken, aan schommeling tusschen meer radikale en meer konservatieve neigingen. En juist dit algemeene, dit betrekkelijk-onbestemde, dit schommelende en tegenstrijdige in hem maakte, dat alle partijen en groepen die in de jaren 1789-1794 gedurende korter of langer tijd de macht in handen hadden, van de voorstanders van het konstitutioneel koningschap in de Nationale Vergadering tot de strenge republikeinen der Bergpartij toe, zich op hem zouden beroepen en beweren zijn leer in praktijk te brengen en zijn voetstappen te volgen. Op hem beriepen zich de mannen die den koning handhaafden en de mannen die den koning terechtstelden en de republiek proclameerden. Op hem, op den gevoelsinhoud en gevoelstoon vooral van zijn werken, beriepen zich de aanvoerders der Girondijnen. Hun ietwat theatraal-verkondigde liefde tot de deugd, hun vaag idealisme, hun heroïsch patriotisme, dat in de romeinsche toga gehuld met groote gebaren het tooneel van het openbare leven beschreed, hadden zij van hem geleerd. Op hem beriepen zich de Jacobijnen, op zijn stoere demokratie, op zijn prijzen van het wantrouwen jegens elke regeering als een demokratische deugd, omdat elks regeering er naar streeft, de rechten der burgers te verkorten. Op hem beriepen zich de groote bourgeois, die in 1791 wel de souvereiniteit van het volk proklameerden, maar de burgers in aktieve en passieve verdeelden al naar hun inkomen, een verdeeling die Rousseau zelf van de verkiesbaarheid zou hebben uitgesloten. Op hem beriepen | |
[pagina 281]
| |
zich de kleine burgers der Bergpartij, de stoutmoedige revolutionnairen van '93, die tegen zijn uitdrukkelijke voorschriften de wetgevende en uitvoerende macht in hetzelfde orgaan vereenigden, die, gruwel voor zijn vredelievendheid, de Terreur tot regeermiddel maakten, die recht tegen zijn federalistische neigingen in, naar sterke centralisatie streefden, - en die toch terecht beseften meer dan welke andere partij der omwentelingsjaren bloed van zijn bloed en vleesch van zijn vleesch te zijn. Want in zoover zij anders handelden dan hij had voorgeschreven, handelden zij bekneld door omstandigheden die hij niet had voorzien; in hoogsten nood verkeerend, gedwongen, gelijktijdig besprongen als zij werden door het verraad der vijanden van binnen en den dreigenden inval der vijanden van buiten, tot elken maatregel die den vijand verzwakte en in toom hielp houden. In zijn vredelievendheid, zijn afkeer van geweld, zijn angst voor ingrijpende verandering, zijn verheerlijking van elke orde boven wanorde en elke rust boven onrust openbaarde zïch de gezindheid van den kleinburger in normale tijden, wanner de revolutionnaire exaltatie een droom schijnt en de revolutionnaire chaos een nachtmerrie, de revolutie zelve even verschrikkend als onreëel. Nu dat onreëele de werkelijkheid van elken dag en die verschrikking gemeenzaam was geworden, had de angstige behoedzaamheid afgedaan die hem nooit verliet: die leek nu het onwezenlijke, onbegrijpelijke. Maar de essensie van zijn wil, ontdaan van wat aan hen die volbrachten waarvan hij gedroomd had, waardelooze bijkomstigheden schenen - al had hij dit anders gevoeld - was ook de hunne: den wil tot menschengelijkheid en tot vrijheid van den mensch. Daarom vereerden zij in hem hun grooten voor-willer en voor-denker, en toen zij de ‘Rechten van den Mensch,’ - gelijk zij die meenden uit het wezen van den mensch te volgen, eeuwig te zijn en onveranderlijk, - afkondigden, ze opstelden aan den gevel van het gebouw der constitutie van '93, ontleenden zij de gedachte-wendingen en de uitdrukking haast letterlijk aan het beroemde geschrift van hun grooten meester, dat hun staatkundig evangelie was. | |
[pagina 282]
| |
In die dagen, dat de revolutionnaire spanning tot 't hoogst was gestegen, dat de meest-revolutionnaire burgerlijke groep het gezag in den staat uitoefende, poogden de stoutmoedige kleinburgers die Frankrijk regeerden, den droom van hun meester te verwezenlijken op staatkundig, op sociaal en op godsdienstig gebied. Robespierre, een dorre en ondichterlijke Rousseau, door den greep der revolutie gevoerd op paden waar Rousseau van huiverde, voelde zich de uitvoerder zijner gedachten, de incarnatie van zijn stelsel. In de staatkunde streefde hij naar den regeeringsvorm die elks vrijheid het best zou verdedigen tegen de aanrandingen van allen en naar een groepeering der burgers, die deze het best in staat zou stellen de regeering te bewaken en elke overschrijding van hare bevoegdheden te keeren. Op sociaal gebied proclameerde hij - ofschoon zich kantend tegen iederen maatregel in communistische richting - de plicht van den staat om de gelijkheid der burgers te bevorderen en de weelde te bestrijden; het recht van zieken, gebrekkigen en nooddruftigen op hulp van staatswege en dat op arbeid van alle burgers. Op religieus gebied verdedigde hij de vrijheid van godsdienst tegen het aanvallend materialisme van den Parijschen gemeenteraad, maakte den plechtigen eeredienst van het opperwezen tot een republikeinsche instelling, ankerde de gezindheid van den deugdzamen burger, den vrijheidslievenden patriot, in diens geloof aan het hoogste wezen en de onsterfelijkheid der ziel, deed de Nationale Conventie dit geloof plechtig bezweren. Want, meende hij, burgerdeugd, dat is het opofferen van het persoonlijk belang aan het algemeene, kan slechts bestaan bij wien overtuigd is na den dood de belooning voor zijn goede of de straf voor zijn slechts daden te zullen ontvangen. Toen de heldhaftige poging om een maatschappij van vrijen en gelijken, een samenleving zonder heeren en zonder knechten te grondvesten op de basis van het privaat bezit der produktiemiddelen en de kapitalistische produktie, dat is van ekonomische ongelijkheid en ekonomische afhankelijkheid, te pletter was geloopen tegen de wanden der | |
[pagina 283]
| |
onmogelijkheid, toen de helden die dit onmogelijke hadden gewaagd waren ondergegaan in tragisch-grootsche worsteling en de edelste krachten der revolutie waren verbruikt; toen een handvol groote bourgeois, avonturiers en speculanten de vruchten begonnen te plukken van den heldenmoed, het lijden, de ongeëvenaarde ontberingen en opofferingen, de reusachtige inspanning van het geheele volk - toen taande ook de invloed van den grooten denker en droomer, wiens geest de besten in den strijd had bezield. In schijn vereerden hem ook de nieuwe regeerders, maar alleen in schijn. Na de Constitueerende en de Wetgevende vergadering, na de Gironde en de Montagne, na Mme Roland en Robespierre beriepen zich nu op hem de zatte bourgeois van het Directoire; zij haalden met welgevallen zijn liefde aan voor orde en rust, om de hunne te rechtvaardigen; zij trachtten den uitdoovenden geestdrift van het volk op te wekken door het organiseeren van openbare feesten, zooals hij er toe had aangespoord, maar waarin de gloed van vaderlandsliefde en de geest van broederlijkheid die ze moest bezielen, geheel ontbraken. Zij droegen zijn naam op de lippen, zij droegen niets van zijn wil meer in het hart. Eén man was er in die dagen van uitputting en uitdooving, in wiens gemoed de revolutionnaire energie haar laatste stralen verzameld had. In zijn brein was een nieuwe gedachte opengegaan, de gedachte dat politieke vrijheid en gelijkheid niet verwezenlijkt kòn worden dan op den grondslag van ekonomische gelijkheid, en deze zelve niet kòn bloeien dan op den bodem van gemeenschappelijk bezit der arbeidsmiddelen. Gracchus Baboeuf heette hij en werd spoedig terechtgesteld. Ook hij beriep zich op Rousseau evenals alle anderen. En hij mocht dit doen, al had Rousseau nooit het communisme gezien als een mogelijkheid. Maar hij had de gelijkheid en vrijheid boven alles liefgehad, de uitbuiting en onderdrukking boven alles gehaat, en nu gebleken was in de school der revolutie, dat het privaatbezit de wortel was van uitbuiting en dienstbaarheid, van lediggang en ellende, waren nu wie dat bezit wilden opheffen niet de | |
[pagina 284]
| |
echte zonen van zijn geest? Zijn drang tot de waarheid, zijn zedelijke ernst, zijn sterke demokratische gezindheid hadden hem gevoerd tot aan de uiterste grenzen der individualistisch-kleinburgerlijke sociale idealen. Verder was hij niet gekomen, maar wie ook slechts één stap verder ging, moest de zon van het socialisme zien opgaan. Dien stap deed Baboeuf.
In die klotsende tijden, dat de staatkundige denkbeelden van Rousseau leefden in duizenden dappere harten, keerden de menschen zich of van zijn pogen als kunstenaar. Zij waren onverschillig geworden voor de verinniging en de verinnerlijking der levens-beelding die hij gezocht en bereikt had, zij voelden niets voor de uitbeelding van den geheelen, natuurlijken, mensch. In de literatuur en de kunst heerschte in Frankrijk gedurende de revolutie het pseudo-klassicisme, het koud-rhetorische, uiterlijk-weidsche, over-regelmatige, oppervlakkigcerebrale, zonder lichamelijke aandoening, zonder innigheid en zonder hartstocht, de richting die hij verfoeid en bestreden had. Het overstelpt worden door den stroom der gebeurtenissen van het uiterlijke leven, het zich inspireeren op antieke voorbeelden maakten de kunst zoo. Maar bij den aanvang der nieuwe eeuw kwam de omkeer. In haar werk ‘Over Literatuur,’ dat in 1800 verscheen, rekende Mme de Staël, naast Bernardin de St. Pierre de eerste literaire discipel van Rousseau, met de klassicistische richting af en vatte de aesthetische neigingen en denkbeelden van haren meester samen. Men kan haar boek het eerste manifest van de romantiek noemen, het woord genomen in de meest algemeene en verstrekkende beteekenis. Sedert dien tijd dronken alle woord-kunstenaars aan de bronnen die hij ontsloten had. De groote wereldstroom der literatuur ging langs de banen, waarop hij was voorgegaan. Weldra splitste zich die stroom, niet eenmaal, maar vele malen. Wat in Rousseau onverdeeld had samengewoond, streefde uiteen naar vele richtingen. Hij was een begin geweest, | |
[pagina 285]
| |
een stamvader van vele volken, een moederbekken van vele wateren, zoowel in het literaire, als in het politieke. De poëtische weemoed, de onstuimige bewogenheid, het innig natuurgevoel, het vage godsgeloof, de dweepende geestdrift voor de burgerlijke vrijheidsidealen, de exaltatie van het ik, de psychische zelfbeschouwing en zelfontleding, het beluisteren der vluchtige gewaarwording, dit alles was in hem nog ongescheiden. De ontwikkeling bracht, gelijk zij altijd doet, scheiding; differentiatie en specialisatie. Van wie na hem kwamen zochten sommigen voornamelijk het heroïsche pathos, streefden naar het uitdrukken van vage godsdienstige vereering of onbepaalde vrijheidsidealen. Anderen streefden vooral naar de uitbeelding van dien poëtischen weemoed, door welke de vereenzaamde enkeling in de burgerlijke maatschappij zijn eenzaamheid zet in den schijn der schoonheid, of naar die van den somberen trots, waarmee hij zijn eenzame ikheid trotseerend stelt tegenover het gansche matelooze heelal. Weer anderen voerden het verzinken van dit eenzame individu in de natuur, het versmelten met haar tot het uiterste. Dit alles deed de romantiek. Nadat de eerste roes van verrukking over het verbreken der conventioneele banden waarin de literatuur lang bekneld was geweest, had uitgeraasd, en het eerste geslacht van romantici gefeest aan dit uitbeelden van den geheelen mensch en de geheele aarde, het uitbeelden ook van het slechte, zondige, leelijke, bizarre, schijnbaar nietige, gruwelijke en monsterlijke naar hartelust, kwamen anderen, die rustiger waren en stiller, zelfbeheerschter, aandachtiger. Zij legden zich vooral toe op het scherp bespieden en volledig afbeelden der uiterlijke en innerlijke ervaring, zij waren de diepe ploegers die de kunst verinnerlijkten, nadat die eersten hare grenzen vele mijlpalen verder hadden uitgezet. Zij beluisterden de verste en zwakste tonen en ondertonen, opstijgend uit de diepten van dien kosmos: den lichamelijkgeestelijken mensch. Dat waren de naturalisten en de impressionisten en de kunstenaars der gewaarwording. En ook van hunne kunst lag de kiem in Rousseau. | |
[pagina 286]
| |
Elk van al deze, van de romantici en van wie na de romantiek kwamen, was anders dan alle anderen - en dit moest immers zoo zijn, want het groote wat zij gemeen hadden was toch het zoeken naar de meest-persoonlijke uitdrukking voor de meest-persoonlijke aandoening, en het stellen van het individu als een eenheid tegenover alle andere individuen. Dat was hun gemeenschappelijk ideaal. Het bewustzijn van elk hunner werd bestemd behalve door ieders persoonlijken aanleg, omgeving en levensloop, door de geschiedenis, de traditie, en den ekonomischen, socialen en politieken graad van ontwikkeling der nationale gemeenschap waartoe zij behoorden. Maar allen, ook zij die onderling het meest verschilden en elkaar het heftigst bestreden, hadden tegenover hun voorgangers, tegenover de literatuur van een vorig tijdperk, gewichtige trekken gemeen. Zij hadden gemeen de kleuriger, rijker taal, die geen woord en geen uitdrukking als laag of onedel uitsloot en versmaadde, de afkeer van doode regelmaat en konventioneele schema's, de hartstochtelijke liefde tot het leven, tot àl zijn verschijnselen. En al deze trekken, die zij onderling gemeen hadden, hadden zij ook gemeen met hun aller geestelijken stamvader, den stamvader van de moderns burgerlijke literatuur, van de lyrische poëzie en den naturalistischen roman, van de psychologische analyse en het sensitivisme: den schrijver der ‘Nouvelle Héloïse,’ der ‘Confessions’ en der ‘Rêveries.’ Van alle deze afstammelingen, deze groote bonte familie van 19e eeuwsche schrijvers en dichters, is er één in wien verscheiden der meest wezenlijke trekken van den stamvader terugkeeren als bij geen der anderen. Gelijk Rousseau vereenigt hij zinnelijken aanleg en innigheid van gemoed met scherpte van ontledend denken en met een verwonderlijke gave, de halfbewuste gewaarwording naar het licht der bewustheid omhoog te beuren. Hij noemde zichzelf de discipel, Rousseau zijn meester. Maar doordat de discipel Tolstoï een gezonder, forscher en klaarder fysio-psychischen aanleg van de natuur had mee gekregen dan de meester Rousseau, èn doordat de discipel opgroeide in een sociaal milieu, dat in tegenstelling | |
[pagina 287]
| |
tot de kleinburgerlijke sfeer waarin Rousseau wortelde de sociale neigingen boven de individualistische stelde, sterk beïnvloed gelijk het was door de tradities van het agrarisch communisme en het communistisch-gezinde oer-christendom, daardoor volbracht Tolstoï wat Rousseau niet vermocht: beelden te maken, niet slechts van zijn eigen lichamelijk-geestelijke ervaringen en zijn eigen aspiraties en idealen te projekteeren in enkele gestalten, maar een beelden-galerij te scheppen van de mannen en vrouwen van een geheel tijdperk, hunne gestalten doordringend met de gleur van zijn zedelijke idealen en de eigenheid van zijn wezen.
Rousseau had een Beeld voor de menschen opgericht, een ideaal van vele levensverhoudingen; daarom straalde zijn invloed uit naar vele sferen van het menschelijk leven. Zijn denkbeelden over den aard van het kind en de vorming van kinderen tot menschen zijn in latere geslachten overgegaan en een deel van ons wezen geworden, evenals zijn staatkundige idealen, zijn verinnerlijking der levensbeelding en zijn natuurgevoel dat zijn. De voortgang van zijn opvoedingsleer, haar doordringen in de theorie maar vooral in de praktijk is telkens onderbroken geworden door reaktionnaire vlagen, zij werd tegengehouden en belemmerd door de inrichting der maatschappij. De klassentegenstellingen maakten den dwang en de africhting waartegen hij zich gekeerd had noodig, zij bestendigden die in andere vormen, evenals het ingieten van de grootst-mogelijke hoeveelheid kennis ten koste van de lichamelijke ontwikkeling en van het karakter, die hij uit de opvoeding had willen bannen. De klassentegenstellingen verhinderden dat de opvoeding werd zooals hij gedroomd had: een oefening in zelfstandig doen en zelfstandig denken, want voor de rustige heerschappij der meesters was het van veel belang dat de hersens van het kind vroeg verwrongen werden en gefatsoeneerd in het pantser der gods- | |
[pagina 288]
| |
dienstige of nationalistische dogma's. De burgerlijke maatschappij kon geen zelfstandig-denkende proletariërs gebruiken, zij had behoefte aan gedweeë, buigzame knechten. Zoo komt het, dat tot op den huidigen dag de opvoedingsleer van Rousseau, ofschoon in algemeene trekken sedert lang aanvaard door de wetenschap der paedagogie, een onvervuld denkbeeld is gebleven. Hier en daar, broks- en stukswijze, wordt zij toegepast, maar de algemeene toepassing, dat is de hervorming van het onderwijs in den zin van doelbewust geleide zelf-werkzaamheid met lichamelijken arbeid tot basis, blijft uit en zal uitblijven, tot de arbeiders den staat zullen hebben veroverd en naar hunne behoeften, dat is socialistisch, ingericht. Rousseau was geen socialist, zelfs niet in de meest vage beteekenis. Zijn denken op sociaal gebied overschreed de grenzen niet van zijn tijd en van zijn klasse, dat is de grenzen der klein-burgerlijke produktiewijze en produktieverhoudingen. Maar omdat haat voor onderdrukking en uitbuiting, liefde voor vrijheid en gelijkheid zoo groot, zoo sterk, zoo vurig, zoo allesbeheerschend in hem was op 't hoogtepunt van zijn leven, dat hij de vrije wilden, machteloos tegenover de natuur, verkoos boven de heeren en knechten der beschaving, - daarom bereikte hij de verste grenzen van het burgerlijk willen en is de arbeidersklasse in zekeren zin zijn erfgenaam. Want die demokratie, zijne geliefde, die gelijkheid van rechten en plichten voor alle menschen waarnaar hij hunkerde, kan niet verwezenlijkt worden dan in de socialistische maatschappij. Het socialisme zal de beide zijden van het ideaal van Rousseau, de individualistische zijde en de sociale, verwezenlijken. Het zal de bevrijding der persoonlijkheid bereiken, ook van de vrouw, ook van het kind; het recht van elken mensch zich uit te leven naar de maat zijner krachten, de vrijheid voor elken mensch, volheid van levensgeluk te vinden in de innigste verbinding met een ander menschelijk wezen, in de liefde. Het zal een einde maken aan nood en gebrek en aan brooddronken weelde, aan den lediggang | |
[pagina 289]
| |
die het hart verwoest en de ellende die verstompt. Het zal elken mensch brengen in onmiddellijke aanraking met de natuur, doordat het allen, kinderen en menschen, zal doen deelnemen aan de stofwisseling tusschen mensch en natuur, het produktieproces. Het zal de lasten der gemeenschap verdeelen over alle schouders, instee van ze op de zwaksten te stapelen. Het zal de groote opeenhoopingen van menschen opheffen, hun in de steden saamgepakte scharen terugvoeren naar de ontvolkte landen. Het zal een einde maken aan veroverings- en koloniale oorlogen, aan de onderdrukking en de verdelging van ekonomisch-achterlijke volken. Het zal een oogst van broederschap en vrede doen opgaan over de aarde. Dit alles wilde Rousseau. Het socialisme zal de hoogste droomen waar maken die hij droomde, maar waar maken langs banen waarvan hij geen voorstelling had. Wanner de oude verschrikking der dienstbaarheid en de oude afschuwelijkheid van hebzucht en heerschzucht tot een sprookje geworden zullen zijn; - wanner de aarde bedekt zal wezen met vrije, gelukkige menschen, zalig in broederschap, en met lachende kinderen, tierend in vrijheid; - wanneer de onrust en de onvreê en de wanorde van onze dagen den vrede en rust en orde der komende zullen hebben voortgebracht, dan zal de groote Droomer wiens tranen vloeiden, brandend, om zijn bittere verlatenheid, lachend leven in de harten, een vriend en makker dier menschen, een stuk van hun bewustzijn, een ader in hun bloed. Omdat de diepste krachten van zijn wezen gingen naar wat zij bereikt zullen hebben: de weder-vereeniging van de vèruiteen geraakten, Natuur en Mensch. Omdat zijn hartstochtelijk verlangen ging naar wat voor hen vervulling is geworden: eenheid en broederschap tusschen de menschen, opgaan van den enkeling in het geheel. Hij was een groot Zoeker en een groot Zaaier op de velden der Menschheid. Zijn naam zal niet vergaan. |
|