Jean Jacques Rousseau
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 109]
| |
Derde hoofdstuk
| |
[pagina 110]
| |
graag en schreef goed, levendig en pittig.Ga naar voetnoot30) Ook zij leed aan de ziekte van den tijd, de ennui, de vreeselijke levensleegte, en om de leege uren te vullen, had zij behoefte aan interessante, supérieure persoonlijkheden om zich heen die haar bewonderden. Het geld demoraliseerde ook haar, maakte haar grillig en veeleischend: zij vond dat haar vrienden klaar moesten staan haar te komen bezighouden, wanneer zij het verlangde. Het grillig lot deed deze veel-elschende vrouw gedurende lange jaren hangen aan een egoïste berekenende natuur, die haar van zijn tijd en zijn persoonlijkheid net gaf wat hèm paste en niets meer. Rousseau had Mme d'Epinay leeren kennen in 1747. Dien herfst, dien hij doorbracht op het kasteel Chenonceaux, waren zij veel samen geweest, ook was zij opgetreden in het blijspelletje, dat hij daar voor 't vrolijk gezelschap had geschreven. Liefde was er niet tusschen hen, wel innige sentimenteele vriendschap. Francueil was toen haar minnaar, en zoowel hij als zij plachten Jean Jacques in hun vertrouwen te nemen. Hij luisterde met sympathie, maar toen zij hem voor postillon d'amour wilden gebruiken, was hij zoo verstandig om te weigeren. Hij placht aan de wereldsche jonge vrouwtjes die op het kasteel logeerden de lotgevallen van zijn jeugd en de ongelukken van zijn later leven te vertellen, een beetje romantisch-opgesmukt voor de gelegenheid. Hij vertelde goed en met warmte, en zijn verhalen maakten grooten indruk op zijn hoorderessen. Mme d'Epinay voelde zich sterk tot den jongen dichter-musicus aangetrokken in die dagen en schreef aan haar minnaar: ‘ge kunt u niet voorstellen, hoe zoet het verkeer met hem voor mij is.... Mijn | |
[pagina 111]
| |
ziel is nog verteederd door de eenvoudige en toch eigendommelijke manier, waarop hij zijn ongelukken vertelt.’ Sedert de dagen van Chenonceaux waren Mme d'Epinay en Rousseau altijd vrienden gebleven. Haar verhouding met Francueil was tot een eind gekomen en na een tusschenpooze nam zij een anderen minnaar: Grimm, de man die in Rousseau's voorstelling (en waarschijnlijk vergiste hij zich maar ten deele) de booze geest is geweest die vele zijner oude vrienden van hem vervreemd heeft. Grimm was een jonge Duitscher, op 't eind der jaren veertig in 't gevolg van den prins van Saksen-Gotha naar Parijs gekomen. Rousseau had hem leeren kennen in de bewogen dagen van Diderot's gevangenschap en direkt een bevlieging voor hem gekregen, waarschijnlijk doordat Grimm een goed musicus was en zijn enthousiasme voor de italiaansche muziek deelde, want overigens hadden zij in aanleg weinig gemeen. Hij introduceerde den jongen man, die zich zeer bescheiden voordeed, bij al zijn kennissen en deed wat hij kon om hem vooruit te helpen. Grimm was bekwaam en ijverig, een stoere werker, Rousseau verreweg de baas in zelfbeheersching, plooibaarheid en volharding; hij maakte al gauw carrière en ontpopte zich als een echte streber. Hij kreeg een betrekking bij den hertog van Orléans, werd zaakgelastigde van de vrije rijksstad Frankfort, en begon een ‘Correspondance littéraire,’ een snort bulletin voor buitenlandsche vorsten van al wat op 't gebied van kunst, letteren enz. te Parijs verscheen. Deze onderneming zette hij lange jaren voort. Hij had zelfbeheersching en takt genoeg om, ook toen Rousseau en hij geslagen vijanden geworden waren, zich in zijn ‘Correspondance’ steeds gematigd en voorzichtig over den gevierden schrijver uit te laten, terwijl hij in 't verborgen tegen hem stookte en wroette. De man bracht het ver: oorspronkelijk bevriend met de materialistische philosophen draaide hij langzamerhand bij en eindigde als een trouwe knecht van troon en altaar. Hij kreeg toen den titel van ‘baron van het heilige duitsche rijk,’ en was daar zeer verheerlijkt mee. | |
[pagina 112]
| |
In het begin der jaren vijftig hield monsieur d'Epinay zich bezig met 't vergrooten en verfraaien van zijn kasteel Les Charmettes, bij Montmorency. Dat was juist in den tijd van de groote intimiteit tusschen Rousseau en Mme d'Epinay, toen Francueil niet meer haar minnaar was en Grimm nog niet. Rousseau kwam in dien tijd veel op het kasteel en op een keer dat hij en Madame d'Epinay naar den in aanbouwzijnden nieuwen vleugel waren gaan kijken, strekten zij hun wandeling uit tot de moestuinen en het waterreservoir aan de zijde van het park, waar dat aan het woud van Montmorency grensde. Op een bekoorlijke eenzame plek stond daar een klein, heelemaal vervallen huisje: de Hermitage heette het. ‘He,’ zei Rousseau, ‘hier te wonen.’ Madame d'Epinay antwoordde niet veel, maar zij onthield den wensch van haar vriend en een jaar later bracht zij hem naar dezelfde plek, waar in dien tusschentijd een nieuw allerliefst landhuisje was verrezen. ‘Hier, mijn beer,’ zei ze, ‘is uw kluis; ge koost ze zelf, de vriendschap biedt ze u aan: laat nu die booze plannen varen van ons te willen verlaten voor Genève.’ Dat was echt vriendschappelijk gehandeld; zij deed wel zich zelve pleizier, maar bedoelde toch in de eerste plaats Rousseau gelukkig te maken. - O wij arme menschen, dat onze best-bedoelde daden zoo dikwijls leed en ellende brengen over wie wij vreugde willen geven en over ons zelf. Rousseau was getroffen, maar kon niet dadelijk besluiten. Hem was juist de betrekking aangeboden van bibliothecaris van Genève; hij hield van zijn land, hij had illusies over daarheen terug te keeren, maar hij voelde zich niet erg geschikt voor die betrekking doordat hij geen grieksch kende, en hij hield ook van de heerlijke bosschen en van de lieve vriendin die hem op zoo beminnelijke wijze een nestje had bereid. Hij aarzelde, een groote onrust kwam over hem, hij voelde zijn wil tot vrij en onafhankelijk leven doorkruist door een anderen wil. In een voorgevoel van de verdrietelijkheden die 't zwichten voor dien wil over hem brengen zou, schreef hij aan Mme d'Epinay: ‘Hoe slecht begrijpt ge | |
[pagina 113]
| |
uw belang, om een vriend tot een knecht te willen maken’... (altijd weer die angst voor dienstbaarheid). ‘Ik ben niet bezorgd hoe te leven en te sterven, maar de twijfel die mij wreed verontrust is: welke gedragslijn mij gedurende den tijd dat ik nog te leven heb, de grootste onafhankelijkheid zal verzekeren. In Parijs heb ik die, ondanks al mijn pogingen, niet gevonden. Ik zoek haar met sterker drang dan ooit, en wat mij sedert een jaar wreed bedroeft, is niet te kunnen onderscheiden waar ik haar 't zekerst zal vinden. De grootste waarschijnlijkheden zijn voor mijn land, maar ik beken dat ik haar zachter zou vinden in uw nabijheid. De groote verlegenheid waarin ik mij bevind kan niet lang duren: binnen acht dagen zal mijn besluit genomen zijn’.... Maar ook nadat hij haar had geschreven: ‘mijn besluit is genomen, ge begrijpt wel dat gij overwonnen hebt,’ bleef hij naar eigen getuigenis ‘door een toestand van innerlijke krisis gekweld.’ Door die innerlijke gejaagdheid gedreven, bespoedigde hij zijn verhuizing zooveel mogelijk: met Paschen 1756 trok hij naar de Hermitage. Behalve Thérèse verzelde hem ook haar moeder, hoog bejaard maar nog kras, die voortaan bij hen inwonen zou. Hij weigerde absoluut in te gaan op het voorstel van Mme d'Epinay dat hij voor niets zou wonen, zij van haar kant wilde geen huur aannemen; eindelijk kwamen zij overeen dat hij 't loon van haar tuinman, die vlak bij de Hermitage woonde en misschien eenige kleine diensten aan 't huishouden bewees, voor zijn rekening zou nemen. Geen gevangene kan met grooter ongeduld den dag zijner invrijheidstelling verwachten en dien met meer vreugde begroeten, dan Rousseau den dag dat hij Parijs verliet. Hij was 't leven in het wereldsch milieu waaraan hij nog altijd vastzat moe, - overal 't zelfde, of 't zich afspeelde in de stad of op de kasteelen der grooten. ‘Ik was zoo ziek van salon's, fonteinen, heesterboschjes, bloemperken en de vervelende vertooners van dat alles,’ schrijft hij in de ‘Confessions,’ ‘van brochures, kaartspel, handwerkjes, flauwe woordspelingen, laffe maniertjes, konversatie en soupers, | |
[pagina 114]
| |
dat mijn hart openging als ik een doornenstruik zag, een haag, een wei, een schuur; of de lucht van een omelet-metkruiden rook, of in de verte het refrein van een boerenliedje hoorde.’ Alle krachten van zijn wezen dorstten naar een eenvoudig, boersch, ongegeneerd landleven; hij noemde dit ‘terugkeeren tot de natuur.’ Daarbij verlangde hij erg om ongestoord te kunnen denken en werken. Hij had veel geschreven tusschen de jaren 1750-56, maar in hem was toch 't gevoel dat hij 't meeste nog te zeggen had en zoo was 't ook. Hij was aan verschillende nieuwe dingen bezig, om ze tot een goed eind te brengen moest hij zich langen tijd kunnen afzonderen en concentreeren. Zij raakten punten van zijn levens- en wereldbeschouwing, waarover hij zelf nog niet geheel in 't rein was. Het werk dat hij zich voorstelde allereerst af te maken was een beschouwing over den invloed der politieke instellingen op de zeden. Hij was hieraan al begonnen in Venetië, dertien of veertien jaar geleden, en had er telkens af en toe aan gewerkt. Ook was hij bezig met 't maken van uittreksels van de zeer omvangrijke werken van den abt de St. Pierre, om daaruit iets leesbaars samen te stellen. Hij had vender plan om een snort sensitivistische theorie der moraal te schrijven, maar daarvan stond nog weinig op papier; en ook nog een verhandeling over opvoeding. Mme de Chenonceaux, de schoondochter van Mme Dupin, had hem daarom gevraagd, als een leiddraad voor de opvoeding van haar zoon, en hij had veel over 't onderwerp nagedacht, als elkeen die de menschheid gelukkig wil maken. En, ten slotte, was hij nog bezig aan de samenstelling van een muziek-diktionnaire; hij deed dit in verloren oogenblikken, zoo onder de hand door. Maar de wind der inspiratie blaast gelijk hij wil en niet gelijk wij willen. De drang, langzaam groeiend in het onderbewuste, waar ten slotte de vonk uit springt, de conceptie uit ontstaat van het kunstwerk, zooals uit de stoffen die de plant in zich opzamelt en tot nieuwe sappen omzet op een dag de bloemknop wordt, die drang gaat niet altijd in dezelfde richting als de werkzaamheid van het bewuste | |
[pagina 115]
| |
gedachteleven. Het onderbewuste kan het bewuste vooruit zijn en in zeker opzicht daartegen in gaan, in 't eerste kan groeien en zich opzamelen, wat door de ‘censuur’ van den wil niet tot 't tweede wordt toegelaten. Terwijl Rousseau in zijn bewust gedachteleven nog de banen volgde die hij na den innerlijken schok op den weg naar Vincennes had ingeslagen, terwijl hij nog voornamelijk boetprediker en moralist wilde zijn en dacht te zijn, begon in de diepere lagen van zijn persoonlijkheid 't oude smachten naar teederheid weer op te komen; terwijl hij nog ‘dronken van deugd’ meende te wezen, leed zijn zinnelijke weekheid reeds dorst naar de wateren der liefde. Arme barsch-doende citoyen! die andere, onuitroeibare zijde van zijn ik, die hij nu acht jaar lang had teruggedrongen, wachtte maar op een gelegenheid, om de ‘censuur’ onderste boven te loopen, met onweerstaanbare kracht naar de oppervlakte te dringen, en in het brandpunt van het bewustzijn te komen staan. Een groote reaktie op die jaren van eenzijdig puritanisme was in aantocht: in zijn leven ging zij uiting vinden in zijn hartstocht voor Mme d'Houdetot, in zijn werk in de ‘Nouvelle Héloïse.’ De gelegenheid, waarop de onderdrukte krachten van zijn wezen wachtten om zich vrije baan te verschaffen, en den strengen stoicijnschen zin die zoo lang oppermachtig had geheerscht van zijn troon te jagen, diens alleenheerschappij te breken, bracht zijn buiten-gaan-wonen. Het was vroege lente toen hij 't landhuisje aan den zoom van 't woud van Montmorency betrok, vroege lente als toen hij achtentwintig jaar geleden, zestienjarige knaap uit de tucht van den leertijd ontvlucht, door de heuvels van Savoye had gezworven. Er lag nog sneeuw op de velden, maar de natuur werkte al: in de bosschen bloeiden viooltjes en sleutelbloemen, de struiken begonnen uit te botten en een nachtegaal zong, vlak voor zijn raam. Welk een heerlijkheid weer buiten te zijn! Vol verrukking verkende hij de omgeving van zijn woning nog voor hij goed en wel op orde was, beliep alle paadjes, doorzocht alle boschjes, blij als een kind. Enkele dagen na zijn aankomst schreef hij aan | |
[pagina 116]
| |
Mme d'Epinay, dat hij, ondanks de rommeligheid van 't verhuizen, de drie vredigste en zoetste dagen van zijn leven had doorgebracht. En onverwachts begon, zooals de sneeuw op 't veld wegsmolt voor den zachten adem der lente, de hardheid die hij gemeend had nu voorgoed heel zijn wezen te zijn, weg te smelten in zijn gemoed. Hier buiten werd hij niet langer elk oogenblik herinnerd aan wat hem in Parijs zoo verbitterd had; hij zag niet aldoor om zich heen het gebrek en de overdaad, de verkwisting en de ellende; hij werd niet meer voortdurend geprikkeld door onuitstaanbare, gemaakte menschen. Dat alles kwam op 't tweeds plan; nu genoot hij den toover der lente in de vrije natuur; zijn ziel genoot, zijn zinnen genoten, hij baadde in weelde-van-genot. En, zooals wanneer hij als jongeling trok door de lentelanden, zoo zalig bevredigd, zoo muziekvol, begonnen in hem zelven krachten te werken, wateren te murmelen, knoppen open te springen, wonderlijke keelen te schallen: de verbeelding, de lang gestremde, was weer vloeibaar geworden in hem. Er zijn dichters tot wien de verbeelding komt als een laaiend vuur dat zich over hen stort, een gloed waarin alle krachten van hun wezen verdwijnen; die de visionaire wereld oprijzend in hun binnenste, in één geweldig spannen hunner vermogens vastgrijpen tot in hare verste diepten en haar uiterste omtrekken. Er zijn er andere in wien zij zachter werkt, die langzaam, langzaam, uit een droomerige warmte van het gemoed, uit liefelijk-vage stemmingen, uit gevoelens en gedachten vol onbestemde teederheid, gestalten zich zien loswinden en een gebeuren oprijzen, zooals schepen opdoemen uit de mist. Zoo en niet anders, werkte de verbeelding in Rousseau. Het begon met droomen, ongekontroleerd door den wil, onbeïnvloed door de rede, ontstaande onder de macht van stemmingen en aandoeningen, wortelend in de diepten van het organisme, lieflijke erotische droomen, die hij al zwervend eindeloos verder spon. Zoo droomen was voor hem altijd de zoetste zoetheid des levens geweest, de milde stroom | |
[pagina 117]
| |
zijner fantazieën had zijn eenzaamheid bevolkt met verrukkingen, hem die eenzaamheid doen liefhebben boven menschen-gezelschap. Maar nooit had hij, in zijn jeugd, de behoefte gevoeld om die droomen vast te houden; wat hij in dien tijd schreef was altijd werk-van-'t-bewuste-alleen, verstandswerk, omgaand buiten zijn eigenlijk ik, geweest. En daarna was de strijd gekomen met de zorgen des levens, en daarna de tijd, dat hij, geheel vervuld van die nieuwe groote gedachten van deugd en heroïsme en roeping, een dam had gebouwd om het deel van zijn wezen, waaruit de droomwateren omhoog welden. Maar nu was de dam doorbroken en de oude stroom vloeide weer rijkelijk. Dien zomer zwierf hij veel door de wouden en heiden, meest alleen, want Thérèse vond die wandelingen in de eenzame natuur tamelijk vervelend. Hij genoot, maar voelde zich toch dikwijls onbevredigd, als alle niet zeer evenwichtige naturen die het doel van lang wenschen bereikt hebben. Zijn voornaamste verlangen was bevredigd, er vielen geen plannen meer te maken voor de toekomst: dit gaf een zekere leegte. Daarbij kwam, dat er in de Hermitage verscheiden dingen waren die hem hinderden. Wat hij gevreesd had, gebeurde: Mme d'Epinay liet hem niet met rust, hij moest altijd klaar staan om bij haar te komen op het kasteel, wanneer zij tot hem stuurde om verstrooid of bezig gehouden te worden. Zij vroeg er niet naar, of hij werkte, of hij misschien liever alleen wou zijn. Zoo waren die verwende wereldsche vrouwen nu eenmaal, ook de beste.... Hij had, door gunsten aan te nemen, zijn onafhankelijkheid prijs gegeven. En dit was niet alles! Gedurende de zomermaanden kreeg hij voortdurend bezoeken uit Parijs, van bewonderaars of belangstellenden; hij wist niet hoe gauw hij na 't middag-eten weg zou slippen, om ongestoord te gaan mijmeren in het woud. Neen, peinsde hij, de Hermitage is toch niet wat de Charmettes waren; dáár was 't leven zoet, vol harmonie, vol vrede. De groote disharmonie die hem uit de Charmettes verjaagd had, vergat hij. Zijn droomen sloegen onbemerkt den weg in naar 't verleden: verlangen zag niet langer hunke- | |
[pagina 118]
| |
rend vooruit, maar begon terug te zien, gelijk altijd als jeugd voorbij is. Hij was op dien grens der jaren gekomen - niet voor elk mensch dezelfde - dat het hart zich keert naar 't verleden en met pijn en bitterheid afscheid neemt van wat nimmer terugkeert: jeugd; gouden, heerlijke jeugd. Het is op die grens dat elk veel-begeerend hart, voelend hoe de gave der jeugd het gaat ontvallen, treurt dat het deze niet beter heeft gebruikt. Wie het heil zocht in de liefde voor schoone lichamen en in de bevrediging van den hartstocht, voelt de herinnering wrang in zijn mond en spijt om alles wat hij dit ééne ter wille verzuimde, doet zijn hart samentrekken; hij treurt: hem is alsof hij de kostbare wateren der jeugd verspilde. Wie andere sterren volgend als Venus' zilveren ster, uit eerzucht daden deed, of door liefde voor een stralende Idee gedreven, voor een droom van menschelijk heil, ook hij voelt spijt en treurt, dat hij wat nu 't allerzoetste lijkt, minnen en bemind worden, versmaadde; ook hem is het of hij de kroon des levens heeft gemist. Acht jaar lang had Rousseau nadat hij Savoye verliet, geleefd voor zijn eerzucht, worstelend tegen den stroom des levens die hem altijd weer terugsloeg, de volgende acht jaren voor zijn Idee. Nu leek het eene nietig zoowel als het andere, de winst dier jaren armzalig, zijn leven zonder inhoud, zijn beste krachten verloren, ongebruikt. Hij had nooit bemind gelijk hij kon beminnen, hij had nooit liefde genoten gelijk hij te genieten had begeerd. En o bitterheid, bitterheid: jeugd was voorbij, zou nimmer terugkeeren. Verlangen naar liefde-geven en liefde-nemen kwam als een vloed opzetten en vulde zijn lijf, zijn zinnen, zijn hart, zijn fantazie.... En fantasie sloeg den weg in der herinnering. Weer was hij jong, een zorgelooze knaap, een droomerig-hartstochtelijke jongeling; weer hoorde hij het zilveren lachen, hij zag de lieve gezichten van al de bekoorlijke wezens, waarvoor zoete neiging zijn bloed eens had ontroerd. Hij zag het vriendinnenpaar, de gezellinnen van dien onvergetelijken geluksdag, dien dag van den rit door de bergen naar 't oude kasteel; | |
[pagina 119]
| |
hij zag zijn lieftallige zangleerlingetjes van Chambéry, hij zag het beminnelijke vrouwtje van zijn reis-avontuur in Frankrijk, hij zag de donkere Venetiaansche schoone, waarvoor hij als gezantschap-secretaris had gegloeid. Nog vele anderen zag hij, want hij was heel dikwijls verliefd geweest. En alleenstaand, van al die anderen gescheiden door het inniger, teederder, droeviger gevoel dat haar omtrilde, zag hij Mme de Warens, gelijk zij den blooden knaap eens was verschenen: jong, bloeiend, met mooie handjes en aschblonde wuivende haren, een en al lieftalligheid. Hij was verliefd op zijn herinneringen, hij gloeide en dorstte, maar een voorwerp van liefde had hij niet. Toen greep zijn onvervuld begeeren naar het groote redmiddel, waardoor de ziel van den mensch, hongerig naar geluk, zich zelve bewaart voor te sterven van verlangen. Kunstenaars vermogen dit redmiddel vaster te grijpen en beter te hanteeren dan andere menschen; daarom zijn zij, de broozen, toch sterk in de branding des levens. Hij ‘sublimeerde’ zijn liefde-verlangens, dat wil zeggen hij bracht ze over in een andere, een ijler sfeer: de vervulling die hem ontzegd was in de werkelijkheid, zocht hij in de fantazie. Langzaam, geleidelijk, werden de lieflijke jeugd-herinneringen omgeschapen door de werkende verbeelding, zij scheidde, verbond, voegde samen; zij vereenvoudigde de menigvuldigheid der indrukken tot klare eenvoudige lijnen, sneed alle overtollige ranken weg, wischte alle storende bijvoegsels uit; zij omgloriede enkele gestalten met alles wat hij ooit in menschen had liefgehad en hoopte op een kleine plek aarde samen al wat hij ooit schoon en heerlijk had gevonden in de natuur. Zoo ontstond in hem de verbeelding van eenige gevoelige reine menschen, twee vrouwen en een man, de vrouwen teedere vriendinnen, de man de minnaar der eene, de vriend der andere, allen levend in een dorpje aan den oever van een meer. En die oever was de geboorteplaats van Mme de Warens, en de vrouwen droegen trekken van alle vrouwen die hij bemind had, en de man was zooals hij zelf zich voelde: | |
[pagina 120]
| |
vurig en zwak, week en vol aspiraties naar deugd en goed te leven, maar jong en onweerstaanbaar-beminnelijk, gelijk hij graag had willen zijn. Hij wilde een monument oprichten voor de afgoden van zijn hart: vriendschap en liefde. Hij begon te schrijven, eerst zonder bepaald plan, en voelde zich vol en onzegbaar gelukkig. In de wintermaanden las hij wat hij geschreven had voor aan Thérèse en haar moeder. Thérèse snikte van verteedering, hij zelf ook. Maar in hem was toch een schaamte over zijn weekheid en over het werk dat daaruit werd. Had hij niet sedert jaren de zwakheid der liefde berispt en de schrijvers gegeeseld die haar verheerlijkten? En wat deed hij zelf nu anders? Geestdrift voor de steile paden der deugd, voor een streng eenzaam leven was jaren lang in hem gegroeid en had zich geworteld door zijn hersens, hij kon haar niet uittrekken, zij was een deel van zijn wezen geworden dat hij evenmin kon wegdringen als de weeke zinnelijkheid daarin. Daarom zocht hij in dit werk de beide zijden van zijn wezen te vereenigen, liefde te verzoenen met plicht. Het gelukte hem. Nu was zijn geweten gerust: hij schreef verder en was gelukkig. In dien tijd van sterk innerlijk leven kreeg hij een bezoek van de schoonzuster van Mme d'Epinay, Mme d'Houdetot. Hij kende haar sinds lang, maar oppervlakkig, zij was altijd heusch tegen hem geweest: niets meer. Zij was niet mooi, van de pokken geschonden, zij loenschte en men zag aan haar kijken dat zij erg bijziende was. Maar niet-mooie vrouwen zijn soms bijzonder bekoorlijk; zij bekoorde door haar mooie hals en armen, haar openhartige en beminnelijke aard, haar gratie en kinderlijk-vrolijke onbeholpenheid. Zij was nog jong, onder de dertig, en tamelijk begaafd; zij schreef goed en maakte lieve verzen. Zij had een minnaar, St. Lambert, edelman en dichter van 't soort als toen in de mode kwamen, die, levend in de salons, zich verbeeldden te dwepen met de natuur en 't landleven en dat in gladde, akademische verzen bezongen; een wat schrale en dorre | |
[pagina 121]
| |
natuur, overigens een achtenswaardig mensch, op en top gentleman. Mme d'Houdetot en St. Lambert bleven tot 't einde hunner dagen verbonden, bijna een halve eeuw lang: hun trouw werd spreekwoordelijk. Zij hadden natuurlijk allebei erg met Jean Jacques op, zonder waarschijnlijk te voelen dat voor hem hoogste levensernst was, dat waar zij een weinig mee speelden, zooals vele mannen en vrouwen der groote wereld in die dagen begonnen te spelen met natuurliefde en landelijkheid en zoo; uit pure moeheid van luxe-verfijning en uit zucht naar afwisseling. Haar eerste bezoek in de Hermitage vond plaats in 't late najaar van 1756; zij had haar rijtuig weggestuurd en was bijna in den modder blijven steken; doorweekt en beslikt bereikte zij 't huisje, vol uitbundige pret over haar avontuur; Thérèse moest haar schoone kleeren geven en zij bleef bij hen 't avondbrood gebruiken, heel huiselijk. 't Voorjaar daarop kwam zij Rousseau opnieuw bezoeken, te paard ditmaal, in mannekleeren. De zevenjarige oorlog was uitgebroken, haar man en haar minnaar stonden beide in 't veld. Zij had een landhuis gehuurd in de buurt van Montmorency en stelde zich voor veel met Rousseau te verkeeren; haar minnaar wilde dat ook graag: in gezelschap van den eenzamen wijsgeer, den stoïcijnschen ‘citoyen’ met zijn strenge begrippen van deugd en zedelijkheid, wist hij haar wèlbehoed tegen de verlokkingen der Parijsche wereld. Maar och, Rousseau begon onmiddellijk met zinneloosverliefd op haar te worden, zoo verliefd als hij nog nooit in zijn leven was geweest. Had 't werken der verbeelding zijn menschelijk liefdebegeeren slechts schijnbaar gestild, in waarheid opgezweept? En moest hij daardoor noodlottig in liefde ontbranden voor de eerste de beste bekoorlijke vrouw, die 't lot naar zijn kluis voerde? Of was 't anders; leefde, voor hem zelf onbewust, in zijn binnenste op dat oogenblik de behoefte van den kunstenaar, door 't lichamelijk ervaren der liefde-begeerte en verrukking en liefde-smart die hij uitbeeldde zijn verbeeldingen op te | |
[pagina 122]
| |
voeren tot de hoogste intensiteit? Of kwam wellicht de eene drang bij de andere?Ga naar voetnoot31) Wie durft 't beslissen? De onbewuste neigingen en begeerten, die de daden van den mensch mede-bestemmen, zijn vaak ondoorgrondelijk: een vat van mysterie is hij. Hoe 't zij, liefde-hartstocht was in hem opgelaaid, heet en schrijnend, vol onrust, omdat zijn worstelend hart zich schaamde, vol pijn, omdat wederliefde en bevrediging niet mogelijk waren, hij zelf die niet kòn, niet mòcht verlangen. Want de geliefde was de vrouw van een ander, was de minnares van een vriend, hem waard niet 't minst om de volkomen overgave waarmee zij hing aan dien minnaar, haar bezitten was zichzelf èn haar schandvlekken, haar niet bezitten was onduldbaar lijden: zoo leed hij, zoo gloeide hij, zoo worstelde hij met zichzelven, zoo bad en smeekte hij in liefderazernij, om datgene waartegen al 't ideëele in hem, al zijn moreel gevoel opstond. Wat de vrouw aangaat, half verschrikt, half gevleid, half verteederd, - Rousseau was niet jong meer, maar ook nog niet oud, en uiterst beminnelijk: er straalde iets heel eigens van hem uit, iets hoogs en weeks in eenen, dat geen ander zoo bezat - trachtte zij den brand te blusschen dien zij had aangeblazen en koos om het te doen den slechtsten weg: die van aan de teederheid toe te staan wat de vlammen van hartstocht hooger moest doen oplaaien. Al wat de roman tusschen een man en vrouw, die minnaar en minnares zijn in alles, behalve in den sexueelen omgang, kan bevatten aan onbevrediging en ellende, aan stormen opvoerend tot extasen en extasen elk oogenblik dreigend in wanhoop om te slaan, dat alles was zijn deel gedurende de zoete bittere zomermaanden van zijn vijf en veertigste levensjaar, dat jaar waarin jeugd afscheid van hem nam. Zwaar was dat afscheid der jeugd, sloopend voor zijn lichaam en zijn zenuwstelsel. Toen zonk de vlam in | |
[pagina 123]
| |
een, in hem bleef niets dan wat asch van herinnering. Maar buiten hem groeide, schepsel van vuur en tranen, het wonderbare boek, geschreven in een taal vol teederheid en gloed als 't zingen van de gaal is in milde lentenachten: de ‘Nouvelle Héloise’. In de vlammen van dat boek zou de ziel der vrouw van dien tijd zich reinigen, in zijn wateren onderduiken om wedergeboren te worden: dichter's smart maakt duizenden blij van bevende zaligheid. Zijn buiten-gaan-wonen was voor zijn vrienden en voor de heele côterie die zich om den rijken epicurist Holbach schaarde, een ergernis geweest. Zij hadden de natuur ook lief op hun manier: in de tuinen en parken der lust-verblijven en kasteelen, - maar dat een intellectueel Parijs ontvlood, om zich in 't wilde woud en 't eenzame veld te begraven, dat wou er bij hen niet in. Zij zelven zouden 't in de bosschen van Montmorency geen week hebben uitgehouden. Wat ging die eenzelvige menschenhater van een Rousseau er dan doen? Zijn misantropie zou er nog erger worden, hij zou al meer op zich zelf komen te staan en heelemaal aan hun invloed ontsnappen. Ten minste, als hij 't uithield.... maar hij zou 't niet uithouden.... Zij hoonden hem en trokken aan hem, dat hij toch terug zou komen: allemaal dingen, die hij niet kon uitstaan. Zij hadden misschien wel gelijk dat de eenzaamheid niet onverdeeld goed voor hem was, 't buiten wonen zijn eenzelvigheid en zijn soms ziekelijke neiging over kleinigheden te tobben zou verergeren. Maar waar zij zeker geen gelijk in hadden was, our hem te dwarsboomen in wat hij met zijn heele ziel verlangde, hem te willen bedillen, en toen dit niets gaf, te probeeren achter zijn rug om met Thérèse en haar moeder te bedisselen hem weer naar Parijs terug te halen. Hij merkte 't ten slotte toch, en al dit openlijk gemeester en achterbaksche gedoe was zeker 't allerslechtste voor den prikkelbaren man. Hij voelde zich meer en meer geïrriteerd tegen zijn oude vrienden, Diderot en Grimm. Zij waren, schreef hij in een klaagbrief aan Mme d'Houdetot, beide mannen van de wereld geworden, beide ‘geslaagd’. | |
[pagina 124]
| |
En hij was dezelfde gebleven als vroeger: daarom pasten zij niet meer bij elkaar. Diderot, vond hij, schoot telkens te kort tegen hem, door afspraken van komen of zoo nooit te houden en hem in alles en nog wat te willen schoolmeesteren. Een paar maal kwam 't tusschen hen tot onaangenaamheden. De eerste keer, omdat Diderot hem in een brief had verweten de moeder van Thérèse den winter in de Hermitage te laten doorbrengen, op een toon of de oude vrouw daar de bitterste ellende leed: (zij was er integendeel, verzekerde Rousseau, zoo tevreden en gezond mogelijk: konden oude menschen soms nergens anders wonen als in Parijs); de tweede keer, omdat Diderot in een tooneelstuk de uitspraak had gedaan ‘slechts de booswicht leeft alleen’ en Rousseau die woorden als een hatelijkheid aan zijn adres opvatte. Mme d'Epinay bemoeide zich met de zaak en wist de vrienden weer te verzoenen: Diderot bezocht Rousseau in de Hermitage en na dat bezoek schreef Rousseau geheel verteederd aan zijn oude vriendin: ‘ge hadt groot gelijk met te willen dat ik Diderot zag. Hij bracht gisteren den dag hier door, ik heb in langen tijd niet zoo'n heerlijken dag gehad. Er is geen ontstemming die stand houdt voor de tegenwoordigheid van een vriend’. Maar ook met Mme d'Epinay was de verhouding niet meer zacht en vloeiend als vroeger: tusschen hen beide stond, al sedert een poosje, Grimm, stond nu ook Mme d'Houdetot! Grimm's arrogante wijze van optreden tegen hem, maakte voor Rousseau de bezoeken op de Chevrettes al meer tot een kwelling. Al de kleine onderscheidingen en attenties waarmee Mme d'Epinay hem in den tijd van hun innige vriendschapsverhouding verwend had: zijn plaats naast haar aan tafel, zijn slaapkamer naast de hare, hielden nu op: de nieuweling in haar gunst eischte en kreeg ze. Was het dan altijd zijn lot, om door een Wintzenried verdrongen te moeten worden? Mme d'Epinay van haar kant had geen vrouw moeten wezen, our zich niet ontstemd te voelen door den plotselingen hartstocht van Rousseau voor haar schoonzuster. Om de | |
[pagina 125]
| |
nieuwe geliefde verwaarloosde hij de oude vriendin ten eenemale: men zag hem bijna niet meer op de Chevrettes, waar de gasten hem plaagden en zich vroolijk maakten over den philosooph die al grijze haren kreeg en nu verliefd was als een schooljongen. Een verwende vrouw als Mme d'Epinay kon 't noode verdragen, verwaarloosd te worden. Zij hield warm van Roussau, zij waren nu tien jaar vrienden, zij koesterde zich graag in de teederheid van zijn vriendschap, hoezeer zij ook aan haar minnaar hing. Het feit, dat Rousseau vol grieven zat tegen dien minnaar, was natuurlijk weer een grief van Mme d'Epinay tegen hem. Zij deed dien zomer wat zij kon om een breuk tusschen de twee mannen te voorkomen. Zoo was de atmosfeer aan alle kanten met elektriciteit geladen. Toen kwam de vonk. St. Lambert werd van de innige verhouding zijner geliefde met Rousseau op de hoogte gebracht, en, zeer natuurlijk, stelde men hem die voor als een liefdes-verhouding. Mme d'Houdetot vertelde het onder tranen aan Rousseau. Deze bedacht zich geen oogenblik: dat had Mme d'Epinay gedaan.Ga naar voetnoot32) In zijn blinde gemoedsbeweging beschuldigde hij de vriendin, die dit toch niet aan hem verdiend had, van een laagheid. Door haar zachtmoedigheid en opzien tegen een breuk (en doordat Grimm juist in Westphalen was) kwam 't tot een verzoening tusschen hen, zonder verdere explicatie, maar 't gedrag van Rousseau liet een angel achter in 't hart der beleedigde vrouw. Van dat tijdstip af aan drong Grime er telkenmale op aan, dat zij Rousseau zonder eenige konsideratie zou behandelen. Toen hij in 't najaar uit Duitschland terugkeerde, voelde Rousseau de hoogmoed en minachting | |
[pagina 126]
| |
van zijn vroegere vriend tegen hem, als ondragelijk. Hij wilde geheel met hem breken, Mme d'Epinay bracht met moeite nog een schijn-verzoening tot stand. Ook St. Lambert was tijdelijk van den veldtocht teruggekeerd; om te toonen dat hij aan de praatjes die er liepen geen 't minste geloof hechtte, had hij met Mme d'Houdetot Rousseau in de Hermitage bezocht en was bij hem blijven eten. Hij was een en al minzaamheid, evenals later in zijn brieven, en deed of hij met warmte inging op Rousseau's illusie van een teedere verhouding en een innig samenleven tusschen hen drieën. Maar dit was alles de fijne levenskunst, die Rousseau nooit doorgrondde; de kunst pijnlijke dingen glad en geruischloos te doen geschieden: toen de kavalier weer vertrokken was vond de arme verliefde Mme d'Houdetot zeer verkoeld. Zij ging de band zoetjes aan losser maken. Men begrijpt dat hij na zulk een zomer van hevige emoties overspannen was en niet veel noodig had om zijn evenwicht te verliezen. En toen kwam juist de stoot, die hem ondersteboven wierp. Op een dag in Oktober liet Mme d'Epinay hem vragen bij haar te komen en vertelde hem, dat zij zich bezorgd maakte over haar gezondheid en zoo spoedig mogelijk met haar zoontje, diens gouverneur en een paar bedienden, naar Genève dacht te gaan om zich onder behandeling te stellen van Tronchin, een bekend geneesheer in die dagen. Of Rousseau haar misschien wilde vergezellen; zij zou dat heel prettig vinden en hoopte dat hij 't zou doen. Rousseau begreep er niets van. Waarom moest juist hij mee naar Genève, niet haar minnaar of haar man? Maar den volgenden dag vertelde Thérèse, die meer dan verstandig was met de dienstboden van 't kasteel placht te praten, hem hoe 't praatje liep dat Mme d'Epinay een kind verwachtte en naar Genève ging om in 't geheim te bevallen. Nù begreep hij het. En toen hij kort daarna een buitengewoon takteloos briefje kreeg van Diderot, die er op aan drong dat hij toch gaan zou, en zich in 't bijzonder beriep op de ‘overmaat van verplichting die hem aan Mme d'Epinay bond,’ toen | |
[pagina 127]
| |
twijfelde hij niet meer: zij komplotteerden tegen hem, het moest den schijn krijgen of hij de minnaar van Mme d'Epinay was, daarom moest hij mee. Grimm had dat zoo gewild om zelf vrij uit te gaan, ingeval er iets uitlekte van de bevalling. Hij was ontzettend verbitterd. Al zijn oude vrees voor een afhankelijke positie kwam weer boven; het leek hem of Mme d'Epinay een knechtendienst van hem vroeg en hem in het juk der dienstbaarheid spannen wou: hij dacht er niet over, gelijk hij het in een brief aan St. Lambert uitdrukte: ‘zich in zijn eigen land ten toon te stellen in het gevolg van de vrouw van een algemeen belastingpachter.’ Als een egel stak hij zijn stekels naar alle kanten uit. Bestond er grond voor zijn wantrouwen en zijn verbittering? Bevatte het praatje van Mme d'Epinay's zwangerschap waarheid?Ga naar voetnoot33) Had Grimm werkelijk de hand in 't spel en wou hij Roussau naar Genève sturen om, zoo die zwangerschap bekend werd, hem tot zondebok te laten dienen? Komplotteerden zijn oude vrienden inderdaad zoo schandelijk tegen hem? Of was alles heel gewoon en heel eenvoudig? Ging Mme d'Epinay zooals zij zeide voor haar gezondheid naar Genève en had zij gedacht: ‘'t zou gezellig zijn als Rousseau met mij mee ging, hij kent de stad en de menschen en liep toch rond met vage plannen van een nieuw bezoek aan zijn vaderland.’ Was dit heel eenvoudige waar? De beantwoording van deze vragen heeft de biographen van Rousseau in twee kampen gescheiden. Maar al hun beschouwingen hebben geen zekerheid gebracht. Brieven zonder tal - booze, heftige, hoonende, koude, kalmeerende, gemoedelijke brieven - mijn hemel! wat schreven de menschen in dien tijd - vlogen als vogels van diverse pluimage tusschen Rousseau, Mme d'Epinay, Mme d'Houdetot, Diderot, Grimm en St. Lambert heen en weer | |
[pagina 128]
| |
in die najaarsdagen. En toen kwam 't treurig einde van oude vriendschap en goed-bedoelde zorg. Rousseau's eerste aandrift was geweest, de Hermitage onmiddellijk te verlaten, maar de anderen hadden hem daarvan teruggehouden, hem verzocht tot 't voorjaar te wachten, om zoodoende een openlijken breuk te vermijden. Men hield daar niet van in die kringen. Hij gaf toe en toen Mme d'Epinay vertrokken was, schreef hij haar in dien geest. Het antwoord kwam begin December, verpletterend van hoogheid: in de meest onheusche bewoordingen verzocht zij hem, de Hermitage ten spoedigste te verlaten. Hij had, sedert einde Oktober, ellendige weken doorgebracht, misschien de ellendigste van zijn leven. Mme d'Houdetot was toevallig op denzelfden dag dat Mme d'Epinay naar Genève vertrok, naar Parijs teruggekeerd. Rousseau en zij waren uiteengegaan na een afscheid vol betuigingen van teederheid en vriendschap; hij had geschreven en nog eens geschreven en nog eens: zij liet al zijn brieven onbeantwoord. Hij begreep niet waarom, hij martelde zich af met gissingen. Lieten allen hem nu in den steek? Ontviel hem alles waarop hij gesteund had? Bezat hij geen enkelen vriend meer? Dit kon hij niet dragen; hij verloor zijn evenwicht geheel en al. Diderot, die hem begin December bezocht, ontstelde van zijn heftigheid, zijn volkomen gebrek aan zelfbeheersching: men kon zijn woedekreten in den tuin hooren, hij leek waanzinnig. Toen kwam dat briefje uit Genève: het werkte als een zweepslag. Met de kracht der overspanning handelde hij, flink en energiek, die anders altijd uitstelde en talmde. Hij vond en huurde een huisje dicht bij 't dorp Montmorency, deed zijn boel overbrengen, ondanks sneeuw en erbarmelijk slechte wegen: half December al was hij verhuisd. Aan Mme d'Epinay schreef hij van uit zijn nieuwe woning, ‘niets is zoo eenvoudig en zoo noodzakelijk, Mevrouw, als weg te trekken uit uw huis, wanneer ge niet wenscht, dat ik er blijf.’ - Toen zonk hij in elkaar. | |
[pagina 129]
| |
Zijn oude vrienden had hij voor goed verloren, ofschoon de eigenlijke breuk met Diderot wat later kwam. Om hem heen was de vereenzaming, als om ieder, die wanneer zijn haar begint grijs te worden, de vrienden zijner hoopvolle jaren verliest. Dit was nog niet het ergste. Tot aan dien tijd had hij wel dikwijls zonderling gedaan, was onevenwichtig en neurastenisch, maar hij had toch het grensgebied niet overschreden, dat het gezonde van het zieke zieleleven scheidt. Hij was wel wantrouwend somtijds, maar daartegenover stond, dat hij als alle ruim-aangelegde naturen, zijn vertrouwen als hij 't gaf, gaf zonder voorbehoud. In den regel was hij expansief tegen zijn vrienden, hield niets terug voor hen, gaf heel zijn persoonlijkheid. Wantrouwen was uitzondering in hem, vertrouwen regel. Nu werd dit anders. In die dagen valt zijn eerste besliste overschrijden van den grens van het normale. Waanvoorstellingen rezen in hem op, wilden niet onderdrukt worden, wantrouwen werd een ziekelijke neiging: in 't teere weefsel der hersenen was in dien tijd van verdriet en ellende, volgend op zóó zenuwschokkende maanden, een zieke plek gekomen die nooit meer herstelde. In zijn bewustzijn groeide, telkens opnieuw voedsel halend uit de duizend toevalligheden en kleinigheden die te zamen het leven vormen, de droevige waanvoorstelling van HET COMPLOT. | |
II. De Katastrophe.Het huisje te Mont Louis, een buitenwijk van Montmorency, waarin hij met Thérèse getrokken was - haar moeder woonde voortaan niet meer bij hen in: hij had gemerkt hoe weinig vertrouwbaar zij was, hoe zij hem naar den mond praatte maar achter zijn rug heel anders deed - het huisje was oud en bouwvallig: de planken vloer behoefde dringend vernieuwing, de meubels zonken bijna door. Maar het uitzicht was heerlijk: van af het terras zag men neer op het park en het prachtige kasteel van den hertog-veldmaarschalk van Luxembourg, de grootste heer van de streek. | |
[pagina 130]
| |
Het lag vlak onder het stadje, halverhoogte den heuvel die omhoog voerde naar het woud, omlaag naar den vruchtbaren vallei van Montmorency. Achter in den tuin van het huis, aan het eind van een laan, was een open koepel, van waar men 't mooiste uitzicht had: die maakte Rousseau tot zijn werkkamer. Ondanks slechte gezondheid en barre kou zat hij daar elken dag eenige uren te denken en te schrijven in dien winter van 1758-59. Na al de ellende der laatste maanden was een nieuwe golf van vruchtbaarheid over hem gekomen, hij was druk aan het werk. Ofschoon zijn onderwerp schijnbaar niets uitstaande had met zijne persoonlijke ervaringen van den laatsten tijd, wist hij het - dit is het geheim van den dichter - met den stroom van zijn eigen gemoedsleven, die in die dagen vreemd gespleten, half-verbitterd, half-verteederd, vloot, te doordringen. Het was een verhandeling over het tooneel, die hij uitgaf onder den titel ‘Lettre à d'Alembert sur les spectacles,’ De aanleiding tot het werkje vormde een bladzijde uit het artikel ‘Genèva’ in de Encyclopedia, waarin het gemis aan schouwburgen in die overigens zoo beschaafde en ontwikkelde gemeenschap betreurd en de regeering opgewekt werd ze toe te laten. Voor den schrijver van die bladzijde - het artikel zelf was van d'Alembert - hield men algemeen Voltaire. Verzot op het tooneel, zelf regisseur en akteur in zijn eigen stukken, had hij het plan opgevat van bij het landhuis, dat hij in Les Délices, een voorstad van Genèva, bewoonde, een liefhebberij-schouwburg in te richten, maar de gestrenge heeren van den kerkeraad wilden daarvan niet weten; zij deden al hun best zulk een ‘onzedelijke onderneming’ tegen te houden. Echter, ook in Genèva was het tij aan 't verloopen en kort na de verschijning van Rousseau's geschrift kon Voltaire triomfantelijk aan zijn vrienden melden: ‘heel Genèva bezoekt onzen schouwburg, de stad van Kalvijn wordt een stad van genoegens en van verdraagzaamheid.’ De ‘Brief aan d'Alembert’ is uit twee verschillende gedachte-draden geweven: een van polemiek tegen het fransche | |
[pagina 131]
| |
tooneel (zoowel het klassieke treur- en blijspel als het burgerlijk drama dat in die dagen begon op te komen) in wezen de oude kritiek der beschaving op een nieuw onderwerp toegepast; - een van idyllisch-gekleurde beschrijving van de eenvoudige onbedorven zeden en den roerenden gemeenschapszin eener klein-boersche en klein-burgerlijke demokratie. In de kritisch-satirische gedeelten luchtte Rousseau opnieuw zijn verontwaardiging over het leven der heerschende klassen van zijn tijd, in de idyllische stelde hij daar tegenover niet zoowel de werkelijkheid der zwitsersche samenleving als zijn geïdealiseerde jeugd-herinneringen. Het verlangen naar een sfeer van rust, van doorzichtige levensverhoudingen, simpele geneugten en eenvoudige landelijkheid - dat verlangen was, door al wat hij beleefd had, sterker, maar ook smachtender in hem geworden dan ooit te voren. Sedert hij zich zelf te kort gedaan en onrechtvaardig behandeld achtte door menschen aan wie hij zijn vertrouwen gegeven had, werd de oude bitterheid in hem verzacht door een teedere droefheid. Zoo vermengde zijn hart, waarin de onstuimige gemoedsbewegingen die het geschokt hadden nog natrilden, zijn eigen pijn met de gedachten die het nadenken over zijn onderwerp in hem gewekt had. Daarom was waarheid wat hij later in de ‘Confessions’ getuigde, dat hij in dit werk onbewust zijn eigen toestand schilderde, zich zelven, Grimm, Mme d'Epinay, Mme d'Houdetot, St. Lambert, afbeeldde, al loopt het schijnbaar over geheel andere dingen en wordt geen hunner er in genoemd; zijn werk werd een harmonische vermenging van algemeene inzichten en persoonlijke ontroering en dit maakte het vol bekoren en wonderlijk suggestief. Er was een warme teederheid in, die de menschen in 't hart greep; een zoo heel andere geest als in haast alle geschriften van dien tijd. Vandaar 't verbazend succes dat 't boekje had toen 't uitkwam, een voorlooper van de koorts van enthousiasme, die de ‘Nouvelle Héloïse’ wekken zou. De ‘Brief aan d'Alembert’ beteekende de openlijke breuk van Rousseau met de materialistische philosophen. ‘Ik neem niet aan,’ schreef hij, ‘dat men deugdzaam kan | |
[pagina 132]
| |
zijn zonder godsdienst.’ En ook al had hij dit niet geschreven, dan nog zou hij in 't vervolg hun partij tegenover zich gevonden hebben, want hij waagde 't immers, op te treden tegen Voltaire, diens wil te dwarsboomen. Hij heesch de vaan der rebellie tegen den leider, en dat kon niet worden getolereerd. Tot aan dit tijdstip waren de relaties tusschen Rousseau en Voltaire - uit de verte altijd - kollegiaal-korrekt geweest. Zij hadden bij verschillende gelegenheden minzame, geestige, een beetje zuur-zoete brieven gewisseld, en de hartgrondige antipathie, die zij, bewust of onbewust, voor elkaars wezen moesten gevoelen, onder hoffelijke waardeering van elkanders gaven en werken bedekt. Rousseau, de onevenwichtigste der beide, had het eerst zijn geprikkeldheid getoond. Naar aanleiding van Voltaire's bekend gedicht over de aardbeving te Lissabon, las hij den vorst der letteren in een partikulier schrijven de les over het armoedig pessimisme van diens gelegenheidsvers, waartegen hij met nogal onuitstaanbaar zelf-behagen het zegevierend optimisme stelde dat in hem, ondanks zorgen, lichamelijk lijden enz., altijd de bovenhand hield. De brief was zwaar op de hand en schoolmeesterig, gelijk Rousseau na zijn bekeering tot de deugd wel meer kon zijn, en men begrijpt dat hij Voltaire niet weinig ergerde. Dit echter speelde zich nog binnenkamers af (de bewuste brief wend pas jaren later, buiten medeweten van Rousseau openbaar gemaakt). In 1759 had Voltaire Rousseau dan ook nog niet losgelaten; daarvoor was hij voor de encyclopedisten te veel waard. Maar nu, nu die snoodaard 't waagde hem, Voltaire, die even ijdel, even prikkelbaar, en even wantrouwend was als Rousseau, - ofschoon op heel andere wijze - en daarbij was wat Rousseau niet was en nooit werd: een verschrikkelijke paus, die geen tegenspraak duldde, in zijn tooneelplannen te dwarsboomen, nu was 't gedaan met ontzien en hoffelijke waardeering, nu moest ‘die schelm, die zot, die fanaticus, die bastaard van Diogenes en van den hond van Diogenes’ behoorlijk afgestraft worden. Niet dat Voltaire zijn handen vuil maakte met tegen Rousseau te schrijven; daar had hij zijne menschen voor, Hij hoefde | |
[pagina 133]
| |
maar een wenk te geven en 't gebeurde. Zelf vergenoegde hij er zich voorloopig mee, hem in particuliere brieven, die hij wist dat onder de bondgenooten de rondte deden, met beleedigende schimpscheuten af te maken: zoo gaf hij zijn ergernis lucht. Rousseau gedroeg zich, gelijk doorgaans in polemieken, zoo ook tegenover de verwoede vijandigheid waarmede Voltaire hem van nu af aan vervolgde, in 't algemeen zachtzinnig en waardig. Het was met hem nog als in de dagen zijner kindsheid: hij reageerde in den regel op onaangename bejegeningen meer door verdriet en een wanhopig gevoel van machtelooze verontwaardiging, dan door uitingen van haat. Wel had hij sedert den tijd dat de gemoedsziekte waarover al iets gezegd is, zich bij hem begon te openbaren, meer dan vroeger redelooze uitbarstingen van drift. Hierdoor laadde hij, in de twisten waaraan zijn verder leven zoo rijk was, vaak den schijn op zich van ongelijk te hebben, ook waar hij feitelijk gelijk had. Zoo liet hij zich oak ten opzichte van Voltaire eenmaal door een toornige opwelling meesleepen, toen hij, schrijvend om hem zijne verontschuldigingen aan te bieden over het feit dat zijn brief van '56 over het optimisme buiten zijn medeweten gepubliceerd was geworden, aldus eindigde: ‘Ik bemin u niet, mijnheer, ge hebt mij elk kwaad aangedaan dat mij, uw geestdriftige discipel, het pijnlijkst kon zijn om te verdragen. Gij hebt Genève als belooning dat ge er een toevlucht in vondt, verdorven; ge hebt mijn medeburgers, als loon van den lof dien ik u in hun midden bracht, van mij vervreemd; gij zijt het die mij het verblijf in mijn land onmogelijk maakt; gij zult mij doen sterven in den vreemde, ver van elke vertroosting der stervenden en zonder eer in een hoek geworpen, terwijl iedere eer die aan een mensch bewezen kan worden, u zal vergezellen in mijn land,’ ....‘Ik haat u, in één woord, omdat ge het gewild hebt, maar ik haat u als een mensch, die waardig geweest is u lief te hebben, zoo ge het hadt gewild. Van alle gevoelens waarmede mijn hart voor u vervuld was, blijftslechtsde bewondering over die men aan uw genie niet kan weigeren en de liefde | |
[pagina 134]
| |
voor uwe werken.... Vaarwel, mijnheer.’ Dit gebeurde in 1760. Voltaire begreep niets van dezen onbeheerschten brief, maar werd er buiten zich zelven door van woede gebracht, zooals zijn uitingen in dien tijd bewijzen: ‘die driedubbele gek.... een infaam schrijven.... verachtelijke manoeuvres... de schrijver der ‘Nouvelle Héloïse,’ die kwaaddoende bengel... (de ‘Nouvelle Héloïse’ noemde hij ‘een vervelende en onbehoorlijke roman, een monsterlijke rhapsodie;’ de ‘Emile’ vond hij: ‘laf en plat’). Het is begrijpelijk dat hij, die elegance klaarheid boven alles stelde, - hij vergeleek zichzelf eens bij een beekje, helder maar ondiep, - het hartdiepe zwaarmoedige genie, de doorploegde en dikwijls oratorisch-gezwollen stijl van Rousseau niet kon waardeeren. Rousseau daarentegen bleef levenslang getrouw aan zijn waardeering voor de letterkundige gaven van Voltaire. Toen de grijze patriarch aan den vooravond van zijn dood in het Theatre Français met den lauwerkrans gehuldigd werd, en een vleierig heertje daarover tegen Rousseau spotte, denkend hem zoo te behagen, zette Rousseau den spotter onmiddellijk op zijn plaats met de woorden: ‘wie veroorlooft zich, er aanmerking op te maken dat aan Voltaire eer bewezen wordt in den tempel waarvan hij de god is en door de priesters, die er sedert vijftig jaar van zijn meesterwerken leven? Wie zou den lauwerkrans verdienen, zoo hij niet?’ Misschien ligt het geheim van de verhouding den beide mannen, van Voltaire's hartstochtelijke verguizing en Rousseau's grootmoedige waardeering, in de omstandigheid dat de vergoodde grijsaard toch altoos het onaangenaam gevoel had weg te dringen van ‘die man is grooter dan ik, in hem en zijn werk leeft iets diepers en teederder, dat mij vreemd is’ - terwijl Rousseau daarentegen Voltaire wèl zijn roem en invloed benijdde, maar in zijn diepste wezen een gevoel van artistieke meerderheid omdroeg, dat het hem mogelijk maakte over zijn vijand zacht en billijk te oordeelen. Een dergelijk gevoel heeft naar ik meen, ook de verhouding tusschen Byron en Shelley beheerscht. | |
[pagina 135]
| |
In den ‘Brief aan d'Alembert’ had Rousseau in bedekte termen zijn breuk met Diderot kenbaar gemaakt. Door een zeer hatelijk bijbelsch citaat wijdde hij 't publiek in de oorzaken van dien breuk in. Rousseau beschuldigde Diderot - en waarschijnlijk terecht, want deze eeuwige prater kon over niets zijn mond houden - van met anderen gekletst te hebben over zijn verhouding met Mme d'Houdetot en beschouwde dat als een verraad aan de vriendschap. Diderot deed later in den tijd dat Rousseau in Motiers woonde, door middel van derden nog een poging tot verzoening. Maar Rousseau weigerde beslist. Zijn antwoord luidde: ‘de rechten ook eener uitgedoofde vriendschap weet ik te eeren, maar nimmer tracht ik haar weer aan te blazen.’ Zij hebben elkaar nooit meer gezien. St. Lambert op zijn beurt was zoo verontwaardigd over Rousseau's handelwijze tegen Diderot, dat hij hem onmiddellijk de vriendschap opzei en het exemplaar, dat Rousseau hem van zijn nieuwe werk gezonden had, terug stuurde.
In den ‘Brief aan d'Alembert’ had Rousseau zich bevrijd van veel wat hem hinderde en beklemde; zijn stemming werd rustiger, een gevoel van vrede kwam over hem, van verademing, gelijk hij in jaren niet gekend had. Hij leidde in Mont Louis een rustig, gelijkmatig leven van werkverzonkenheid; de ‘Nouvelle Héloïse’ kwam klaar in '59 en zoo weinig brak aan het einde daarvan zijn geestelijke gespannenheid, dat hij zich onmiddellijk verdiepte in het schrijven van het groote werk over opvoeding, dat sedert haast twintig jaren in hem was gerijpt. Het was niet de innerlijke stem alleen, die hem, den van nature indolente, tot de sterke en voortdurende inspanning van deze jaren aandreef. Hij droeg in zich het bewustzijn van een roeping te hebben, een task tegenover de menschheid: hij wilde haar den weg wijzen naar geluk en vrede. Hij moest die task vervullen, hij moest aan de innerlijke stem gehoor- | |
[pagina 136]
| |
zamen, hij kon niet rusten eer hij over de groote punten, die naar hij dacht het menschelijk leven beheerschen: de verhouding van den mensch tot god, de inrichting van den staat, de verhouding der geslachten en de opvoeding, zijn overtuiging had uitgesproken. Maar daarna wilde hij rusten, wilde het leven leiden, dat hij wist te passen bij zijn aanleg, een veiligomsloten leven in een nauwe, vredige sfeer. Hij voelde zich niet gelukkig en niet thuis in de sfeer waarin hij geraakt was; hij had genoeg en meer dan genoeg van het verkeeren in de kringen der letterkundigen; hij was zich bewust de eigenschappen te missen: takt, zekerheid, gemakkelijke vormen, gevatheid, die tot den wereldschen omgang onmisbaar zijn. Hij wist zich in dien omgang de zwakste te wezen, en de ervaring had hem geleerd dat de zwakste bij elks verbintenis aan 't kortste eind pleegt te trekken. Hij wilt ook, dat hij nooit innerlijke rust zou vinden, zoolang hij bleef verkeeren met menschen uit die sfeer; zij brachten zijn hart altijd aan 't wankelen en wekten in hem duizend aandoeningen; hij kon niet boven die aandoeningen uitstijgen: kracht en zwakheid lagen daartoe in zijn gemoed te dicht bijeen; 't beste: de groote liefde tot de menschen, de begeerte, begrepen en bemind te worden en de drang zich te geven was in zijn hart zóó onontwarbaar vervlochten met ijdelheid, dorst naar lof en hulde, beduchtheid voor afkeuring; - dat hart was zóó kwetsbaar, kromp zóó gauw pijnlijk ineen, dat rust en vrede voor hem alleen mogelijk waren in de alleenheid, of bij eenvoudige zielen die hem niet konden grieven. Hij wist dit; hij wilde niet meer schrijven - behalve zijn gedenkschriften, maar die zouden eerst na zijn dood verschijnen - zich los maken van de kultuur, en ergens, ver weg, met Thérèse in een holletje kruipen, in donker verdwijnen. Dit verlangen was het, dat hem mede aandreef zoo hard te werken. Want de rust kon eerst beginnen, wanneer de werken die hij onder handen had, voleindigd waren. En zoo sterk was zijn hunkeren naar rust, dat hij besloot uit het oorspronkelijke schema van het groote werk over de politieke instellingen een klein onderdeel te lichten, | |
[pagina 137]
| |
dit alleen of te maken en het overige te doen vervallen. Het plan tot het schrijven van een sensitivistische moraal had hij al vroeger opgegeven. Met al 't andere, behalve de muziek-dictionnaire, die telde niet mee, kon hij in een paar jaar klaar zijn: dan zou hij zijn leven inrichten naar eigen inzicht en eigen wensch. Arme man! Hij kende zich zelf zoo goed en toch zoo weinig - gelijk de meesten van ons. Hij vergat zijn gespletenheid; ja, het was zoo: in hem was de neiging tot alleen zijn, tot een vredig-teruggetrokken bestaan, - maar ook de neiging zich te geven, tot de menschen te gaan met een open hart en open handen, de behoefte aan vertrouwelijken omgang en aan bemind worden - die vooral. De hang tot de menschen was zijn eerste, oorspronkelijke aanleg, zijn diepste wezen dat altijd bleef, dat wel overwoekerd, maar nooit uitgeroeid werd door zijn tweede ikheid, het wrochtsel van maatschappelijke invloeden en pijnlijke ervaringen, het ziekelijke wantrouwen, het niet minder ziekelijk zich nog slechts verdiepen in zich zelven. Het verdriet om de breuk met de oude vrienden bleef in hem schrijnen. Aan een goeden kennis in Genève, die zijn vrouw verloren had, schreef hij bij wijze van troost in die dagen: ‘men heeft niet alles verloren zoolang men nog weent, het treuren om het oude geluk is nog een overblijfsel daarvan. Gelukkig hij, die wat hem lief is geweest nog in zijn hart draagt. O, geloof mij; ge kent niet de wreedste wijze het te verliezen: namelijk het te moeten beweenen terwijl het nog leeft.’ Aan dienzelfden kennis antwoordde hij, een aanbod van finantieele hulp afwijzend: ‘ik heb slechts honger naar een vriend.’ Ja, hij had weer honger naar affektie, naar zachtheid, hij had behoefte zijn hart verbonden te voelen aan andere harten; het sap der menschelijke mildheid steeg weer in hem, hij moest weer ranken maken. En er waren in zijn buurt velen die stonden te wachten met uitgestrekte handen om de zijnen te grijpen, hem vriendelijkheden te bewijzen en hem van dienst te zijn; aristokraten uit de hoogste kringen, vrouwen der groote wereld, menschen | |
[pagina 138]
| |
van een soort waarmee hij nog weinig in aanraking was geweest. Wat dreef hen? Enkel nieuwsgierigheid, verveling? De mode van den tijd, die eischte dat ‘men’ een of ander letterkundig of wetenschappelijk licht aan zijn huis wist te verbinden, zooals de Romeinen der décadence er geleerde slaven op nahielden? Of werkte op hen zijn magische aantrekkingskracht, de warme rijkheid van zijn wezen, zijn betooverende charme? Of wel, kwam het een bij het andere? Onder de aristokratische kennissen, die Rousseau te Mont Louis maakte, zijn er eenige van beteekenis voor zijn verder leven geworden. Ten eerste Mme de Verdelin - alweer een jonge vrouw met een minnaar, die Jean Jacques absoluut tot vriend wilde hebben. Zij had veel voor hem over, droeg met onuitsprekelijk geduld zijn grilligheden en slecht-gehumeurdheden, verdedigde hem in 't openbaar in de jaren dat haast elkeen tegen hem was. Dan de prins van Conti, een onafhankelijk en intelligent man, aanhanger van de nieuwe philosophie, die niet aan het hof kwam, en diens maîtresse, de gravin van Boufflers; beide bleven hem altijd trouw. Verder Lamoignon de Malesherbes, direkteur der koninklijke boekdrukkerij en hoofd der censuur, een rechtschapen, hulpvaardig en beminnelijk mensch, die zijn moeilijke post tot algemeene voldoening der letterkundigen vervulde, maar meegaande en al te zeer geneigd was om alles glad te strijken. In dienzelfden tijd, kort na de verschijning der ‘Nouvelle Héloïse,’ begon voor Rousseau een min of meer romantische vriendschap met een vrouw die hij niet kende, een zijner vurigste bewonderaarsters. Zij schreef hem, om hem haar sympathie en vereering te betuigen, onder den naam van Claire d'Orbe, voorgevend in het leven den rol te spelen van een zijner heldinnen. Het duurde lang eer zij ondanks zijn aandringen, het geheim van haar naam ontsluierde: Mme de la Tour Franqueville heette zij. Jaren lang schreef zij onvermoeid aan Rousseau, die vaak, geprikkeld door haar voortdurend aandringen op geregelde correspondentie van zijn kant, ongeduldig en humeurig of in 't geheel niet | |
[pagina 139]
| |
antwoordde. Op den duur maakte haar trouw toch indruk op hem en stemde hem zachter; uit enkele zijner briefjes aan de ‘lieve Marianne’ spreekt echte hartelijkheid. Zij zagen elkaar tusschen 1765-72 hoogstens twee of drie maal. Ofschoon Mme de la Tour in den tijd dat Rousseau 't hevigst werd aangevallen (na zijn twist met Hume) hem onwankelbaar trouw bleef en zelfs een brochure in 't licht gaf ter zijner verdediging, eindigde zijn steeds verergerende waan toch met haar onder zijn vijanden of althans onder de ‘verdachten’ te rekenen. In '72 maakte hij een einde aan elken omgang tusschen hen. Grooter rol dan een dezer hebben in het leven van Rousseau de hertog en hertogin van Luxembourg gespeeld, die hij in dienzelfden tijd leerde kennen. Van af dat de schrijver der ‘Discours’ in hun buurt was komen wonen, waren zij uiterst voorkomend tegen hem geweest. Wanneer zij 's zomers op het kasteel van Montmorency verblijf hielden, hadden zij al een paar keer een lakei gestuurd om hem uit te noodigen zoo dikwijls te komen soupeeren, als hij lust gevoelde. Hij had beleefd geantwoord, was nooit gegaan. Maar op een goeden dag in den tweeden zomer van zijn verblijf in Mont Louis verscheen de maarschalk-hertog van Luxembourg in eigen persoon met gevolg in zijn bouwvallig huisje om hem te bezoeken en nu was er geen ontkomen meer aan; de beleefdheid gebood, dat hij den hertog een kontra-bezoek bracht en aan de hertogin zijn opwachting maakte. En al gauw was hij met allebei heel intiem en las aan de hertogin, als zij 's morgens nog in bed lag, de ‘Nouvelle Héloïse’ voor die zij verrukkelijk vond. De hertog en de hertogin van Luxembourg waren, toen Rousseau ze leerde kennen, al bejaarde menschen, grootvader en grootmoeder. De hertog, een vriend van Lodewijk de XVde, was een door en door goede kerel, zonder eenige arglistigheid, met niet al te veel verstand, vriendelijk en eenvoudig in zijn manieren, een mensch van 't soort, waar Rousseau van hield: hij was direkt met hem op zijn gemak | |
[pagina 140]
| |
en zij bleven trouwe vrienden tot aan den dood van den hertog in '64. Met de hertogin werd hij nooit zoo eigen, ofschoon zij de vriendelijkheid zelve tegen hem was. Hij voelde altijd tusschen hen, als iets wat hem afschrok, haar reputatie en haar verleden. Zij was een van de beroemde schoonheden van 't hof geweest, en ook een van de meest verdorven vrouwen van haar tijd, berucht om haar onuitstaanbaar humeur en haar scherpe, kwetsende geestigheid. Nu, als oude vrouw, heerschte zij nog in den kring dien zij om zich heen had verzameld, gelijk zij vroeger heerschte aan 't hof; zij had de gave behouden den indruk te maken dien zij wilde en Rousseau leerde haar kennen als een lieve oude dame, vol fijnheden in haar konversatie, en bijna aandoenlijk in haar angst hem te grieven en in haar vreugde over elk bewijs van hartelijkheid of erkentelijkheid van zijn kant. In één opzicht, en dat was voor hem van veel gewicht, vond hij zijn nieuwe aristokratische vrienden heel anders, veel gemakkelijker om mee om te gaan, dan de vroegere vrienden uit de plutokratische kringen: zij lieten hem meer vrij, drongen hem geen gunsten op, trachtten hem niet voortdurend in den maalstroom van hun eigen mondaine leven te trekken, hun volmaakte levenskunst maakte dat hij met hen als gelijke kon verkeeren, zich bij hen vrijer en rustiger gevoelen dan hij in de kringen der finantiers ooit had gedaan. Ook toonde hun verfijnde hoffelijkheid zich in kleine attenties, die zij aan Thérèse bewezen. Toch hielden zij zich in den regel aan de afspraak tusschen hen, om hem niet met geschenken lastig te vallen. In het park van het kasteel, op de glooiing van den heuvel, tusschen de groote vijver en het bassin der oranjerie, lag een allerliefst pavilloen, door een dubbele zuilerij doorbroken; van ver scheen het een eilandje in een der italiaansche meren, zooals het daar lag, midden in het water en van bloeiende heesters omgeven; de lucht rondom was geurig van oranjebloesems en schalde van vogelenzang. Daar in die verrukkelijke omgeving wilden zijne nieuwe vrienden zoo graag dat hij verblijf zou houden, of althans wonen gedurende den tijd dat zijn bouw- | |
[pagina 141]
| |
vallig huisje netjes in orde werd gemaakt. Hun hartelijk aandringen, en zijn eigen verlangen naar dat paradijs van bloemen en vogels, kon hij niet weerstaan: nog geen anderhalf jaar na die vreeselijke Decembermaand, toen hij als een hond ziek en ellendig uit de Hermitage was gejaagd, trok hij weer onder het dak van een groot heer. 't Zou de laatste maal niet zijn, maar wel was 't, helaas voor hem, de laatste maal dat een dergelijk experiment goed afliep. Toen de verbouwing te Mont Louis klaar was, keerde hij weer naar zijn huisje terug, maar de sleutels van het pavilloen hield hij, op verlangen van zijn gastheer en gastvrouw, en dikwijls ging hij met Thérèse een paar dagen in dien lusthof doorbrengen; hij was vrij te gaan en te komen zooals hij verkoos. Ook bezocht hij den hertog en zijn vrouw op hun herhaald aandringen af en toe in Parijs, al kwam hij daar ongaarne. Zoo waren dit in 't algemeen goede, rustige jaren voor hem.
De ‘Nouvelle Héloïse’ werd lang voor de verschijning reeds veel besproken en met groot ongeduld verwacht. Rousseau had voor enkele zijner vriendinnen, o.a. voor Mme de Luxembourg en Mme d'Houdetot afschriften gemaakt; hij vond dit een prettig werk; de Julie was zijn liefste geesteskind, de heerlijke gelukswarmte, die hij gevoeld had toen hij 't maakte, trilde onder 't overschrijven nog in hem na; hij vond er een kinderlijk genoegen in mooi papier en kleurige inkt te gebruiken en de vellen met hemelsblauwe lintjes aan elkaar te binden. Door die afschriften hadden natuurlijk verschillende menschen 't boek leeren kennen en er met anderen over gesproken: men zag er reikhalzend naar uit. Eindelijk verscheen het werk, in 't voorjaar van '61: het succes was verbijsterend, misschien ongeëvenaard in de geschiedenis der letterkunde. Dames van de groote wereld lieten 't rijtuig, waarmee zij naar het bal zouden gaan, uitspannen om heel de nacht door te kunnen lezen; men huurde | |
[pagina 142]
| |
het boek de eerste dagen voor twaalf stuivers per uur: de boekverkoopers konden bij lange na niet voldoen aan alle bestellingen. Het was jets anders en jets meer dan een bloot literair succes: - de letterkundigen trouwens waren verdeeld: hun kritische zin merkte onmiddellijk vele zwakheden en langdradigheden in het werk op - het was een koorts van enthousiasme en verrukking, die de menschen aangreep. Want in dit boek was een knellende ban doorbroken, de ban van het akelige, verstijfde, gladde, leege, louter-vormelijke, louter-cerebrale leven van het ondergaand regiem. De diepten van het hart, de afgronden der persoonlijkheid sprongen open. De ‘Nouvelle Héloïse’ beduidde de bevrijding der persoonlijkheid, in de eerste plaats van de persoonlijkheid der vrouw, van ondragelijke gekunsteldheid. Niet maar een aangenaam of schitterend auteur, neen, hun bevrijder, de bevrijder van het vrouwelijk-menschelijke in hen was het, die de duizende vrouwen uit alle kringen, welke met de ‘Nouvelle Héloïse’ dweepten, in Rousseau liefhadden, vereerden, aanbaden. Dit reusachtig succes van zijn werk bij de vrouwen was voor hem zelven geen geluk; hun geëxalteerde bewondering sloeg, zooals dikwijls bij het zwakke geslacht, over tot de toomlooze dweperij die den man welke zij bewierookt half zinneloos maakt van ijdelheid, als hij geen steen is of geen heilige. Intusschen was ook de ‘Emile’ voltooid geworden, dat andere kind van veel kommervolle nachten, droeve gepeinzen en diepe overdenkingen. Hij had 't even lief als de ‘Nouvelle Héloïse,’ maar met een andere liefde, niet zoo teeder, maar trotscher. Hij wist dat 't zijn rijpste en beste werk was, hij wist hierin met vaster hand dan in een zijner vorige geschriften voor de menschheid nieuwe wegen te openen naar het heil. En dan, dit werk, zoo liefdevol ontworpen, zoo zorgvuldig uitgevoerd, in al zijn deelen gedragen door een rijk-wellenden stroom van gevoelens en gedachten, droeg voor hem nog een ander, haast heilig karakter: het was de boete, voor hem de eenig mogelijke, | |
[pagina 143]
| |
van de onvergefelijke lichtzinnigheid zijner jeugd, van de onbegrijpelijke stompheid des harten, waarmee hij zijn eigen vleesch en bloed verstooten had. Wroeging had dat hart sedert lang saamgenepen, wroeging om het onherstelbare; diep in hem smartte het bewustzijn, dat hij, die voor zijn tijdgenooten het voorbeeld van den deugdzamen burger en den braven mensch wilde zijn, zijn eerste menschelijke en burgerplicht op gruwelijke wijze had verzaakt. Dat dit bewustzijn altijd verdrongen moest worden, verergerde zijn gespletenheid, het gaf hem een groot gevoel van onrust, het verdroot en kwelde hem.... Hij had vijanden.... die booze, booze plek in zijn leven maakte hem o zoo kwetsbaar. En velen wisten van zijn geheim.... Gelijk vroeger aan Mme d'Epinay, en aan Grimm en Diderot, had hij nu aan Mme de Luxembourg alles gebiecht over zijne verhouding tot Thérèse en hoe hij zijn kinderen te vondeling had gelegd. Zijn verhaal had haar medelijden opgewekt, zoo zelfs dat zij nasporingen liet doen in de hoop althans één der wichtjes, in wiens kleertjes een chiffre genaaid was geworden, terug te vinden. Toen alle moeite vergeefs bleek, voelde hij een vreemde mengeling van teleurstelling en verlichting.... de laatste toch het meest. Hoe zou hij gestaan hebben tegenover dit kind; hem vreemd en toch zijn eigen? Hij wist: in zooverre het onherstelbare hersteld kon worden, had hij hersteld; in zooverre zijn schuld viel uit te wisschen, had hij haar uitgewischt door den ‘Emile.’ Nu was ook dit werk voltooid: hij ademde vrijer, de groote rust in de eenzaamheid, het vredig zorgvergeten leven, scheen dichtbij. Mme de Luxembourg, die beweerde dat hij zich door zijn uitgevers liet plunderen, had hem gevraagd haar de zorg voor den ‘Emile’ toe te vertrouwen. Het ‘Contrat Social,’ zoo noemde hij de hoofdstukken die hij gelicht had uit zijn groot werk over de politieke instellingen, zou bij zijn gewonen uitgever Rey in Amsterdam verschijnen. De ‘Lettre à d'Alembert’ en de ‘Nouvelle Héloïse’ hadden hem een bescheiden sommetje opgebracht; als nu ook zijn twee laatste werken verschenen waren hoopte hij te beschikken over | |
[pagina 144]
| |
een kapitaaltje van 8.000 à 10.000 francs: daarvoor wou hij voor Thérèse en zich een lijfrente koopen. Rey, die schatten verdiende aan de ‘Nouvelle Héloïse,’ verzocht hem om toestemming een jaarlijksche rente van frs. 300 op Thérèse vast te zetten; hij nam met warmte aan: dit zou voortaan haar kleedgeld zijn. Hij bleef den uitgever voor deze betrekkelijke kleinigheid altijd dankbaar, zooals hij ook Mme de Epinay altijd dankbaar was gebleven voor een flanellen rokje van haar zelve, dat zij hem eens gezonden had om een warm vest van te laten maken. Alleen zoodra het ondragelijke gevoel van verplichting en afhankelijkheid in het spel kwam, voelde hij dankbaarheid knellend en rukte zich los. Hij had, alvorens aan Mme de Luxembourg zijn toestemming te geven tot het bezorgen der uitgave van den ‘Emile,’ van haar de belofte geëischt en gekregen, dat het werk evenals zijn vorige geschriften in Amsterdam gedrukt zou worden. Dit was de eenige manier zeker te zijn geen onaangenaamheden te krijgen met de censuur; en ook wilde hij absoluut vermijden in conflikt te komen met de wetten van het land waarin hij woonde. Dit bracht zijn echt klein-burgerlijk respect voor de wet mee, ook al was zij, gelijk in dit geval, de willekeur zelve. Hij verlangde er volstrekt niet naar, uit het land gezet of op eenigerlei wijze voor zijn ideeën vervolgd te worden, hij dorstte niet naar den martelaarskroon. Wel liet hij al zijn geschriften onder zijn eigen naam verschijnen, wat haast niemand van de encyclopedisten deed: het leek hem onmannelijk anders te handelen. Zijn heele gedragslijn in die dingen was typisch, kenschetsend voor zijn aard en sociaal-psychologisch wezen: behoedzaam, bijna bangelijk - voorzichtig tegenover het gezag, en toch fier en waardig, juist als een kleinburger doet. En daarbij was die gedragslijn heel verstandig, want zoo kon hij geheel vrij schrijven, had niet te maken met de censuur en haalde zich niet de minste onaangenaamheden op den hals. Maar Mme de Luxembourg en de Malesherbes dachten het beter te weten dan hij. Zonder twijfel met de bedoeling om zijn zaken nu eens extra goed waar te nemen, stuurden | |
[pagina 145]
| |
zij zijn levensboot rechtaan op de klip, waartegen zij te pletter moest slaan. Het kontrakt, dat hij had geteekend, was op het bureau van de Malesherbes opgemaakt, zooals Rousseau aan 't handschrift gezien had; dus, dacht hij, kon hij volkomen gerust wezen. Het boek zou in Holland gedrukt worden, en quasi bij een hollandschen uitgever verschijnen, maar inderdaad was het manuscript gekocht door een Parijsche firma. Wel merkte hij al gauw met zetten dat er vreemde dingen gaande waren: de copie scheen gelijktijdig in Holland en Frankrijk gezet te worden; hij begreep er niets van: er stonden dingen in, die hij dacht dat de censuur niet konden passeeren. Telkens en telkens weer drong hij er op aan dat het boek in geen geval ongecensureerd, klandestien, mocht verschijnen; hij wilde zich strikt houden binnen de perken der wet. Men stelde hem gerust: alles zou gebeuren naar zijn wenschen. Toen, plotseling, kreeg hij geen proeven meer; hij schreef aan den hollandschen uitgever: geen antwoord; aan den parijschen: geen antwoord. Hij was weer ellendig ziek dien winter, en daardoor bijzonder zwartgallig en chagrijnig; hij haalde zich de dolste dingen in het hoofd: dat de Jezuieten de hand hadden gelegd op zijn werk, dat zij wilden wachten met 't uit te geven tot hij dood was (hij dacht telkens spoedig te zullen sterven) en zij 't dan ten hunnen voordeele zouden vervalschen enz. Hij schreef aan al zijn vrienden over dit jezuietisch komplot en bezwoer twee zijner vurigste discipelen in Genève zijn werk en zijn eer te redden uit de klauwen zijner belagers, wanneer hij gestorven zou zijn. Hij tobde zoo en raakte zoo in de war, dat de Malesherbes zelf naar Montmorency kwam om hem gerust te stellen. En werkelijk: na een poos kreeg hij weer geregeld proef, hij kwam tot zich zelven en had berouw over de wijze waarop hij zijne vrienden met zijn dwaze angst had lastig gevallen; aan de Malesherbes schreef hij bij wijze van verklaring een paar lange brieven met een uitvoerige schets van zijn eigen karakter, verwonderlijk fijn van zelf-analyse, hij noemde die ‘de sleutel tot zijn gedrag.’ | |
[pagina 146]
| |
Eerst veel later vernam hij wat er gebeurd was. Mme de Luxembourg en de Malesherbes hadden gehoopt, dat de fransche uitgave door de censuur toegelaten zou worden; toen zij merkten, dat zij zich vergist hadden en de uitgever in geen geval vergunning zou krijgen, besloten zij het werk ongecensureerd, dus tegen het wettelijk verbod te doen verschijnen; een schromelijke onvoorzichtigheid, al wordt zij eenigszins begrijpelijk door het feit dat de ‘Nouvelle Héloïse,’ waarin evenals in den ‘Emile’ de ‘natuurlijkegodsdienst’ verheerlijkt werd, in Frankrijk niet verboden was geworden. In elk geval deden zij juist datgene, wat Rousseau hun nadrukkelijk verzocht had niet te doen. Nog voor de ‘Emile’ verscheen, begonnen er vreemde geruchten op te duiken. Rousseau kreeg brieven, geteekende en ongeteekende, om hem te waarschuwen; een raadsheer aan een der provinciale hoven bood hem een toevlucht aan. Hij zelf bleef volkomen gerust en goedsmoeds: hij voelde zoo sterk, in ‘Emile’ vóór den godsdienst, tegen de materialistische philosophie geschreven te hebben, en daarenboven verscheen zijn werk immers met medeweten en onder goedkeuring van 't hoofd der censuur, als het ware onder de sanktie der wet, dus kon hem niets gebeuren. Zijn toekomstplannen begonnen vaster vorm aan te nemen; hij dacht erover in Touraine te gaan wonen; de hertog en de hertogin boden hem met hun gewone vriendelijkheid een landgoed dat zij daar bezaten tot verblijfplaats aan, en stelden hem hun rijtuig ter beschikking om 't te gaan zien; toevallig was hij op den vastgestelden dag onwel en werd 't plan uitgesteld. De ‘Emile’ verscheen te midden van een gespannen stilte; zijn literaire vrienden en kennissen deden zoo vreemd, alles was heel antlers dan bij de verschijning der ‘Nouvelle Héloïse;’ d'Alembert schreef hem om hem geluk te wenschen, maar onderteekende zijn schrijven niet; Duclos, een der weinige letterkundigen, waar hij goed mee was gebleven, schreef hem heelemaal niet, maar wachtte tot hij hem sprak om hem zijn bewondering te betuigen. De hertogin bewaarde haar gewone zelfbeheersching, maar Mme de Boufflers | |
[pagina 147]
| |
deed erg geagiteerd, zij vroeg hem of hij er tegen zou hebben, zich door middel van een ‘lettre de cachet,’ een paar weken in de Bastille te doen opsluiten, om zoodoende uit de handen van het parlement van Parijs te blijven. Zij en de prins van Conti deden alles wat zij konden om den slag af te wenden dien zij zagen aankomen, maar vergeefs. Van alle zijden drong men nu bij Rousseau aan, dat hij zou vluchten, maar hij weigerde: hij geloofde nog altijd niet dat een gevaar hem dreigde. In den nacht van den 9den Juni 1762 kwam de kamerdienaar van de hertogin hem waarschuwen: het hof had zijn arrestatie gelast voor den volgenden morgen zeven uur. Hij ijlde naar het kasteel. Mme de Luxembourg lag te bed. Voor de eerste maal zag hij door het masker der grande dame heen een zenuwachtige oude vrouw: dit ontroerde hem; hij kende zijn eigen linksheid en verlegenheid, hij vreesde, zoo hij ondervraagd werd, de dingen niet te kunnen ontkennen, die haar zouden kompromiteeren. Hij zag in: het was beter dat hij vluchtte. De hertog en Mme de Boufflers, die juist geheel ontsteld uit Parijs aankwam, wilden er eerst niet van hooren dat hij onmiddellijk zou gaan: de hertog stelde voor dat hij zich voorloopig in 't kasteel schuil zou houden, Mme de Boufflers dat hij naar haar minnaar, den prins van Conti, zou gaan; diens woning in de Temple had het asylrecht. Maar Rousseau voelde hun aanbiedingen als een edelmoedig gebaar, dat hem niet verschalkte; hij merkte hun vrees, gekompromiteerd te worden zoo hij bleef. Hij besloot dien eigen morgen te vertrekken en voorloopig een wijkplaats te zoeken bij zijn ouden vriend Roguin, te Yverdun in het kanton Berne in Zwitserland. De ochtend ging heen met 't inderhaast uitzoeken van zijn papieren, tegen vier uur was hij gereed; Mme de Luxembourg en de andere dames van het kasteel omhelsden hem, Thérèse snikte en gilde haar onbeheerschte smart uit. Zwijgend bracht de hertog hem door het park naar het achterhek waar een rijtuig stond te wachten, zwijgend omhelsden de twee mannen elkaar, zwijgend reikte Rousseau aan den | |
[pagina 148]
| |
ouden edelman de sleutel van 't hek die in zijn bezit was; nooit vergat hij de haastige beweging, waarmee de hertog naar die sleutel greep. Het afscheid van den goeden ouden man, dien hij wist niet terug te zullen zien, was een van de bitterste oogenblikken van zijn leven.
Daar rijdt hij nu langs velden en wegen, in de postsjees die een geschenk van den hertog is, zijn laatste. Vlak bij Montmorency komt hij een rijtuig tegen met de deurwaarders die hem moeten arresteeren; zij groeten hem glimlachend. In Parijs ontmoet hij verschillende kennissen, die hem eveneens groeten; niemand schijnt verbaasd dat hij, die 's morgens al gevangen moest zijn, zich openlijk durft vertoonen; men laat hem kalm trekken: zoo zijn de zeden van den tijd. Met postpaarden jaagt hij Frankrijk door, naar de oostelijke grenzen, af en toe komt een plotselinge golf van angst over hem: hij vreest gepakt, gefolterd, verbrand te zullen worden als Calas. Toch denkt hij er niet over onder een aangenomen naam te reizen, en 't grootste deel van den weg is in zijn hoofd de vreemde droomerige leegte die op een ergen slag volgt; hij soest, hij mijmert over een stukje bijbelsche geschiedenis dat hij den avond voor zijn vlucht heeft gelezen, hij begint het om te dichten tot een idylle in den trant van Gessner. Het Parlement was waarschijnlijk de vervolging slechts begonnen omdat, nu het op het punt stond de Jezuieten uit te wijzen, de reaktionaire partij niet moest kunnen zeggen dat men straffeloos tegen den godsdienst schrijven mocht, maar het had er niets tegen dat hij ontkwam. Volgens de wet moest men hem vervoggen, want de idee der eenheid van godsdienst was vast vervlochten met het geheele systeem van het absolutisme, en elkeen, die op godsdienstig gebied afwijkende meeningen verkondigde, hetzij als jansénist, protestant, atheïst of vrijdenker, was een rebel. Er is geen rede, in die vervolging een bijzondere schanddaad der reaktie te zien. | |
[pagina 149]
| |
Maar wat te zeggen van zijn hooge beschermers, van den hertog, de hertogin, Mme de Boufflers, de Malesherbes zelf, die, kennend zijn overgroote nerveusheid, de angsttoestanden en waanvoorstellingen waaraan hij toen reeds leed, hun ‘lieve vriend’ lieten trekken, al de ellende en zenuwsloopende onzekerheid van het leven in de verbanning op hem laadden, voor een daad waaraan hij onschuldig was, waaraan zij schuldig waren? Zijn beschermers waagden, zoo 't tot een proces kwam, meer dan hij: zij waagden hopeloos gekompromiteerd te worden, hun hooge betrekkingen, hun positie aan 't hof te verliezen. Wat valt er van hun houding te zeggen? Dit eene - en naar mijn weten heeft geen der nieuwere biografen van Rousseau het duidelijk en klaar gezegd - dat zij is geweest van een verregaande lafheid, die men, gelijk de meeste menschelijke daden, uit de omstandigheden verklaren en in zekere mate verontschuldigen kan, maar die de waarheid verbiedt te verbloemen. Zijn omgang met de grooten had hem niet tot zegen gereikt! Wereldsche menschen hadden hem gevleid, aangehaald en verwend op alle manieren; hem ijdel, lastig en veeleischend helpen maken; toen zijn veeleischendheid hen ging vervelen, hadden zij hem hard en wreed behandeld, hem weggestooten, zooals men het géén vriend mag doen. Hij was toch maar een stuk speelgoed geweest voor hun ledige uren. Toen waren andere menschen gekomen, en op hun beurt zijn hart binnengedrongen; zoo fijn en zoo bekoorlijk waren hun zeden, zoo overmachtig van allesverwinnende hoffelijkheid, dat hij niet kon weerstaan; hij had nòg eens vertrouwd, zich nòg eens gegeven, al te zeer misschien; hij erkende het zelf, hij kon geen maat houden in de vriendschap. Weer was hij aangehaald en gevleid en geadoreerd geworden. En toen de slag kwam, geheel buiten zijn schuld, hun werk, het gevolg hunner goed gemeende, maar roekelooze bemoeiïngen, verschrikten zij en deinsden terug en lieten hem los, inplaats van hem bij te staan zooals hun plicht was, lieten hem wegdrijven in de woelige zee: het leven in de verbanning, zij die hem zoo goed kenden, die | |
[pagina 150]
| |
wísten hoe zeer hij was ontwricht, hoe rust-behoeftig. Zich zelven voor hem te wagen, dat kwam niet bij hen op. Arme Rousseau! Zijn kunstenaarsbegeerte had gelijk gehad met vóór alles onafhankelijk te willen leven; en zijn kleinburgerlijk instinkt gelijk, van zich tegen iedere verbinding te kanten met wie sociaal zijn meerderen waren. Maar het leven was machtiger geweest dan zijn instinkten en begeerten. Het is zoo onvergelijkelijk veel machtiger dan onze wil. | |
III. De werken der groote jaren.De vijf jaren die Rousseau in de Hermitage en in Montmorency doorbracht, jaren van sterke innerlijke bewogenheid, van verterenden hartstocht, grievende teleurstelling en beginnende gemoedsontwrichting, zijn tevens voor hem de jaren van grootste levens-volheid en innerlijke harmonie geweest. Daarvóór kende hij zichzelven niet, niet zijn eigen diepten; vermocht hij niet, de beide zijden van zijn wezen, de Minnaar en de Apostel, te doen uitstroomen vereenigd tot één stroom van schoonheid en kracht. Daarnà verwrong zijn wezen zich onder den invloed van verguizing en vergoding; vervolgingen verstoorden zijn evenwicht; de spiegel van zijn bewustzijn kaatste het beeld eener àl wanstaltiger wereld, te midden waarvan mateloosuitgerekt, monsterachtig van afmetingen, de voorstelling troonde van het eigen ik. In die vijf jaar tusschen 1757-1762 ontstonden de vier werken - de wortels van twee hunner reikten diep in den tijd terug - die te zamen het beeld vormen van zijn wereldbeschouwing en zijn wezen op het hoogte-punt zijner kracht. Het zijn: de ‘Lettre à d'Alembert,’ de ‘Nouvelle Héloïse,’ het ‘Contrat Social’ en de ‘Emile.’ Zijn vroegere geschriften, met name de beide ‘Discours,’ zijn nog slechts aanloopen tot deze werken. Daarin tast hij nog, zoekt hij zijn weg, overdrijft zijn eigen gedachten; mist hij de harmonie en de zekerheid van den meester nog. Wat de werken nà | |
[pagina t.o. 150]
| |
[pagina 151]
| |
Montmorency geschreven aangaat, men kan die in twee rubrieken verdeelen. Tot de eerste behooren de ‘Lettre à Monseigneur de Beaumont,’ de ‘Lettres de la Montagne’ en de ‘Gouvernement de Pologne.’ Het zijn in hoofdzaak polemische variaties op de werken der groote jaren. Zij bevatten uitweidingen, herhalingen, omwerkingen, versterkingen van bepaalde punten der daarin uitgesproken wereld- en levensbeschouwing, maar weinig nieuwe gedachten. De geschriften der tweede rubriek, de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries’ zijn, zuiver als woordkunst beschouwd, dat wil zeggen, wanner men de nauwkeurigheid, de levendigheid en de bekoring waarmee een schrijver zijn indrukken, waarnemingen, gemoedsbewegingen en gewaarwordingen afbeeldt en de mate waarin het hem gelukt, zijn eigen gevoelens bij anderen wakker te roepen, tot eenig criterium neemt, zonder twijfel de meesterwerken van Rousseau. Maar een meer wijsgeerig-aesthetische beoordeeling stelt de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries’ boven de ‘Nouvelle Héloïse’ en den ‘Emile,’ omdat de beide laatsten niet slechts de innerlijke en uiterlijke ervaring van den schrijver in beeld brengen, maar hij hierin de gestalten zijner verbeelding tot dragers maakt van een kosmisch en sociaal ideaal. En dit is het hoogste, waartoe de poëzie reiken kan. In de vier werken der groote jaren heeft hij de hoofdpunten eener levens- en wereldbeschouwing: de verhouding van den mensch tot de natuur, (god, het universum), en de verhoudingen der menschen onderling (staat, eigendom, liefde en huwelijk, opvoeding, moraal, klasse-verhoudingen) uitgebeeld. In de ‘Nouvelle Héloïse’ en de ‘Lettre à d'Alembert’ vindt men voornamelijk zijn idealen van liefde, huwelijk, gezins-leven, en klasse-verhoudingen verbeeld, in den ‘Emile’ die van godsdienst en opvoeding, in de ‘Contrat Social’ zijn staatkundig ideaal. Maar in elk dezer werken komen feitelijk de verschillende problemen van het menschelijk leven ter sprake. Zij zijn de kinderen van één geest, zij worden gedragen door denzelfden rijken stroom van voelen willen en denken; wij kunnen ze be- | |
[pagina 152]
| |
schouwen als brokstukken van één groot levenswerk. Maar al worden zij gedragen door eenzelfden adem, die adem vermocht niet, om ze allen op te tillen tot dezelfde hoogte: tot het gebied van den Schoonen Droom. Rousseau heeft niet volbracht, wat de zéér groote onder de dichtersdenkers volbrengen: zijn wereldbeschouwing vast te leggen in een klare, afgeronde verbeelding. Daartoe schoot zijn kracht te kort. Zijn fantazie, hoe warm en weelderig ook, was voor die taak niet ruim genoeg, te klein van vlucht, te zwak van stroom. Die stroom bruischte 't sterkst, bewogen door den wind van erotische aandoening. De geslachtsliefde werkte het machtigst op zijn verbeelding; ook de liefde tot de natuur of het al, het gevoel van eenheid met 't universum, wetd somtijds in hem tot de vervoering waaruit de inspiratie opstijgt. De sociale liefde, de drang tot de Menschheid, was ook wet sterk in hem, maar toch minder sterk dan die andere gevoelens. Vandaar dat zijn conceptie van de ideale liefdesverhoudingen der geslachten (‘Nouvelle Héloïse’) tot kunstwerk, tot verbeelding is geworden; terwijl zijn conceptie van den idealen staat (‘Contrat Social’) verstandelijk betoog is gebleven. En vandaar ook dat in den ‘Emile,’ die een algemeene theorie der opvoeding is in een beeld saamgevat, het betoogende wordt tot schoone verbeelding in de gedeelten die de verhouding van den mensch tot het universum (God) en het eerste zoete neigen van jongeling en jongmeisje tot elkaar behandelen.Ga naar voetnoot34) De intensiteit van zijn gevoel en het vermogen dit af te beelden zoo, dat anderen zooals hij worden bewogen, maakt Rousseau tot een groot dichter, maar hij is als dichter inkompleet omdat de beeldende kracht bij hem niet gelijkmatig was ontwikkeld. Verwant aan de allergrootsten is hij, behalve door de spanning van het gevoel en den gloed der fantazie, ook door het vermogen tot algemeen en abstrakt denken. Wél kostte, naar eigen getuigenis, het denken hem | |
[pagina 153]
| |
geweldige inspanning, de weelderige ranken der droomerij drongen altijd weer tusschen het lijnenstel der logische gedachten: op den stroom der droomende verbeelding gleed zijn wezen zacht en gemakkelijk, - dààr lag zijn vaderland, dààr voelde hij zich thuis; het denken was verworven gebied, met vlijt en moeienis ontgonnen. Maar misschien juist door deze moeizame worsteling, had zich zijn denken ontwikkeld tot zelfstandigheid en zich eigen paden gebaand. Hij bezat de gave der dialektiek, hij verstond het, om uit de moeder-gedachte een heel kroost op te roepen van zonen en dochteren, van wezen gelijk aan haar en toch van haar ververschillend, zoodat de lezer die de waarheid der stamgedachte had erkend, verbaasd en aarzelend stond voor de konsekwenties waartoe die erkenning hem voerde, maar daaraan niet meer te ontkomen vermocht. Zijn denken was van de zeldzame soort die zoowel kritisch ontledend als synthetisch-konstruktief is. Het werd bevrucht door zijn gevoel, doorgloeid van den gloed zijner haat en zijner liefde; in het doordrongen-zijn der redeneering met hartstochtelijke bewogenheid lag zijn vermogen anderen mee te sleepen. Het wezen van Rousseau als dichter-denker, groot als beide, maar de gave missend, om zijn wereld- en levensconceptie neer te leggen in één groote verbeelding, komt aan het licht in den aard zijner werken, die moeilijk onder een bepaale kunstvorm te rangschikken zijn. Zij vormen een vermenging van lyriek, roman, en betoog of wijsgeerige verhandeling. Hoe vrijer en onbestemder de vorm, des te meer kon hij alle krachten van zijn wezen: gevoel, verbeelding, gedachte, doen samenwerken; beeld en betoog, lyrische verheffing en logische redeneering afwisselen. De vorm van den roman-in-brieven, die hij in de ‘Nouvelle Héloïse’ toepaste, was niet zijn eigen vinding: hij ontleende haar aan den engelschen romanschrijver Richardson, voor wien in de kringen der encyclopedisten een uitbundige bewondering werd gekoesterd. Geen wonder: Richardson was de verwezenlijker van hun literair ideaal: getrouwe en volledige afbeelding van het burgerlijk leven. Rousseau nam deze vorm | |
[pagina 154]
| |
van Richardson over, omdat de roman in brieven zich uitmuntend leende tot het behandelen van ernstige vraagstukken in een omlijsting van fiktie. Wat de engelsche schrijvers wilden bereiken, nl. moreele aandoeningen opwekken bij hun lezers, dat wilde ook hij: en deze gelijkheid van doel voerde ook tot gelijkheid in den vorm. De roman tot aan dien tijd door de fransche modeschrijvers gehanteerd als een instrument om te vermaken en te verstrooien, - hetzij door verhalen van lage en platte avonturen gelijk Lesage deed, of van prikkelend-romantische à la Prevost, of prikkelend-zinnelijke à la Crebillon, werd in de handen der groote burgerlijke schrijvers Richardson en Rousseau, een middel tot bewustmaking en verheffing der opkomende burgerij. Beide stelden in hun romantische werken in een omlijsting van fiktie aan de burgerij den inhoud van haar eigen leven en bewustzijn, haar maatschappelijke inzichten en zedelijke idealen voor oogen en maakten haar op deze wijze de tegenstelling tusschen haar eigen denken en voelen en dat der feudaal-absolutistische klassen scherper-bewust.Ga naar voetnoot35) In den ‘Emile’ schiep Rousseau zijn eigen vorm: een telkens in-elkaar-overgaan van verbeelding en wijsgeerige beschouwing; het is in alle opzichten het meest origineele zijner werken. In de ‘Lettre à d'Alembert,’ dat de schakel vormt tusschen de ‘Nouvelle Hèloïse’ en den ‘Emile,’ wordt het betoog, de kritisch-satirische beschouwing over het fransche tooneel nu en dan onderbroken door de idyllisch- | |
[pagina 155]
| |
getinte beschrijving van het openbare en het huiselijke leven der boeren en kleinburgers in de zwitsersche demokratie. Er gaat een adem van lyrische verrukking door deze gedeelten; de geïdealiseerde herinnering stijgt soms tot een schoone, gevoels-doorklonkene verbeelding van de openbare verhoudingen eener ideale menschheid. Niets van beeld of lyriek in het ‘Contrat Social.’ In de hier behandelde groep werken van Rousseau staat het afzonderlijk door zijn strengen vorm, zijn logischen bouw, zijn lakonischen stijl. Opzettelijk heeft Rousseau elke versterking van het betoog door gevoel of verbeelding vermeden, met ijzeren hand dringt hij de smeltende teerheid terug, bedwingt den hartstocht. Geen pathos, geen verrukking; geen hartstochtelijke apostrophen. Men voelt den gloed wel, maar de vlam brandt achter een muur. Hij wil niet meesleepen, hij wil overtuigen. Vaak verloopt het mathematisch betoog voor ons, die het met andere ooren en oogen en harten lezen das de 18e-eeuwsche burgers, in grauwe eentoonigheid, de lang-uitgesponnen voorbeelden ontleend aan de oudheid laten ons koud. Maar somtijds treft ons een der korte, hamerende zinnen; een uitspraak, een formule, door haar kernachtige beknoptheid, beklijvend in het brein. Wij voelen de bedwongen siddering van verontwaardiging over het onrecht dat aan de massa's geschiedt, van weerzin tegen de dienstbaarheid. De vlam der vrijheidsliefde stijgt op, vurige tongen sissen, zij lekken aan de grauwe steenen der woorden, zij slingeren zich tusschen hen. Heil u, dapper hart, tyrannenhater en democraat, steun eener toekomst die zwelt en stijgt, bewustmaker en opvoeder der groote revolutionairen van 1793, wegbereider der revolutie!
Men heeft gezegd dat Rousseau den stijl van zijn onderwerp had, dat beteekent voor een kunstenaar, dien van zijn gevoel, en zoo is het. De beide zijden van zijn wezen: gespierde kracht, ruige stoerheid, en teere smeltende weekheid, klinken door zijn werk. De rijkheid van zijn innerlijk leven en het bewustzijn dat hij bezat van de nuanceeringen zijner | |
[pagina 156]
| |
aandoening, stroomt uit in de rijkheid van zijn taal. Zijn voorgangers, de fransche klassieken, hadden beschikt over het weidsche gebaar en den magistralen woordenval, maar hun taal dat is hun gevoel doet ons aan als abstrakt en onpersoonlijk, voornaam maar koud, zuiver maar arm. Zij bleven aan de oppervlakte van het zieleleven. De geschriften der tijdgenooten van Rousseau muntten uit door lichtheid, gratie, doorschijnendheid, maar zij allen hebben, met uitzondering van Buffon, iets droogs, vervlakts, magers. En ook zij bleven aan de oppervlakte. Rousseau doorploegde de velden der taal veel dieper dan een hunner, omdat hij de velden van het hart dieper doorploegde. Hij gaf een vollen rijken klank aan woorden die mat en laf, dof en schraal hadden geklonken; hij gaf hun een nieuw hart, doordrong hen met nieuwe energie en levenswarmte; hij wekte half-vergeten woorden uit den slaap der eeuwen, woorden waarover men zich had geschaamd en die men had verwaarloosd, zooals men zich voor de dingen had geschaamd en ze had verwaarloosd die zij verklankten; de verteedering, de vervoering, alle zoete en sterke bewegingen van het gemoed. Met Rousseau begint een nieuwe stem in de literatuur, gelijk met Beethoven in de muziek; de stem der rijke, diepe, peillooze, in-zich-zelven-verscheurde en naar innerlijke harmonie dorstende moderne persoonlijkheid, het produkt eener maatschappij die het individu isoleert, het zich doet verheffen in eenzamen trots tegenover de samenleving, of ineenkrimpen in eenzame smart, machteloos den ban der vereenzaming te doorbreken. die het groote levensleed is van den burgerlijken kunstenaar en tevens de groote streeling van zijn hoogmoedig hart. Die stem der Eenzame Persoonlijkheid, zoo trotsch-verlaten, zoo liefde-begeerig, zoo diep-gespleten, zoo smartenrijk, klinkt bij Rousseau het krachtigst en meest intensief in de werken van zijn ouderdom, de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries.’ Naast de eenvoudige rijke levendigheid der ‘Confessions’ en de onbeschrijfelijke harmonie, de betooverende | |
[pagina 157]
| |
gratie, de door zachte melancholie omsluierde fijne doorzichtigheid der ‘Rêveries’ staan de werken der groote jaren als minder volkomene, maar grootschere, artistieke scheppmgen. Zoo zij ongelijker en onzuiverder zijn, zoo hun gevoel somtijds weeë sentimentaliteit en hun pathos theatrale gezwollenheid is - er staat tegenover dat zij uitingen zijn van een ander en wijder leven, dan dat der persoonlijkheid alleen. Door hen vaart een machtige adem die in daze parels van woordkunst: de ‘Confessions’ en de ‘Rêveries,’ ontbreekt. Vanwaar, naast de wijde vlucht en de groote spankracht, de tekortkomingen en de onzuiverheden in de werken der groote jaren? Vanwaar hun gebreken, vreemd aan de werken van Rousseau, welke uitsluitend zijn persoonlijk leven afbeelden? Vanwaar de overdrijving in de uitdrukking van het gevoel, de gezwollenheid, bij een dichter die het gevoel zoo zuiver wist te uiten? En vanwaar ook de hooge toon van daze werken, de heerlijke gloed die ze doordringt, de edele verheffing? Vanwaar? Het antwoord moet luiden: het een als het andere kwam uit de maatschappij. Rousseau had als alle dichters den stijl van zijn onderwerp, dat is van zijn gevoel, zijn persoonlijkheid. Maar, als alle revolutionnaire dichters, had hij ook den stijl der opkomende maatschappelijke krachten, die der klassen wier belangen en behoeften zijn gevoel doordrongen. Het levensgevoel der opkomende burgerlijke klassen weerkaatste zich in zijn gevoel. De historische task van deze klassen was: te zamen met de andere volksklassen (arbeiders en boeren) alle politieke, maatschappelijke en juridische belemmeringen op te ruimen, die de vrije ontplooiïng der kapitalistische produktiewijze en de vestiging der burgerlijke orde in den wag stonden. Onheroïsch zou die orde zijn, maar om haar ter wereld te brengen was de ontwikkeling van heroïsche krachten noodig, waren noodig zelfopoffering en doods-verachting, terrorisme, bloedige burgeroorlog en strijd tusschen de | |
[pagina 158]
| |
volkeren. De inhoud der grootsche worsteling die zich in de dagen van Rousseau voorbereidde was burgerlijk-beperkt. Zij moest dit wezen, want haar inzet was de vestiging van een wereld-orde, die enkel een einde zou maken aan de politieke onvrijheid der massa's om de banden hunner ekonomische dienstbaarheid knellender aan te halen dan ooit te voren. Om hun hartstochten op te beuren tot de hoogte der historische tragedie, waarin zij den heldenrol vervulden en ze op dat peil te houden; om zichzelven te misleiden over den beperkt-burgerlijken inhoud der reuzenworsteling, dien zij voerden, om dien inhoud te zien omhuld door het waas van het algemeen-menschelijke, en de hun in waarheid gestelde task te zien, schitterend in fantastische overdrijving, - daartoe moesten de revolutionnaire strijders in zich een wereld van stemmingen, voorstellingen, ideale gevoels- en gedachtevormen oproepen. De stof tot deze ideale wereld vonden zij voornamelijk in de historische legenden der klassieke oudheid. Daaruit steeg tot hen de stoïcijnsche gezindheid, het patriotisch en republikeinsch pathos, de doodsverachting en het heroïsme, die zij bewonderden en in zich opnamen, de gevoelswijzen waarmee zij zich vereenigden om in hun eigen voorstelling te schijnen wat de werkelijkheid hun ontzegde te zijn.Ga naar voetnoot36) Dat de gevoelens en voorstellingen waarin zij leefden uitgingen boven den inhoud van hun leven, van hun werkelijken strijd, dat de schijn, de vorm, heroïscher was dan het wezen van dien strijd, openbaart zich in de uitingen der revolutionnaire periode. In haar gezwollen taal, haar somtijds als valsch aandoend pathos, haar smakelooze liefde voor het theatrale; en ook in haar overdreven, huilerige gevoeligheid, die niet anders is dan de keerzij der geforceerdheroïsche spanning van het gevoel. Dit noodlot der revolutionnairen van 1789-'92, was ook het noodlot van Rousseau en andere burgerlijke dichters, wier inspiratie, als b.v. bij Byron en Schiller,Ga naar voetnoot37) gelijk de zijne ont- | |
[pagina 159]
| |
sprong uit hun liefde voor de burgerlijke vrijheids-idealen, en wier werken den strijd der bourgeoisie tegen de absolutistisch-feudale orde vierden en verheerlijkten. Ook zij vervallen sorns in hol pathos, opgeschroefde gezwollenheid, soms in weeë laffe sentimentaliteit. Hun gevoel was oprecht, evenals dat der revolutionnairen, hun geestdrift was echt, zij geloofden van ganscher harte aan de idealen die zij verheerlijkten, maar die idealen waren innerlijk onwaar en voos. Want de overwinning der burgerlijke klassen bracht niet vrijheid en gelijkheid, niet vrede en recht, zooals zij geloofden, maar meer ellende dan de aarde ooit gekend had; riep niet in den mensch de aandriften van broederlijkheid wakker, maar van hebzucht en heerschzucht en nijd. Maar, zal men mij misschien tegenwerpen, Rousseau stierf ruim tien jaar voor het uitbreken der revolutie; hij schreef de werken waarin zijn sociale idealen belichaamd zijn vijf en twintig jaar voor de inneming der Bastille, hij was niet revolutionnair in den zin van aan te sporen tot strijd en strijd te verheerlijken; hij geloofde zelfs ter nauwernood aan de mogelijkheid van een grooten omkeer. Dit alles is waar, maar toch voelde Rousseau hoe er in de maatschappij een groote verandering in aantocht wasGa naar voetnoot38) en wat meer is, hij voelde, bijna alleen onder zijn tijdgenooten, hoe niet de schitterende, atheistische, genotzuchtige, door de korruptie van het ancien régime aangestoken grootbourgeoisie den stoot tot die verandering kon geven, maar dat enkel de eenvoudige, onbedorven, zwoegende massa, de gave, levenskrachtige kern der natie, kleinburgers, arbeiders en boeren, het werk van de vernieuwing der levens-verhoudingen kon volbrengen. Hij voelde dat zij, òm het te volbrengen, achting voor zichzelven, liefde tot de deugd, zedelijken moed, ideale gezindheid, gloed van vrijheidsliefde en patriotisme, bereidwilligheid om te sterven voor hun idealen, noodig hadden. En deze gevoelens, voorstellingen en gezindheden poogde hij in hen te wekken en te versterken. | |
[pagina 160]
| |
Wat is hieraan verwonderlijks? De kunstenaar is een uiterst gevoelig instrument waarop natuur en maatschappij spelen: hij voelt de nieuwe maatschappelijke krachten opkomen, hij slurpt hun innerlijk wezen, hun wijze van voelen, hun gedachtevormen, hun moreele voorstellingen in met alle poriën van zijn lichaam. En Rousseau was een uiterst gevoelig kunstenaar, een van de gevoeligste misschien, die ooit heeft geleefd. Zoodoende zoog hij de schoone krachten, het revolutionnair idealisme en de huiselijke innigheid der burgerlijke klassen binnen, maar ook de valsche elementen, het onwaarachtig bestanddeel in hun gevoel. Ook deze gingen over in zijn klankgehalte en in zijn stijl. Deze zijn schuld aan het theatrale, gezwollene, geforceerde dat zijn werken ontsiert daar waar hij de moreele en sociale idealen der burgerlijke klassen in beeld brengt, nooit, wanneer hij het zijn persoonlijke ervaring doet. Het is dus een dwaling om aan te nemen, gelijk o.a.A. Meynier doet in zijn onlangs verschenen werk ‘Jean Jacques Rousseau révolutionaire,’ dat Rousseau ‘de macht heeft bezeten om den geest van het fransche volk te veranderen’ en dat hij ‘zijn denk- en gevoelsvormen en zijn stijl heeft opgedrongen aan de revolutie.’ Zulk een toovenaar was hij niet! Omgekeerd: doordat Rousseau met fijne kunstenaarsintuitie voorvoelde welke ideale gedachte-vormen en voorstellingen de opkomende burgerij zou behoeven om de harten der strijders op te heffen tot de hoogte van hun taak, omdat hij de uitdrukking vond voor de kracht en de zwakheid van hun gevoel, de schoonheid en de troebelheid ervan, daarom werden zijn werken tot het evangelie van den revolutie-tijd. En natuurlijk is het onzinnig om, zooals Meynier doet, aan Rousseau de schuld te geven van de smakelooze gezwollenheid en de hoogdravende taal waaraan de mannen der revolutie zich schuldig maakten. Zij hadden die geestelijke draperie, die opdrijving der expressie, niet boven het gevoel, maar boven de werkelijkheid achter het gevoel, noodig, en had Rousseau hun die niet verschaft, dan zouden zij haar ontnomen | |
[pagina 161]
| |
hebben aan een andere voorstellingswereld, aan het oude Testament b.v., waaruit Cromwell en de zijnen anderhalve eeuw te voren hùn ideologie hadden geput.
Wij willen nu nagaan welk antwoord, hetzij in beeld of betoog, Rousseau in de werken der groote jaren geeft op de algemeene vraagstukken van het menschelijk leven: de verhouding van den mensch tot god (de natuur, het universum), en de verhoudingen der menschen onderling. Rousseau geloofde sedert de dagen der Charmettes aan een persoonlijk God, een persoonlijke kracht die het heelal in stand houdt en in de menschenziel het bewustzijn van goed en kwaad heeft geplant. Hij verloor dit geloof nooit, ook niet in de jaren dat hij zeer veel verkeerde met de materialisten, al schijnt het eerst op het einde van zijn verblijf in Parijs tot een levende kracht in hem geworden te zijn. Hij heeft later verklaard dat de denkwijze zijner materialistische vrienden hem altijd tegen de borst had gestuit, hoe hoog hij hun personen ook stelde. Het achtiend'-eeuwsche materialisme was de strijdphilosophie der groote bourgeoisie, het wapen dat zij gebruikte om zich van het geestelijk gezag der kerk te bevrijden. Naar deze bevrijding streefde Rousseau ook, maar met andere middelen, volgens het protestansche beginsel namelijk, dat elk mensch een priester heeft in zijn binnenste en rechtstreeks staattegenover God. Hun materialisme en zijn theïsme kwamen hierin overeen, beide uitingen te zijn van het groeiend burgerlijk bewustzijn, maar zij spiegelden elk een andere zijde daarvan. In het materialisme der encyclopedisten en hun aanhang weerspiegelde zich het wezen van een deel der bourgeoisie, wier bewustzijn vervuld was van het gevoel der toenemende macht van den mensch over de natuur en de toenemende beheersching der natuurkrachten door de wetenschap en de techniek. Er sprak uit de trots en het zelfbewustzijn van menschen, die op het punt stonden | |
[pagina 162]
| |
met behulp van wetenschap en techniek hun sociale heerschappij te vestigen. Maar dit deel der bourgeoisie, zagen wij, was door het zedelijk bederf van het vervallend regiem besmet. Aan hun materialistische philosophie zat een materialistische zedeleer vast, die de sociale neigingen in den mensch ontkende en zelfzucht beschouwde als het wezen van den mensch. In het theïsme van Rousseau, zijn geloof aan een abstract, schimmig god, boven de wereld oprijzend in eenzame grootheid, spiegelde zich niet de verhouding van den burgerlijken mensch tot de natuur, maar tot zijn eigen maatschappij, zijn gevoel tegenover haar. In deze maatschappij, die der waren-produktie, hadden de produkten van den menschelijken arbeid meer en meer macht gekregen over de menschen, de verhoudingen tusschen de menschen hadden den schijn aangenomen van verhoudingen tusschen de dingen te zijn, abstrakte verhoudingen.Ga naar voetnoot39) De warenproduktie had de banden verscheurd, die het deel aan het geheel, den mensch aan de gemeenschap verbonden. Zij had de menschen als zelfstandige producenten en als eenzame individuen tegenover elkander gesteld. Het toenemend abstrakt karakter van de verhoudingen der menschen tot elkaar en de toenemende eenzaamheid van den mensch spiegelde zich in de Godsidee van het protestantisme en van de 17de eeuwsche philosophie. Het protestantisme was, vergeleken bij de concreetzinnelijke godsdienstige voorstellingen van het volksdommelijk middeneeuwsch katholicisme, de godsdienst van den eenzamen abstrakten God. Het theïsme, dat in de engelsche achtiend'eeuwsche philosophie een groote rol speelde, en door Rousseau gepoëtiseerd en gepopulariseerd werd, was niet anders als de uiterste konsekwentie, vereenvoudiging en samenvatting van het protestantisme, de theologische uitdrukking van den voortgang der warenproduktie sedert de dagen der Hervorming. | |
[pagina 163]
| |
Maar sedert die dagen had niet slechts de warenproduktie in het algemeen groote vorderingen gemaakt, ook de kapitalistische produktiewijze was zeer toegenomen. Wetenschap en techniek waren vooruitgegaan, de mensch was sterker geworden tegenover de natuur, hij had meer macht gekregen over de natuurkrachten, maar deze vooruitgang had zich voltrokken grootendeels ten koste van de arbeidende klassen. De levensonzekerheid was erger, de ellende grooter geworden, overal in Europa waren de boeren òf op groote schaal van huis en hof verjaagd geworden, òf in zwaardere afhankelijkheid gebracht door den vereenigden druk van feudalisme en absolutisme. De toenemende ongebondenheid op ekonomisch gebied, de grenzelooze hebzucht der meesters die op zedelijk gebied met de kapitalistische warenproduktie samengaat, verzwaarde het lot der armen. In de moderne kapitalistische maatschappij kan deze of gene laag van de burgerlijke klassen zich wel onder den invloed van bepaalde belangen (verzet tegen het geestelijk gezag enz.) tijdelijk tegen allen godsdienst verklaren, maar de groote massa moet altijd weer tot een of anderen vorm van godsdienst terugkeeren, omdat hij een onmisbaar bestanddeel der burgerlijke orde is. Op geestelijk gebied is de abstracte gods-idee de spiegel van werkelijke maatschappelijke verhoudingen, op moreel gebied is de godsdienst noodig als ‘de breidel der rijken en de troost der armen’ gelijk Rousseau het zeer juist uitdrukte. Hij voelde dat het geloof aan god, vrijheid en onsterfelijkheid, in de burgerlijke maatschappij een onontbeerlijk fundament was voor de verplichting tot zedelijk, dat wil zeggen sociaal, handelen. Zooals het achtiend' eeuwsch materialisme tot de ethische theorie van ‘zelfzucht het oorspronkelijke in den mensch’ leidde, zoo beriep het theïsme zich op God, om steun te geven aan de socials gevoelens der menschen en hun zelfzucht te breidelen. De mogelijkheid van een zuiver-menschelijke, natuurlijke basis voor het zedelijk handelen zag het theïsme niet in; de supra-natuurlijke scheen hun de eenigmogelijke; vandaar dat Rousseau de atheïsten uit zijn | |
[pagina 164]
| |
idealen staat wilde verbannen, niet wegens hun overtuiging, maar omdat menschen met zulk een overtuiging noodzakelijk on-sociaal moesten handelen: zij hadden geen toom voor hun zelfzuchtige neigingen, geen hoop op belooning voor het onderdrukken daarvan. Het mechanisch materialisme en het theïsme vertegenwoordigen dus twee polen, twee uiterste richtingen van het burgerlijk denken, beide wortelend in de maatschappij der kapitalistische warenproduktie. Het is daarom een dwaling, Rousseau wegens zijn theïsme voor te stellen als ‘reaktionnair’ in vergelijk tot de materialistische philosophen. Het punt waar het om ging in den strijd der opkomende tegen de vervallende klassen was niet de philosophisch-religieuze overtuiging, maar de strijdvaardigheid tegenover het kerkelijk gezag. En op dit punt was Rousseau, door zijn individualistische uitspraak ‘elk mensch staat rechtstreeks tegenover god,’ niets minder revolutionair dan de materialisten door de hunne ‘er bestaat geen god.’ Twee aan elkaar overgestelde stroomingen of neigingen in het wezen van Rousseau vereenigden zich in zijn godsdienstig gevoel en gaven hieraan een bijzonder karakter. De eerste was zijn geëxalteerd individualisme, in den loop der jaren vergroeid tot een monsterachtig zelf-gevoel, die hem zijn ik-heid deed beschouwen als absoluut-eenig. Het specifiek moderne gevoel van het individu, eenzaam en een wereld op zichzelven, verwrong zich bij hem tot ziekelijke overdrijving, waanzin. Zijn Godsidee was de projektie van dit grenzelooze ik in de oneindigheid, de verheffing van den mensch, de synthese van al zijn krachten, alle samenwerkende emotie's van zijn eigen wezen, de sublimatie en uiterste expansie der persoonlijkheid.Ga naar voetnoot40) Zoo komt het dat hij wel vaak op den grens schijnt van het pantheisme, | |
[pagina 165]
| |
maar er toch nooit toe overgaat god te identificeeren met de natuur. Hij hield vast aan een persoonlijke kracht, een beweger der materie, een wetgever die zijn wil in het menschenhart geschreven had. Maar het geëxalteerd individualisme van Rousseau, zijn mateloos zelfgevoel, kon zich enkel doorzetten in de ideale wereld der droomen. In de werkelijkheid voelde hij zich naar alle kanten begrensd, arm, bedrukt, machteloos, juist zooals de volksklassen dat waren wier stemmingen en aspiraties hij, hoezeer ook gekleurd door zijn persoonlijk wezen, vertolkte. De groote heeren, de rijke financiers: die hadden geen God noodig, die konden hem missen, want zij waren machtig en maatschappelijk op 't punt te triomfeeren, zij schreven hun wil aan koningen voor, voor hen bestonden geen grenzen meer van goed en kwaad; zij konden uitgroeien, heerschen, genieten. Maar niet Rousseau en niet de kleinburgers noch de boeren van het land en de arbeiders der steden. Hoe beklemd leefden zij tusschen machten, de hunne ver, ver overtreffend! Waren zij geen speelbal van het lot? Niet machteloos tegen onrecht, niet onderdrukt? En nog was hun tijd niet gekomen, om op te staan en het juk af te schudden. Juist zoo voelde Rousseau zich ook: beklemd door overmachtig onrecht. Hoe dikwijls had hij zich zoo gevoeld sedert de eerste smartelijke ervaring van Bossey! Altijd had hij het goede gezocht, en hoeveel leed was zijn deel geweest, hoeveel miskenning en verdriet! Het heil, de expansie die hem in de werkelijke wereld ontzegd was, verplaatste hij in de boven-zinnelijke; de gerechtigheid die voor hem uitbleef op aarde, zou hem in een ander leven alles vergoeden. ‘Mijn vriend,’ schreef hij aan een kennis uit Genève, ‘ik geloof aan God, en God zou niet rechtvaardig zijn zoo mijn ziel niet onsterfelijk ware.’ ‘Zoo ik geen ander bewijs had van de onsterfelijkheid der ziel als de triomf van den booze | |
[pagina 166]
| |
en de onderdrukking van den rechtvaardige in deze wereld,’ spreekt de ‘Vicaire Savoyard,’ ‘zou dit op zichzelven mij beletten te twijfelen. Ik zou tegen mij zelf zeggen: alles is niet gedaan voor ons met dit leven, alles wordt hersteld na den dood.’ Dit gevoel: behoefte aan steun op moreel gebied en aan troost over het slechte leven, is de grondslag van zijn godsgeloof, dat hij in de laatste boeken van de ‘Nouvelle Héloïse’ en in de belijdenis van den ‘Vicaire Savoyard’ heeft uitgesproken. Het innerlijk gevoel en het geweten zijn de beide pijlers van dit geloof. De mensch is tweeslachtig, in hem leeft een dubbel beginsel: door het eene is hij onderworpen aan de kracht der zinnen, door het andere is hij vrij. In de diepten der ziel is een aangeboren beginsel van gerechtigheid en deugd, waarnaar wij de daden beoordeelen als goed of slecht: dit beginsel is het geweten. God heeft dit beginsel in den mensch neergelegd: het is voor zijn ziel, wat het instinkt is voor het lichaam; het is ‘het goddelijk instinkt, de onstoffelijke en hemelsche stem, de zekere gids van een wezen, beperkt, maar vrij en met rede begaafd, onfeilbaar rechter van goed en kwaad, dat den mensch aan god gelijk maakt’.... ‘Geen enkel stoffelijk schepsel is begaafd met eigen aktiviteit, behalve ik. Men kan mij dit bestrijden, maar ik voel dat het zoo is en dit gevoel is sterker dan de rede die het bestrijdt. Ik heb een lichaam waarop de andere lichamen inwerken en dat op hen inwerkt, maar mijn wil is onafhankelijk van mijn zintuigen; ik geef toe of ik weersta, ik word overwonnen of ik ben overwinnaar, en ik voel zeer goed in mijzelven wanneer ik doe wat ik heb willen doen, en wanneer ik toegeef aan mijn hartstochten.’ Dood-eenvoudig, bijna armelijk is, ontdaan van het poëtisch bijwerk en de gevoels-exaltatie, de theologie van Rousseau. Innerlijk gevoel en geweten zijn de beide vleugels waarop de ziel stijgt tot god, vrijheid en onsterfelijkheid. Al het andere: dogma's, openbaring, Christus als middelaar, erfzonde en verzoening, is verdwenen, niets behouden | |
[pagina 167]
| |
als dit aller-algemeenste: de boven-natuurlijke sanktie der moreele, dat is der maatschappelijke verplichtingen. Wat is dit geloof in zijn wezen anders, als de, van alle philosophische spitsvondigheden en diepzinnigheden ontdane, leer van Kant? Gelijk Kant heft Rousseau 't weten op, om plaats te maken voor 't gelooven; gelijk Kant laat hij de rede buiten spel, om het geloof te grondvesten in innerlijk gevoel en geweten. Gelijk Kant geeft hij aan de stem in ons, die gebiedt plicht te volgen ook tegen neiging in, een bovenzinnelijken oorsprong. Gelijk Kant is Rousseau overtuigd, dat de mensch niet vermag de dingen te kennen. ‘Wij zijn,’ zegt de ‘Vicaire Savoyard,’ ‘van alle kanten door ondoordringbare geheimnissen omgeven; wijgelooven ze te onthullen door middel van het verstand, maar doen het slechts door middel der verbeelding.... Klèin onderdeel van een geheel waarvan de grenzen ons ontgaan, en dat zijn maker aan onze dwaze krakeelen overlaat, zijn wij ijdel genoeg om te willen beslissen wat dit geheel op zich zelven is, en wat wij met betrekking er toe zijn.’ Stemt dit niet volkomen overeen met de uitspraak van Kant, dat alle tijdelijke en ruimtelijke dingen slechts verschijningen zijn, en wij het werkelijk bestaan, het Ding an sich niet vermogen te kennen? Maar, zoo het geloof aan een abstract en schimmig God bij Rousseau en bij Kant uit dezelfde sociale wortel ontsprong, het groeide in beide uit tot een geheel ander ding door de groote verschillen in hun persoonlijken aanleg. Hun beider theïsme is de laatste uitlooper van een ontwikkeling, die bij de Hervorming begon, als de geestelijke weerschijn van de omwenteling der ekonomische en sociale verhoudingen sedert het einde der Middeleeuwen, en de laatste phase van den godsdienst voorafgaand aan zijn vernietiging, vertegenwoordigt. Maar Kant, de man van het abstrakte denken, de mathematisch-aangelegde, strenge, stipte, fantasielooze natuur, vult het dorre schema godvrijheid-onsterfelijkheid met het denkbeeld van de plicht, dat is het weerstaan der zinnelijke neiging en het weerstand | |
[pagina 168]
| |
bieden aan de verlokkingen der zelfzucht. Zoo krijgt zijn leer voor de opkomende burgerij een groote sociaal-ethische beteekenis. Plicht, dat is het afstanddoen van eigen voordeel en winst, het weerstaan der verzoeking tot bedrog en listen wanneer 't geweten spreekt, het achterstellen van het persoonlijk belang bij het algemeene, het klasse-belang. De philosophie van Kant wordt tot de levensleer niet in de eerste plaats der lijdende, noch der strijdende, maar der arbeidende kleine burgerij. Rousseau daarentegen legt overeenkomstig zijn zinnelijkweeke, poëtische natuur, den nadruk niet zoozeer op de strenge eischen van het geweten, maar op de heerlijkheid Gods, het gesublimeerde ik, en op den zekeren troost zijner gerechtigheid voor de verdrukten en bedroefden. Hij slaagde er in, het geloof aan den abstrakten monstergeest, aan de ‘laffe schim’Ga naar voetnoot41) der onbestemde godheid, adem van leven en warmte in te blazen, aan het kale lijnenschema van een godsdienst zonder dogma's, zonder geopenbaarde waarheden, zonder ritus, zonder eenige vaste vormen, een zachte warmte en een poëtischen glans te verleenen. Zijn leer kreeg vooral politieke en literaire beteekenis: door het sentimenteele geloof van Robespierre en de Jacobijnen aan een ‘Etre suprême,’ een opperste-abstraktie, samenvattend al die andere abstrakties van Vrede, Vrijheid, Recht, enz. enz., achter welke zich, voor hen zelven onbewust, zeer reeële en materiëele klassebelangen verborgen; en door het vage, onbestemde, poëtisch-opgesmukte deïsme en spiritualisme van Chateaubriand, Victor Hugo, Lamartine, Alfred de Musset, George Sand, enz. - Hun aller spiritualisme stamt rechtstreeks af van de geloofsbelijdenis van den ‘Vicaire Savoyard.’ Toen de konservatieve professor St. Marc de Girardin, nu ruim zestig jaar geleden in een serie lezingen over Rousseau ook de ‘Geloofsbelijdenis van den Vicaire Savoyard’ behandelde, vierde hij de bekeering van Rousseau tot | |
[pagina 169]
| |
godsgeloof en ootmoedige gezindheid als het begin der christelijke reaktie tegen het systematisch ongeloof en eindigde zijn beschouwing met de volgende woorden: ‘Mijne heeren, men moet kiezen tusschen den priester en den politieagent, en wij prijzen het in Rousseau, dat hij den eerste heeft gekozen.’ De professor vergiste zich: de zaak staat eenigszins anders dan hij meende. Wat Rousseau deed, wat allen doen, die het geloof aan god en aan de onsterfelijkheid aanvaarden, omdat zij het achten onmisbaar te zijn tot het voortbestaan der burgerlijke samenleving, is eenvoudig de autoriteit van den aardschen politie-agent door die van een hemelschen versterken.
In verschillende zijner kleine geschriften (o.a. het tweede ‘Discours,’ de voorrede van ‘Narcisse,’ het artikel voor de Encyclopedie over politieke economie en het opstel over ‘het regeerstelsel van Polen’) heeft Rousseau het vraagstuk van den invloed der politieke instellingen op den menschelijken staat behandeld. Behalve de gewone felle kritiek op het bestaande, vindt men in daze geschriften ook vele interessante voorstellen van politieke hervormingen, alle in de lijn van het klein-burgerlijk utopisme. Samenhangend en systematisch heeft Rousseau het algemeene vraagstuk van de grondslagen van den staat behandeld in het ‘Contrat Social.’ Schijnbaar wijkt dit af van zijn overige werken niet alleen door den strengen betoogtrant, het vermijden van elke lyrische ontboezeming en alle beeldspraak, de afwezigheid van zijn gewonen oratorischen schrijftrant, maar ook door het standpunt ten opzichte van het maatschappelljk leven. Vooral tusschen het tweede ‘Discours’ en het ‘Contrat Social’ heeft men een groote tegenstelling meenen op te merken. In dit ‘Discours’ immers verheft Rousseau den natuurstaat tot den eenigen van echt geluk, verdoemt hij de beschaving en het maat- | |
[pagina 170]
| |
schappelijk leven, die den mensch hebben verdorven en doen ontaarden, beschouwt hij deze als den oorsprong van alle rampen, alle ondeugden, alle menschelijke ellende. In de ‘Contrat Social’ prijst hij daarentegen met warmte de voordeelen, die de mensch door de samenleving en den burgerlijken staat verworven heeft. ‘Al doet de mensch (in dezen staat),’ luidt het daarin, ‘afstand van verschillende voordeelen, die hij in den natuurstaat deelachtig was, hij wint er zoo groote, zijn vermogens worden zoo geoefend en nemen zoozeer toe, zijn begrippen verruimen zich zoo zeer.... dat zoo de misbruiken van zijn nieuwe levensinrichting hem niet vaak verlaagden tot onder den staat waaruit hij gestegen is, hij onverpoosd het gelukkig oogenblik moest zegenen, dat hem van een stompzinnig geborneerd dier, tot een intelligent wezen maakte.’ Echter, deze tegenspraak is slechts schijnbaar; zij vervalt wanneer wij ons voor den geest stellen, wat Rousseau met het tweede ‘Discours,’ en wat met het ‘Contrat Social’ beoogde. In het een zoowel als het andere ging hij den absolutistisch-feudalen staat zijner dagen te lijf. In het bewuste ‘Discours’ stelde hij tot dit doel tegenover de socials ellende en de moreele ontaarding van zijn tijd den z.n. ‘natuurstaat’ en verheerlijkte die; in het ‘Contrat’ onderzocht hij de oorsprongen van den staat in 't algemeen om daaruit de onwettigheid te demonstreeren van het absolutisme. Van tweeërlei uitgangspunt trokken in de 18de eeuw de revolutionaire denkers, de ideologen der burgerlijke klassen, tegen den absoluten staat te velde. Het historisch onderzoek, waarvan Montesquieu de voornaamste vertegenwoordiger was, ging de ontwikkeling der regeerstelsels na en vergeleek de bestaande regeeringsvormen, om uit deze vergelijking de voortreffelijkheid van het ‘gemengde’ (d.w.z. engelsche, half-burgerlijke,) boven het absolutistisch regeerstelsel te concludeeren. Het juridisch onderzoek, door Rousseau gevoerd, nam tot uitgangspunt het bestaan van een onveranderlijk, onvervreemdbaar menschenrecht, het recht te beschikken over de eigen persoonlijkheid, en | |
[pagina 171]
| |
leidde uit het bestaan daarvan de onrechtmatigheid der heerschende politieke instellingen af. Het eerste uitgangspunt leidde tot onderzoek der konkreete werkelijkheid en voerde in de praktijk tot gematigde voorstellen; het stelde zich tevreden met aan te sturen op een kompromis tusschen de absolutistisch-feudale en de burgerlijke klassen, gelijk in Engeland tot stand gekomen was. Montesquieu schreef als realist en hervormer. Het abstrakt-juridische uitgangspunt van Rousseau voerde tot den revolutionairen eisch der volkssouvereiniteit. In zuiver-ideologische en idealistische denkvormen lag toen de grootste aanvalskracht der burgerlijke klassen tegen de feudaal-absolutistische, terwijl in onze dagen de grootste aanvalskracht van het proletariaat tegen de bourgeoisie in historische en materialistische denkvormen ligt. Toen was het geloof in de eeuwige rechten van den mensch revolutionair, gelijk heden het geloof aan den invloed der produktieverhoudingen op den inhoud van het bewustzijn dat ís. Daar waar Rousseau in het ‘Contrat’ de onbegrensde ruimten der abstraktie verlaat en hij het gebied betreedt der konkreete werkelijkheid, rekening houdt met de betrekkelijkheid der dingen, daar zwijgt de koene revolutionaire denker en hoort men de stem van den weifelenden, voorzichtigen kleinburger. De mensch - aldus de gedachtegang van het ‘Contrat Social,’ - is vrij geboren, vrijheid is een algemeen onvervreemdbaar menschenrecht. ‘Het recht van den sterkste’ is niets als een leugenachtige uitdrukking. De noodzakelijkheid kan gebieden om aan de overmacht te gehoorzamen, maar met recht heeft dit niets te maken. De grondslag van het maatschappelijk kontrakt kan dus nooit verovering zijn, noch uitbreiding der vaderlijke macht, noch de inwilliging van allen, om aan één te gehoorzamen. Geen enkeling en geen volk kan zijn vrijheid vervreemden, hoeveel te minder de vrijheid zijner nakomelingschap; de politieke en de sociale slavernij zijn tegen de rede en tegen het menschelijk recht. De Staat moet tot oorspronkelijken grondslag hebben | |
[pagina 172]
| |
gehad een overeenkomst tusschen zijn leden, waardoor elk hunner iets prijs gaf van zijn onafhankelijkheid, in ruil voor de bescherming hunner personen en bezittingen door de macht van het geheel. Door zulk een overeenkomst vereenigen alle hunne krachten onder de opperste leiding van den algemeenen wil. Een moreele en kollektieve persoonlijkheid wordt geboren, de drager van het sociaal gezag, die Rousseau de souverein noemt; de leden daarvan hebben als burgers deel aan het gezag, als onderdanen zijn zij aan de wet onderworpen. Maar kan men de leden der staatkundige gemeenschap nog vrij noemen nadat zij zich zelven aldus door het maatschappelijk kontrakt hebben gebonden? Ja, antwoordt Rousseau. Wel kan elk persoonlijk, een bijzondere wil hebben, tegenovergesteld aan den algemeenen wil dien hij als burger heeft, wel kan zijn persoonlijk belang strijdig zijn met het algemeene; maar door het maatschappelijk kontrakt is hij beschermd tegen elke persoonlijke afhankelijkheid, en vrij om alles te doen wat overeenkomt met de rede en de rechtvaardigheid. Hierin bestaat zijn vrijheid. Wil hij niet gehoorzamen aan den algemeenen wil, die tot uiting komt in de wetten, dan moet men hem dwingen te gehoorzamen, dat is hem dwingen om vrij te zijn. Aan den in de wet vastgelegden volkswil moet men zich onderwerpen als aan de natuur-noodzakelijkheid zelve. De wet kan niet tegen het algemeen belang ingaan, immers dan zou het volk tegen zijn eigen welzijn in handelen en dit is onmogelijk. Het volk is onfeilbaar, de volkswil kan niet dwalen; hij is altijd gericht op het algemeen welzijn. Wel kan men het volk bedriegen; daardoor schijnt het somtijds het slechte te willen, maar deze afwijking herstelt zich zelven weer. De soeverein heeft een orgaan noodig om den algemeenen wil uit te voeren en de wet in bijzondere gevallen toe te passen. Dit orgaan is de regeering, door Rousseau vorst of magistraat genoemd. De regeerders zijn dus niet de meesters, maar de dienaren, de zaakgelastigden van het volk. Het | |
[pagina 173]
| |
volk stelt ze aan, het verleent hun bepaalde rechten, het is altijd vrij deze rechten te wijzigen of terug te nemen, immers de vervreemding van den volkswil is onvereenigbaar met het wezen van het maatschappelijk lichaam, en rechtstreeks ingaande tegen het doel van het sociale kontrakt. De vorm der regeering kan zijn monarchisch, aristokratisch of demokratisch. Hoe meer geconcentreerd zij is, dat wil zeggen in de handen van hoe kleiner aantal personen zij berust, des te sterker zal zij zijn. De monarchie is de sterkste regeering, omdat in de monarchie alle raderen in één hand samenkomen. Echter, haar doel is niet het heil des volks maar 't heil des konings, die onophoudelijk streeft naar vergrooting zijner macht. Men moet niet oordeelen naar de regeering van een goed en wijs koning, maar zien wat van de taak, om het algemeen welzijn te dienen, te recht komt onder een boosaardig of stompzinnig vorst. Abstrakt genomen is de demokratie, de regeering door de meerderheid, de beste. Maar zij eischt om uitvoerbaar te wezen het samentreffen van een aantal omstandigheden als daar zijn; een klein grondgebied, eenvoudige zeden, gelijkheid der vermogens, enz. ‘Bestond er een volk van goden, het zou zichzelve demokratisch regeeren, maar voor een volk van menschen is een zoo volmaakte regeeringsvorm niet geschikt.’ In de praktijk is dus de aristokratie, de oudste regeeringsvorm, tevens de meest verkieslijke, althans wanneer zij niet op erfelijke aristokratie berust. Deze laatste is de allerslechtste van alle regeeringsvormen, gelijk de aristokratische door keuze de allerbeste is. Zij biedt de meeste waarborgen van kunde, rechtschapenheid, ervaring, onbaatzuchtigheid enz. van de regeerders. Want zoo de volkswil niet bedrogen wordt, zal hij in den regel de waardigste burgers tot de uitoefening der bestuurs-funkties verkiezen. Geen vorm van regeering is, op zich zelve beschouwd, de meest verkieslijke. Welke de voorkeur verdient hangt af van den aard van den staat, van zijn grootte, zijn rijkdom, zijn bevolking, de ontwikkeling der produktiekrachten enz. | |
[pagina 174]
| |
In 't algemeen is de eenhoofdige regeering 't meest geschikt voor de groote rijken, de aristokratische voor de middelmatiggrooten en de demokratie voor de kleinen. Een zeker teeken van een goede regeering is de geregelde aanwas der bevolking, van een slechte haar vermindering.Ga naar voetnoot42) Elks regeering heeft de neiging haar macht uit te breiden ten koste van den souverein, dat is van den volkswil. Het volk most daartegen waken en zijn recht handhaven om de regeering die niet langer beantwoordt aan haar doel: het volksheil te dienen, tot onderwerping te brengen of af te zetten. In het volk leeft het wetgevend vermogen, dat het hart is der maatschappij; het moet op geregelde tijdstippen bijeenkomen in algemeene vergadering om de funkties uit te oefenen, die voortspruiten uit het wezen van het maatschappelijk kontrakt. Deze vergaderingen moeten altijd geopend worden door een stemming over de twee volgende vragen: ten eerste, of het den souverein behaagt den tegenwoordigen regeeringsvorm te handhaven; ten tweede of het hem behaagt deze ook verder te laten uitoefenen door degenen die er thans mee zijn belast. Legt het volk zijn funkties in handen van vertegenwoordigers, zoo is het verloren, het is met zijn vrijheid gedaan: de volkssouvereiniteit kan noch verdeeld, noch op anderen overgebracht worden. Rousseau beroept zich op de instellingen van het oude Rome om te bewijzen, hoe ook een talrijk volk zijn rechten niet aan afgevaardigden behoeft uit handen te geven, maar in algemeene vergadering beraadslagen en beslissen kan. Men ziet hoe het ‘Contrat Social,’ in den vorm eener abstrakt-juridische redeneering, in waarheid een voorbehoudlooze oorlogsverklaring der demokratie aan het absolutisme is. De definitie die het gaf van den soeverein en van de wet, de onderscheiding die het maakte tusschen souverein en regeering, de beschouwing van de regeerders als zaakgelastigden van het volk, - dit alles waken in de dagen van Rousseau | |
[pagina 175]
| |
revolutionaire beginselen, stoutmoedige nieuwigheden die nog slechts voorkwamen aan de uiterste grenzen van het burgerlijk klassebewustzijn. Vandaar dat het ‘Contrat’ slechts langzaam doordrong en zijn inhoud pas door de nieuwe generatie verwerkt, begrepen en toegejuicht werd. Voor deze generatie werd het tot de revolutionaire bron, waaruit de strijders van 1789-1793 het grootste deel hunner gevoelens, voorstellingen en denkbeelden schepten. De rol die het ‘Contrat Social’ heeft vervuld als het evangelie der burgerlijke revolutie, is algemeen bekend. Minder bekend is het overheerschend kleinburgerlijk karakter van de staatkundige beginselen die Rousseau in het ‘Contrat Social’ verkondigt. De ideale staat die hem bij zijn beschouwingen voor den geest stond was geen willekeurige abstraktie, maar de zwitsersche demokratie van kleine burgers en kleine boeren, gezien door het waas der verheerlijkende herinnering en der teedere pieteit van den ver van het land zijner geboorte toevenden patriot. De regeeringsvorm en de instellingen die hij de beste acht om den mensch tot geluk en deugd te voeren, zijn de regeeringsvorm en de instellingen dezer kleine gemeenschappen, die bestonden uit een tweederangs-stadje met daaraan grenzend landelijk gebied. In hen was de arbeidsverdeeling nog weinig ontwikkeld. Ook de meeste stedelingen bezaten nog land en namen althans op sommige tijden van het jaar aan den landbouw deel, die met het ambacht het voornaamste bestaansmiddel was; industrie en handel waren zwak en achterlijk, de klassetegenstellingen gering. Het kleinburgerlijk standpunt van Rousseau verklaart ook de strekking tot staatsdespotisme, (in tegenstelling tot de liberale leer) van het ‘Contrat Social.’ Wel heeft hij zich nergens uitdrukkelijk uitgelaten over de grenzen der soevereine macht, niet uitdrukkelijk vastgesteld welke persoonlijke rechten en vrijheden, ten opzichte b.v. van het eigendomsrecht, van de vaderlijke macht, enz. de individuen zich bij de afsluiting van het maatschappelijk kontrakt z.i. in elk geval moesten voorbehouden. Maar een aantal plaatsen | |
[pagina 176]
| |
uit verschillende zijner geschriften bewijzen dat hij zich den idealen staat voorstelde als zeer sterk ingrijpend in het leven zijner leden. In zijn artikel over de politieke economie b.v. zegt hij dat de opvoeding door den staat geregeld behoort te worden; in de ‘Contrat Social’ noemt hij het de plicht van den staat door wetten de weelde en de neiging tot toenemende ongelijkheid van bezit te beteugelen; in de ‘Lettre à d'Alembert’ verklaart hij zich tegen alle indirekte belastingen, en verdedigt hij de belasting op het inkomen en op voorwerpen van weelde. Zonder twijfel ging de richting van zijn wil en zijn denken wel degelijk naar een groote beperking van de persoonlijke vrijheid door den staat,Ga naar voetnoot43) gelijk de Jacobijnen, die de echte kinderen van zijn geest waren, die in praktijk hebben gebracht; hij is anti-liberaal, de leus van het ‘laissez-faire en laissez-allez,’ de opvatting dat de staat zich tevreden behoort te stellen met den rol van nachtwaker, en zich zoo min mogelijk met het doen en laten der burgers heeft te bemoeien, is volstrekt niet de zijn. Deze opvatting ontstond pas na de overwinning der bourgeoisie, uit haar sprak de beduchtheid der industrieele kapitalisten voor iedere bescherming der agrarische belangen en vooral der levenskracht van het proletariaat; den onwil tot zelfs de geringste breideling der uitbuiting. Rousseau, hoe individualistisch hij ook voelde en dacht, had geen bezwaren tegen verregaande staatsbemoeiing. Tegen de uitbuiting der massaas door de industrieele bourgeoisie was hij even fel gekant, als tegen hun plundering door de feudale grondbezitters en den koninklijken fiscus. En de kleinburgerlijke ambachtsman die hij zich voelde vond het ingrijpen der overheid in zijn produktie- en levensverhoudingen, zijn arbeidswijze, zijn woning en kleeding vanzelfsprekend en bemerkte daarin niets van hinderlijken dwang. Zeer sterk komt ook zijn kleinburgerlijk standpunt uit in zijn voorkeur voor kleine staten. De uitgebreidheid van het landgebied, de talrijkheid der bevolking van een staat, haar | |
[pagina 177]
| |
opeenhooping in de hoofdstad, dit alles beschouwt hij als de voornaamste redenen van het verval der oorspronkelijke vrijheid. Kleine staten, met een bevolking van ongeveer 10.000 zielen, die rijk noch arm zijn, die niemand noodig heeft en die hunnerzijds niemand noodig hebben, zijn z.i. de eenige die goede wetten kunnen krijgen. Ook de afhankelijkheid der staten van elkaar door den handel lijkt hem een gevaar toe voor hunne vrijheid; slechts staten die op zich zelf staan, voldoende produceeren tot hun eigen verbruik, zijn verzekerd van het behoud hunner nationale vrijheid, zooals slechts onafhankelijk van elkaar produceerende individuen dat zijn van hunne persoonlijke. Het streng vasthouden aan de uitoefening der wetgevende macht door het volk zelf, zonder tusschenkomst van vertegenwoordigers, als aan den hoeksteen der vrijheid, is evenzeer een bewijs hoe Rousseau de idee van den ‘abstrakten staat’ niet uit zijn hoofd haalde maar uit de werkelijkheid der republiek Genève, in dat hoofd tot een idealen staat herschapen. Immers in Genève bestond nog, hoe ook tot machteloosheid ontaard, de instelling van de algemeene vergadering der burgers: de kleinheid der stad en het gering aantal dergenen die het volle burgerrecht bezaten maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig. Rousseau zag zeer goed in, dat de ekonomische voorwaarden tot verwezenlijking van zijn staatkundige idealen betrekkelijke gelijkheid van bezit en geringe ontwikkeling der klasse-tegenstellingen waren. Nergens komen de konsequenties van zijn kleinburgerlijk bewustzijn beter uit, dan in zijn standpunt ten opzichte van den eigendom. Men heeft zich somtijds op één enkele uitlating in het heftigste en meest onbeheerschte zijner werken beroepen, om hem socialistische neigingen toe te schrijven, die hem volkomen vreemd waren.Ga naar voetnoot44) Zeker kan men uit deze uitlating een | |
[pagina 178]
| |
vijandige gezindheid tegen het privaat-eigendom afleiden, echter alleen wanneer men haar op zichzelven beschouwt, los van het verband waarin zij staat en van de algemeene en konsekwente denk- en wils-richting van den schrijver. Wel haatte Rousseau van ganscher harte de opstapeling van den rijkdom in enkele handen, maar het socialistisch inzicht dat de rijkdom door de gemeenschap geschapen, ook aan de gemeenschap terug behoort te keeren, lag geheel en al buiten zijn geestelijken horizon. Hij beschouwde integendeel het privaat-eigendom als het fundament van alle maatschappelijke orde. In zijn artikel over de politieke economie omschrijft hij het eigendomsrecht als ‘het heiligste van alle burgerlijke rechten, in zeker opzicht nog belangrijker dan de vrijheid.’ In het ‘Discours’ over den oorsprong der ongelijkheid, het geschrift waarin de z.n. ‘socialistische’ uitval tegen het privaateigendom van grond en bodem voorkomt, toont hij op een andere plaats aan, hoe uit dit eigendom de eerste regels der gerechtigheid zijn voortgesproten. Deze uitval is niets anders als een zucht over het verloren Paradijs van het oorspronkelijk communisme, dat naar Rousseau meende aan het tot stand komen van alle maatschappelijke instellingen was voorafgegaan. Maar zoo hij het eigendom verheerlijkt, het is alleen en uitsluitend het kleinburgerlijke en klein-boersche, door eigen arbeid verworvene; elk op uitbuiting berustend eigendom verwierp hij als in de hoogste mate onzedelijk en ingaande tegen de gerechtigheid. ‘De arbeid,’ luidt het in het ‘Contrat Social,’ ‘de ontginning van den bodem is het eenig teeken van eigendom, dat verdient gerespekteerd te worden.’ Dit kleinburgerlijk, op arbeid berustend eigendom beschouwde Rousseau als de grondslag der vrijheid en gelijkheid; daarom achtte hij het de taak der wetgeving, de gelijkheid die altijd dreigt te verdwijnen altijd weer te herstellen, en de verschillen in bezit tusschen de burgers zoodanig te | |
[pagina 179]
| |
beperken, dat geen hunner rijk genoeg was om een ander te koopen, en geen hunner uit armoede gedwongen om zichzelf te verkoopen. De eenige vorm van eigendom, die naast het kleinburgerlijke genade vindt in zijn oogen, is het patriarchale, voornamelijk voor eigen gebruik produceerende grootgrondbezit.
De 18de eeuw had de groote, primaire gemoedsbewegingen, hartstochten en affekties, die de geur en de zoetheid des levens zijn, verbannen naar de rommelzolder van het hart, als oudmodische dingen, de verfijnde smack van een verlicht geslacht onwaardig. Zij had de liefde verlaagd tot zinnelijkcerebraal genot, tot een spel, dikwijls vermakelijk en soms wreedaardig, altijd zonder verwachting en verrukking, zonder teerheid, zonder illusie, zonder exaltatie, zonder droom. ‘Voor de mannen bezitten, voor de vrouwen ontrooven: ziedaar heel het spel, heel de eerzucht dezer nieuwe grillige liefde, onstandvastig, veranderlijk, wispelturig, nooit verzadigd; door de comédie de moeurs verpersoonlijkt in die rumoerige, onbeschaamde en zegevierende Cupido, sprekend aldus tot den Amor der oude tijden: ‘uw minnaars waren niets als goedzakken, zij konden slechts smachten, weeklagen, hun leed verhalen aan de omringende echo's. Ik voor mij heb de echo's afgeschaft. Komaan, zeg ik, ik bemin u, zie wat ge voor mij kunt doen, want tijd is geld, men moet zich haasten. Mijn onderdanen zeggen niet: ‘ik sterf;’ er is niets levender dan zij. Smachten, schuwheid, zoete smarten, van dat alles is geen sprake meer; het hoort tot de flauwe, weeë kost der voorbije tijden. Ik wieg mijn onderdanen niet in slaap, integendeel: ik maak ze goed wakker, zij zijn zoo kittig, dat ze geen gelegenheid hebben om teeder te zijn; hun blikken zijn begeerten; in stee van te zuchten, vallen zij aan; zij zeggen niet ‘doe mij de gunst,’ zij nemen ze: en zoo hoort het.’Ga naar voetnoot45) | |
[pagina 180]
| |
Liefde - groote, echte, vurige, hartstochtelijke liefde tusschen den minnaar en de minnares geldt bij de tijdgenooten voor even belachelijk als liefde tusschen man en vrouw. Trouw is een malle ouwerwetsche gewoonte. De fladderende vlinder wordt het symbool der hoogste levenskunst. De enkele liaisons die blijvend zijn, doopt de wereld met den spotnaam: ‘eerbiedwaardige verhoudingen.’ Suggereert de uitdrukking niet treffend iets braafs en mufs, iets van een oude tante uit de provincie? Men ziet de dunne lippen van den cavalier zich krullen tot een spotachtig lachje, als hij zijn schoone het paar aanwijst dat zich aan zoo smakelooze ouderwetschheid schuldig maakt. Respekt voor de vrouw? Wie voelt er nog iets van? Galanterie, hoffelijkheid, ja; maar respekt! Het is tot een axioma geworden: ‘zoo ge driemaal aan een vrouw vertelt dat zij mooi is, zal zij u de eerste maal bedanken, de tweede maal gelooven en de derde maal beloonen.’ De liefde is àl scherts en luchtigheid; elke verhouding waarvan men aan 't begin 't einde niet ziet aankomen, weegt deze luchthartige menschen te zwaar. In godsnaam geen ernst, geen jalouzie, geen verdrietelijkheden, geen verantwoordelijkheid gemengd in den beker van genot. De vrouw voegt zich naar de nieuwe zeden; zij onderdrukt haar diepste instinkten, zij schaamt zich over haar schaamte. Zij leert te spotten met ingetogenheid en kuischheid, met deugd en trouw; zij onderdrukt haar begeeren naar een andere liefde, eene van teederheid en adoratie, want dat is belachelijk en belachelijk-zijn vreest zij meer dan wat ook. Maar nooit gelukt het haar om een binnenst smachten geheel te overwinnen. ‘Gij zijt,’ zegt Mme Du Deffand tegen de hertogin van Choiseul, ‘ontbloot van gevoel en ge lijdt toch, omdat ge het niet kunt missen.’ Maar de vrouw moet zich aanpassen; want de mannen die nog ‘in gevoel doen,’ en er nog ‘provinciale veroordeelen’ op na houden zijn zeldzaam. Zij leert, als surrogaat van de verloren kuischheid, een ‘zekere elegantie in de schaamteloosheid, een gemakkelijke gratie in haar | |
[pagina 181]
| |
val.’Ga naar voetnoot46) En de mode-philosophie geeft aan de zeden van den dag een theoretische grondslag; het materialisme verheerlijkt het enkel-zinnelijk genot als de eenige vorm van liefde die overeenkomt met de menschelijke natuur; Buffon verkondigt als wetenschappelijk axioma: ‘het eenige goede in de liefde is het lichamelijke.’ Te midden van die geile vervlakte wereld, zoo gracielijk van vormen, zoo leeg en koud en vaak wreed van hart, viel de ‘Nouvelle Héloïse.’ Het boek scheen de levensvrucht van een andere planeet, een stem uit andere sfeeren. Hij, Rousseau, was niet bang belachelijk te worden gevonden. Hij had niet gepoogd zich aan te passen aan den smaak van den tijd, lichte, scabreuse, perverse of romaneske avonturen te verhalen in zwierigen stijl. En ook niet had hij gepoogd een boek te schrijven uit één stuk, harmonisch van compositie, gemakkelijk overzienbaar in de schoone verhouding der deelen tot 't geheel. Wat had hij al niet omvergehaald in die opbruischende behoefte van zijn wezen om alle levensverhoudingen aan te raken, alle levensproblemen te onderzoeken! De philosophie, de literaire- en de theater-kritiek, de moraal, de staatkunde en de staathuishoudkunde, de landbouw en het huishouden, de paedagogie en de godsdienst, alles kreeg een beurt. Maar tusschen al dit gebetoog en geredeneer door verhief zich, nu teederfluisterend, dan hartstochtelijk-roepend, de groote trillende stem der liefde. In 't hart van dit verwonderlijk-rijke, verwikkelde, langwijlige, overladene en toch onweerstaanbaar-aantrekkelijke boek stond, wat de wereld niet meer kende en niet meer geloofde te bestaan: het minnend paar, de Minnaar en de Geliefde. Zij hielden elkaar omvat in teeder verlangen, verzonken in elkaar, elkanders wereld, verleden en toekomst, uit elkander drinkend alle kracht en zwakheid, alle geluk en smart. In hen verhief zich de liefde als een noodlottige elementaire macht, scheppend haar eigen wetten, scheurend met haar sterke handen het web van | |
[pagina 182]
| |
wereldsche konventie en zede stuk. De sociale omheiningen die de menschen scheiden bestaan niet voor haar, zij ontknoopt de banden van aangeboren schuchterheid bij den jongeling, van natuurlijke ingetogenheid bij het meisje, zij brengt tot zwijgen de stemmen van kinds-liefde en kinderlijk ontzag. Er bestaat niets meer voor de geliefden dan de liefde: zij hebben den tooverdrank gedronken, zij kunnen niet weerstaan. Ja, in hen is wel innerlijke strijd, weifeling vóór het zoete genot van elkander, wroeging daarna. Julie berouwt het bedriegen van haar zachte moeder en haar strengen vader; St. Preux voelt zich schuldig om de onrust en de angsten die hij over de geliefde heeft gebracht. Maar al berouwen zij, zij kunnen niet betreuren. Diep onder hun spijt, dat zij ter sluiks hebben gehandeld, hebben bedrogen, leeft een sterke juichende blijheid, dat zij den heiligen natuurdrang hebben gevolgd. Want de liefde is heilig; zij wekt in lijf en ziel heilige krachten, zij voedt de gloeden van die zuivere, opwaarts-strevende vlam: liefde tot de deugd. Was het zwak dat zij de liefde niet weerstonden? Ja voor de menschen; neen voor de natuur. Deze zwakheid verlaagt hen niet, maakt hen niet onwaardig het diepste en warmste medegevoel. Zij gaven elkander wat elk mensch toebehoort: zich zelven; zij beschikten over hun eigen persoonlijkheid. Wat heeft deze liefde gemeen met dat wat de tijd zoo noemt, de luchtige vluchtige zinnelijke neiging? Niets als de naam. In hen wordt de passie gelouterd en veredeld door de teerheid der harten, de sympathie der gedachten, de exaltatie der verbeelding, de sterke drang naar idealen van goedheid en reinheid waarop zij zich omhoog voelen zweven. ‘Ik weet niet of ik mij vergis,’ schrijft Julie aan haar minnaar, ‘maar het komt mij voor, dat de echte liefde de meest kuische van alle banden is. Haar heilige gloed puurt onze natuurlijke neigingen, door ze op één voorwerp te concentreeren, zij wendt de verzoeking van ons af, door te maken dat behalve dit eenige voorwerp, het eene geslacht niets meer voor het andere is.... Voor de vrouw die lief- | |
[pagina 183]
| |
heeft bestaat de man niet langer: haar minnaar is meer dan een man, alle anderen zijn minder; zij en hij zijn eenig. Zij begeeren niet, zij beminnen. Het hart volgt de zinnen niet, het leidt ze; het bedekt hunne afdwalingen met een verrukkelijk waas.... De echte liefde is altijd vol schaamte, zij verovert niet stoutmoedig gunsten, zij neemt ter sluiks. Geheimenis, zwijgen, schuchtere schaamte, verbergen haar zoete bewegingen. Haar vlam maakt alle liefkoozingen rein; kuischheid en eerbaarheid vergezellen haar tot in het zinnelijk genieten, zij alleen weet aan de begeerten alles toe te staan zonder de ingetogenheid te kwetsen.’ Men vergelijke deze sublimatie van het zinnelijk element in de liefde met de schaamtelooze wellust van Marivaux! Een benepen kritiek heeft zich aan de vrijmoedigheid geërgerd, waarmee Julie en haar minnaar elkaar hun sexueele gevoelens bekennen. Deze kritiek meesmuilt over het oordeel der 18e eeuw, die Julie en St. Preux beschouwde als ideale minnaars, vervuld van een fijne en zuivere teederheid; zij vindt hun openhartige zinnelijkheid grof en stuitend gelijk zij 't grof vindt van Rousseau, om ons te zeggen dat het temperament van Sophie haar 't wachten op een man moeilijk maakt en schaamteloos van haar, dat zij haar verloofde onbewust en onwillekeurig, door een mengeling van teruggetrokkenheid en aanhaligheid prikkelt. In dit uiteenwijkend oordeel openbaart zich het verschil in standpunt van de 18e eeuwsche en de modern-burgerlijke samenleving ten opzichte der sexueele moraal.Ga naar voetnoot47) De eerste gaf de natuurlijke ingetogenheid prijs, die de sexueele begeerten in het meisje en de vrouw omhult; de tweede acht het door fatsoen geboden, deze begeerten angstvallig te verstoppen of te ontkennen. In Rousseau was niets van cynisme of liederlijkheid: zijn sterk klein-burgerlijk wezen stond te vrij en te los van de vervallende klassen, om door haar zedelijke ontaarding aangetast te worden. Maar ook was in hem niets van de huichelarij en valsche schaamte van den pu- | |
[pagina 184]
| |
riteinschen kleinburger. Hij voelde het fijne waas der natuurlijke schuchterheid dat de jonkvrouw omhing als haar grootste bekoring, maar hij voelde ook dat in de jonkvrouw zinnelijke neigingen sluimerden die gewekt werden door de oogen en de stem en het teeder gebaar van den geliefde. Voor hem bestonden kuischheid en eerbaarheid niet in het loochenen of verdringen van neigingen die natuurlijk, dus goed waren, maar in het samengaan van zinnelijken gloed met diepe teederheid, warme sympathie, verheerlijkende verbeelding.
De liefde is heilig; zij veredelt het hart waarin zij woont, zij maakt het gemoed rein dat zij aanraakt; zij is verbonden met de deugd, met elke edele kracht van ons wezen, alle gevoelige harten volgen haar geboden, door haar kracht ontkiemt, groeit en draagt vruchten het beste in onze persoonlijkheid. Maar zoo de liefde heilig is, niet zij alléén is heilig. Zoo de natuurwet heilig is, ook de maatschappelijke wet is het. De liefde heeft het recht, het standsverschil en elke konventie te verbrijzelen, maar zij heeft te buigen voor de heilige instelling, waarop het gebouw der burgerlijke orde berust: voor het huwelijk. Het recht der liefde is niet absoluut, het wordt begrensd door een ander recht, daarvoor moet het wijken: de maatschappij overwint de natuur, zedelijke plicht de zoete neiging. Deze grondgedachte is het, die Rousseau in de laatste boeken der ‘Nouvelle Héloïse’ in beeld heeft gebracht. En hierdoor werd dit boek, meer dan eenig ander zijner werken, de verzoening van de beide zijden van zijn eigen wezen: het toomeloos volgen zijner impulsies en aandriften, èn den wil die te overwinnen, te leven volgens hooge zedelijke beginselen. Op het oogenblik van Julie's huwelijk met Wollmar - den veel ouderen, koelen, hartstochtloozen man, bij alles wat hij doet door de rede gedreven, dien zij niet liefheeft, maar huwt omdat zij zich gebonden acht door de beschikking van haar vader - gebeurt er een wonder: in haar | |
[pagina 185]
| |
voltrekt zich een plotselinge innerlijke verandering. Haar ontwricht gemoed herstelt zich; zij voelt een dam oprijzen tusschen haar en haar hartstocht, dien zij nimmer overschrijden zal. Zij kan van nu af aan haar minnaar denken met een rustig hart; zij heeft hem even lief als vroeger, maar een nieuw beginsel omsluit dit zwakke hart als een pantser en beveiligt het er voor meegesleept te worden: het besef van de heiligheid van het huwelijk. Dankbaar voelt zij zich opgeheven tot een nieuwen staat van zekerheid en onaanrandbaarheid; zij bidt God in een uitstorting van alle krachten van haar wezen, haar bij te staan in haar nieuwe taak. ‘Ik wil,’ spreekt zij tot hem, ‘den echtgenoot liefhebben, dien ge mij hebt gegeven. Ik wil trouw zijn, omdat trouw de eerste plicht is, die het huisgezin en de maatschappij bindt. Ik wil alles wat volgt uit de orde der natuur die gij hebt ingesteld, en uit het wezen der rede die uw gave in mij is.’ Julie voelt geen liefde voor haar echtgenoot, evenmin als hij zinnelijken hartstocht gevoelt voor haar. Aan hun huwelijk heeft de betoovering der zinnen geen deel, noch de gloed der verheerlijkende verbeelding. En juist daardoor wordt het gelukkig. ‘Het is een dwaling te meenen,’ schrijft Julie aan haar minnaar, ‘dat de liefde noodig is tot een gelukkig huwelijk. Daartoe zijn voldoende deugd, eerbaarheid, bepaalde samenstemmingen minder van leeftijd en stand als van karakter en temperament; het resultaat van dit alles kan een zeer teedere affektie zijn, niet minder zoet als de liefde zelve, maar blijvender en rustiger.... Men huwt niet, om altijd en uitsluitend met elkaar bezig te zijn, maar am te zamen de plichten van het burgerlijk leven te vervullen, zijn huis met beleid te besturen, zijn kinderen in deugd en eere op te voeden.’ Dit alles doet Julie. De plichten van den huwelijken staat tegen haar man, haar kinderen, haar dienstboden, de arbeiders op het landgoed nauwgezet te vervullen, wordt haar levensgeluk. In die ruime patriarchale huishouding ten platte lande, die de voornaamste levensbenoodigdheden voor alle leden van het groote gezin (want de dienstboden behooren inderdaad | |
[pagina 186]
| |
nog tot het gezin) zelve voortbrengt, is de werkkring der vrouw veel-omvattend en dankbaar. Zij heeft niet slechts een ideeële roeping als echtgenoote en moeder; zij staat feitelijk aan 't hoofd van een uitgebreid komplex van bedrijven en van een talrijk personeel. Julie volbrengt deze dubbele taak op bewonderenswaardige wijze. Zij is het middelpunt van den huiselijken kring, de alles-in-stand-houdende, allen-samenbindende, elke levenshardheid verzachtende, het tempo des levens regelende kracht, de vrede, tevredenheid en vergenoegdzaamheid om zich heen verspreidende goede genius van het huis. Haar trouw wankelt geen oogenblik, ook niet als haar man, die zich wil overtuigen of hij 't wagen kan zijn lievelingsplan uit te voeren; St. Preux als goeverneur hunner kinderen aan hun huis te verbinden, haar bijna wreed op de proef stelt. In het besef van de heiligheid van huwelijk en moederschap vindt Julie kracht de oude bekoring te weerstaan, al is deze altijd onverzwakt gebleven. Als de dood haar verlost van den tweestrijd tusschen plicht en liefde, is zij gelukkig te sterven. Want deze strijd, zoo luidt haar laatste biecht, zou haar op den duur toch te zwaar gevallen zijn. Zoo verzoent Rousseau in de ‘Nouvelle Héloïse’ het recht der persoonlijkheid op liefde met de heiligheid van het burgerlijk huwelijk; hij stelt Julie voor als een heldin van kuischheid, ofschoon zij als jonkvrouw een minnaar heeft gehad, en als een heldin van liefde, ofschoon zij als vrouw het lokken van den hartstocht heeft weerstaan. Voor de fransche wereld der 18de eeuw beteekende die voorstelling een zedelijke revolutie, een ‘Umwertung aller Werte.’ De jonge meisjes bleven in den schaduw der kloostermuren verscholen, tot de ouders een passenden man voor hen hadden gevonden; met het huwelijk begon het tijdperk der vrijheid. Het gold niet langer als een heilig sakrement of een eerbiedwaardige maatschappelijke instelling, het werd beschouwd als een contract tusschen twee partijen gesloten met het doel om wettige erfgenamen te verwekken, waarop titel en fortuin konden overgaan. Het denkbeeld, dat het huwelijk | |
[pagina 187]
| |
verplichtingen van trouw, van wederzijdsche steun en aanhankelijkheid zou opleggen, was men uiterst belachelijk gaan vinden en daarbij erg lastig; hoeveel makkelijker was niet de nieuwe opvatting van elkaar alle vrijheid te laten! ‘Men spreekt over de moraal van den goeden ouden tijd,’ aldus een schrijver uit die dagen. ‘Vroeger kwam 't huis op stelten te staan als de vrouw echtbreuk pleegde; men sloot zijn vrouw op, men sloeg haar. Zoo de echtgenoot de vrijheid, die hij zich voorbehouden had, gebruikte, was zijn ongelukkige en getrouwe wederhelft gedwongen de beleediging haar aangedaan te verduwen, en van uit de huiselijke verborgenheid te weeklagen als in een donkere gevangenis. Handelde zij evenals haar wispelturige echtgenoot, dan dreigden haar de ergste gevaren.... In waarheid, ik vat niet hoe men in die barbaarsche tijden den moed had te huwen. De huwelijksbanden waren ketenen. Heden heerschen. verdraagzaamheid, vrijheid en vrede in de huisgezinnen. Hebben de echtgenooten elkaar lief, des te beter: zij leven samen en zijn gelukkig. Verbleekt hun liefde, dan zeggen zij het elkaar als eerlijke lieden en geven elkaar hun belofte van trouw terug. Zij zijn niet langer minnaars, zij zijn vrienden. Dit noem ik zachte en sociale zeden.’Ga naar voetnoot48) Van een werkelijk samenleven van man en vrouw was onder de hoogere klassen geen sprake. De man had òf een betrekking aan het hof, dan verwijlde hij in Versailles en werd belast met zendingen in de provincie; of hij was officier, dan lag hij hier of daar in garnizoen of moest te velde trekken in den oorlog. De vrouw had haar sleep van aanbidders, haar minnaar, haar vriendinnen, haar salon en haar vermaken; voor haar hield 't leven op bij de wallen van Parijs en de omheining der landgoederen en lustverblijven in den omtrek. Hun mannen te volgen op het half ontvolkte platteland, in de doodsche atmosfeer der provincie, scheen aan die wereldsche verwende vrouwen toe levend te sterven, sterven van verveling: daar hield de echtelijke trouw op. Gebruikelijk | |
[pagina 188]
| |
werd de opneming eener clausule in de huwelijks-contracten, waarbij de vrouw zich het recht voorbehield, haar man niet te volgen als hij op zijn landgoed in de provincie verblijf hield. Door zijn ideaal-huisgezin te verplaatsen op het platte land, ver van het groote stads-leven, door Wollmar en Julie voor te stellen als de weldoeners, voorgangers en raadgevers eener boerenbevolking, ‘wier lot zij streefden te verzachten zonder het hun mogelijk te maken hun staat voor een anderen te verwisselen,’ ging Rousseau recht tegen de zeden van de heerschende klassen zijner dagen in. Niet uit de lucht, niet uit willekeurige droomen schiep Rousseau zijn huwelijks-ideaal; ook dit ideaal was niet anders dan verheerlijkte werkelijkheid, de werkelijkheid van het huwelijk in den burgerstand. De jonge burgerdochters werden niet in het klooster opgevoed, zij genoten eene, naar den maatstaf dier dagen, tamelijke vrijheid; zij mochten zich zonder geleide op straat vertoonen, zij ontmoetten op de wandeling, in de kerk en op partijtjes jonge mannen van hun stand en genoten in eerbaarheid en onschuld hun jeugd. Zij werden niet verkocht of verhanseld door eerzuchtige of halfgeruïneerde ouders, en zoo zij niet in alle vrijheid kozen, zij werden bij die keuze toch gehoord. Maar anders dan voor de adellijke dametjes, was voor haar 't huwelijk 't graf der vrijheid. Voorbij waren vermaken en vroolijkheid! het levenstijdperk van zorg en moeienis, van eentonigen arbeid, verantwoordelijkheid en gebondenheid ging beginnen, om niet te eindigen dan met den dood. Deze schrale en grauwe werkelijkheid van het kleinburgerlijke leven overgoot Rousseau met den toover der poëzie. Hij maakte het ingetogen, huiselijke bestaan van de vrouw in de burgerlijke sfeer aantrekkelijk, en gaf aan de deugd een schooner, zoeter glans dan de ondeugd bezat. Maar om de taak der vrouw in de sfeer van het huiselijk leven voor te stellen als vol rijke bekoring, om te maken dat het nieuwe ideaal: de vrouw een zachte lamp in den kring der huisgenooten, - propagandistische kracht bezat, aantrekkelijk was, moet hij dien huiselijken kring zoo ruim | |
[pagina 189]
| |
mogelijk maken, zijn heldin optillen boven de enge sfeer van kleinburgerlijke verhoudingen, om haar als meesteresse te doen tronen in de ruime verhoudingen van het patriarchaal grootbedrijf. In géén andere verhouding vond de vrouw zóóveel speelruimte voor haar physieke en geestelijke krachten, kon zij de goede engel worden van zoovelen, zoovelen tot zegen zijn. Ons, kinderen der 20ste eeuw, voldoet de oplossing niet langer waardoor Rousseau meende de rechten der liefde met de heiligheid van het huwelijk te verzoenen. Wij achten haar halfslachtig. Wij zijn te lang in de school geweest van het individualisme, wij zijn te doordrongen van de rechten der persoonlijkheid en van de rechten van elk opkomend geslacht om zijn eigen zeden te maken, zijn eigen leven te leven om ons met dìt compromis tevreden te stellen. Waarom, vragen wij, gaf Julie aan den man dien zij liefhad niet haar hand en haar trouw voor het leven, nadat zij hem de bloem van haar maagdelijkheid gegeven had? Moest zij zich gebonden rekenen jegens een ander, omdat haar vader haar aan dien ander had beloofd? Mag een vader op die wijze over de persoonlijkheid van zijn kind beschikken? En als dat zoo is, waar blijft dan het recht der persoonlijkheid? Kan dat goed zijn, trouw jegens wie in trouw mint te breken, om vaderlijke veroordeelen te ontzien? Eischt dit de deugd? Heeft het jonge geslacht niet het recht en de plicht, om de moreele banden waarin het vorige het leven voor goed wil breidelen, door te snijden, zoodra het die als vooroordeelen voelt? Kan de groei des levens gaan op andere wijze? Zoo spreken wij, die nu leven. En wij wijzen het dualisme af van liefde en huwelijk, waarin Rousseau berust, dat hij niet wist te overwinnen. Wij gelooven in een ander ideaal van de verhouding der geslachten. Niet eerst het uitvieren van de liefde die hartstocht is, en dan het huwelijk gegrond op koele overweging, verstandelijk doorzicht, plichtsbesef en bezonnenheid. Neen, maar liefde èn plicht in een eenheid vereenigd, de gloed en de teerheid, de verrukking en dronkenheid der liefde allengs verkeerend voor denzelfde en voor | |
[pagina 190]
| |
dezelfde, in kalmere meer bezonkene genegenheid, in diepe vertrouwdheid en rustiger waardeering. Dit, en dit alleen erkennen wij als het ideaal. Zoo spreken en zoo willen wij, ontgroeid aan de ‘oplossing’ der ‘Nouvelle Héloïse.’ En dat wij zoo spreken en willen, danken wij, naast vele andere invloeden en krachten die een deel zijn geworden van ons zelven, ook aan de kracht en den invloed van Rousseau.
In de ‘Nouvelle Héloïse’ zien wij de vrouw optreden als de genoote van den man, zijn trouwe helpster, als de opofferende moeder en verstandige opvoedster, de zachte genius van het gezinsleven. In den ‘Emile’ lezen wij hoe zij zelve moet worden opgevoed om dit alles te worden. Rousseau was anti-feminist. De voorstelling dat de grondslag van de bevrijding der persoonlijkheid van de vrouw haar economisch-sociale bevrijding moet zijn, lag buiten zijn geestelijken horizon. Hij kon zich die bevrijding niet anders denken dan door de liefde. Hij zag geen arbeidsveld voor de vrouw buiten het gezin. Zulk een arbeidsveld ontstond eerst op groote schaal door de revolutioneering der techniek en het verdrongen worden der vrouw als producente ten bate van het gezin door de groot-industrie. De vorm van samenleving die Rousseau als het ideaal beschouwde: half kleinburgerlijk- en kleinboersch, half patriarchaal nog, bood aan de vrouw geen arbeidsveld in de gemeenschap: in de stille beslotenheid van het gezinsleven, daar lag haar taak, daar lag haar akker om te beploegen en te bezaaien, om een heerlijken oogst van liefde, harmonie en tevredenheid te kweeken. In den tijd van Rousseau hadden de vrouwen der heerschende klassen zich aan de vervulling hunner huiselijke plichten geheel onttrokken om, in zoover zij niet opgingen in dartelheid en vermaken, deel te nemen aan het geestelijk leven van hun tijd. | |
[pagina 191]
| |
Zij liepen college, schilderden, schreven romans, mémoires en tragedies, deden aan wetenschap en aan politiek. Vele hunner waren begaafd, alle waren pretentieus, ijdel en eerzuchtig; zij zochten verstrooiïng, vervulling van hun leeg gemoed, of ijdelen roem. De vrouwen van dit soort stonden Rousseau voor den geest, toen hij de uitspraak deed dat ‘de geleerde vrouw haars mans roede is.’ De geestige blauwkous en mooi-pratende salondame was hem hartgrondig antipatiek en in zijn oogen een soort van monster. De opvoeding der vrouw, meende Rousseau, moest er op gericht zijn, om de natuurlijke schuchterheid en schroomvalligheid te bewaren, die deze geëmancipeerde vrouwen hadden afgeworpen. Als meisje behoefde zij niet veel te leeren: aan den minnaar en echtgenoot viel de taak toe, haar slapende vermogens te wekken en haar de wereld van den geest - in zoover dit oorbaar was voor een vrouw - binnen te leiden. Maar één ding moest haar ingeprent worden van jeugd af aan: gehoorzaamheid, te buigen, te verdragen, zich niet te verzetten, niet te willen weerstaan. ‘De vrouw is geboren om toe te geven aan den man en zijn onrechtvaardigheden te dulden.’ En daar zij nimmer geheel aan zich zelve zou toebehooren, nooit onafhankelijk zou zijn, moest de opvoeding haar vormen om dwang te verdragen zonder inwendig tegenstreven, zonder wrok. Maar de gehoorzaamheid der vrouw stelde Rousseau zich niet voor als slaafsche onderworpenheid. Wel moet de man heerschen over de vrouw, maar de vrouw kan den man leiden, wanner zij plooibaar en taktvol is en gebruik maakt van de wapenen der zwakken. ‘Haar bevelen zijn liefkoozingen, haar bedreigingen tranen.’ In de nauw-omsloten sfeer van het gezinsleven zal aan de vrouw in ruil voor de vrijheid en de heerschappij, waarvan zij afstand deed, een rijk opengaan van waardigheid, glimlachend overwicht en rustig-zekeren invloed, des te onfeilbaarder, hoe minder zij strijdt om de heerschappij. Het voortdurend samen zijn van mannen en vrouwen, | |
[pagina 192]
| |
zooals dat in de salons regel was, veroordeelde Rousseau uit zedelijk oogpunt. De natuurlijke ingetogenheid der vrouw, die hare eerbaarheid hoedde, moest daardoor verloren gaan. Om deze grootste schat en beste kracht van haar geslacht te behouden, behoorde de vrouw een teruggetrokken leven te leiden, vervuld met stille, vredige zorgen. Rousseau prees de zede der oude wereld van de vrouwen te isoleeren in een afzonderlijk deel der woning, ze ver te houden van het verkeer met vreemde mannen en van het openbare leven. Hij noemt de zede die de geslachten in het dagelijksch leven vermengt en onophoudelijk samenbrengt, een vinding der barbaren, en stelt het engelsche volk ten voorbeeld van de wijze hoe de geslachten door zich terug te trekken in zichzelven, hun eigendommelijk wezen verdiepen en versterken. En daarin ligt de goede zede, niet in het elkander lichtzinnig naäpen, zooals de ijdele kwasten en de malle salondametjes der heerschende klassen toen deden in Frankrijk, waar het mode was voor de mannen om handwerkjes te maken en voor de vrouwen om in geometric en ontleedkunde te liefhebberen. Zoo dacht Rousseau over de verhouding der geslachten en de bestemming van de vrouw. En in zijn denken was zeker een deel waarheid, uitgaande ver over de grenzen van tijdelijke verhoudingen. Want wel kunnen wij niet voorspellen of het ideaal dat de vrouw in den man zoekt, te weten moed, en het ideaal dat de man in de vrouw zoekt, te weten moederlijke mildheid, zal duren op aarde zoo lang de menschheid bestaat. Maar dit weten wij, dat wij ons geen samenleving vermogen voor te stellen, waarin de vrouw in den man niet moed en de man in de vrouw niet mildheid zoeken en liefhebben zal. Echter, een deel van de waarheid die voor Rousseau gold als eeuwig en onveranderlijk, was beperkt tot zijn eigen tijd, een kind van zijn kleinburgerlijk bewustzijn, dat den onzen niet overleven zal. Hij zag mildheid en zwakheid in de vrouw als onverbrekelijk verbonden, beide eigenschappen als trekken van haar diepste wezen, en hierin dwaalde hij. Hij begreep niet, dat de zwakheid, die tranen en | |
[pagina 193]
| |
smeekbeden gebruikt om haar doel te bereiken, de menschelijke waardigheid der vrouw aantast en in haar aankweekt de ondeugden der slaven; list en onwaarachtigheid. En hij wist niet, hij kon niet weten, dat de moederlijke zachtheid behouden zal blijven, maar de zwakheid met haar verlagende werkingen op het karakter verdwijnen, wanneer de ekonomische afhankelijkheid der vrouw van den man vervalt doordat een nieuw arbeidsveld voor haar opengaat in den dienst der gemeenschap.
Verhandelingen over de opvoeding waren er sedert Rabelais in Frankrijk vele geschreven, vooral in de 18e eeuw. Nadenkende geesten en goede patriotten zagen vol onrust dat ‘er geen mannen meer waren’ en broeiden over het beste stelsel om ze te kweeken. Rousseau leerde van vele zijner voorgangers, van Rabelais natuurlijk, van Fénélon, van Rollin en Fleuri; maar meer dan van al deze toch van den engelschman Locke. Het menschenslag van flinke, stevige, pittige, oprechte engelsche squires, dat Locke door zijn opvoedingsstelsel wilde voortbrengen, was tamelijk verwant aan het menschen-ideaal van Rousseau. Alleen was zijn ideaal meer poëtisch en meer philosophisch en algemeener, minder nationaal-beperkt. Rousseau zoowel als Locke gingen met hun voorstellen tegen het gewone opvoeding-stelsel der jongens en meisjes uit de adellijke klassen in. Deze had tot doel, mannen en vrouwen van de wereld te kweeken, geschikt om te schitteren in de salons, de eigenlijke brandpunten van het leven der maatschappelijke parasieten van den tijd; verfijnde en smaakvolle doenieten, hoffelijke heertjes die door hun gladde tong en hoofsche manieren aan de dames wisten te behagen, geestige dametjes, die de kunst verstonden van deze saletjonkers aan te trekken en met ze te spelen. Heertjes en dametjes moest de opvoeding voortbrengen, geen mannen en vrouwen, geen menschen. | |
[pagina 194]
| |
Om pasklaar gemaakt te worden voor hun maatschappelijke bestemming, moesten de kinderen natuurlijk al vroeg gedrild en gefatsoeneerd worden. Spontaniteit, dartelheid, natuurlijke levendigheid, uitbundig-pleizier-hebben was uit den booze, springen en hollen verboden; hoe sneller en volkomener de arme wezentjes tot apen der volwassenen werden gemaakt, des te beter was de opvoeding gelukt. Het familie-leven bestond in de hoogere kringen feitelijk niet meet, de kinderen kenden hun ouders nauwelijks; zij werden van af hun geboorte aan de zorgen van vreemden toevertrouwd: eerst aan een min, later aan gouverneurs en gouvernantes. Soms mochten ze, keurig gekleed, gekapt, gepoederd, geparfumeerd, de jongetjes met een miniatuurdegen op zij, de meisjes met de onmisbare waaier in de hand, een oogenblikje hun opwachting maken bij het morgentoilet van mama, our zoo spoedig mogelijk weer te verdwijnen, want erg op hun gemak waren ze met die mooie dame toch niet. Zoo was de werkelijkheid, waarin Rousseau het beeld der ‘natuurlijke opvoeding’ oprijzen deed. Het was niet alles nieuw en verrassend wat hij zeide, maar hoe nieuw en verrassend klonk het, zooals hij het zei, met zijn diepe, vèrdragende stem vol hartstochtelijke bewogenheid, die in dit boek een accent had van zoo klare bezonkenheid als nooit voorheen. Het kind, zei die stem, is geen miniatuurvolwassene; het is een eigen wezen, wiens eigendommelijke aard een nauwkeurige en liefdevolle studie vereischt, wil men het geven wat hem toekomt. Geef het kind wat des kindes is; geef het - en dat is het eerste wat hem toekomt - geef het een moeder die het zoogt en liefheeft en vertroetelt, geef het een vader die het recht-buigt en leidt. Vader- en moederliefde, vader- en moederzorg; die heeft het kind allereerst noodig: geef het die. Beknel zijn bewegelijk lichaam niet in enge en ongemakkelijke kleeding, pers zijn spontane levendigheid niet in het keurs uwer gekunstelde beleefdheidsvormen, richt het niet af om woorden en zinnen te herhalen waarvan 't niets begrijpt. Al wat de natuur voortbrengt is goed, alles wordt door de menschen bedorven en ver- | |
[pagina 195]
| |
knoeid; laat de natuur het jonge wezen vormen, weer alleen schadelijke invloeden af. Verweekelijk het kind niet, behoed het niet angstvallig voor weer en wind, maar hard het door lucht en water, verhoog zijn weerstandsvermogen, leer het warmte en kou, honger en dorst zonder ongemak verdragen. Laat het van zijn zevende tot zijn twaalfde jaar stoeien en springen en spelen near hartelust als een jong beestje; last het alle geluk genieten waarvoor het vatbaar is; denk niet altijd aan zijn toekomst: wie weet of het den volwassen leeftijd wel bereikt? Kwel het niet met de studie van 't latijn, giet het geen abstrakte formules in, prop zijn hersens niet vol met doode geleerdheid van cijfers en feiten: laat lichamelijke ervaring zijn leermeesteresse zijn. Maak zijn lijf lenig en krachtig, oefen zijn zintuigen spelenderwijze, zonder dwang, zoo maakt ge zijn geest geschikt om later veel te kunnen begrijpen. ‘Om goed te leeren denken, moeten wij onze ledematen, onze zintuigen, onze organen oefenen, want zij zijn de werktuigen van het verstand, en om van die werktuigen het best partij te trekken moet het lichaam dat ze levert krachtig zijn en gezond.’ Zooals alle revolutionaire denkers, allen die het vat des levens willen vullen met nieuwen inhoud doen en doen moeten, dreef Rousseau zijn denkbeelden op de spits en ontwikkelde ze tot hun verste konsekwenties. Zóó alleen kon hij de tegenstelling van zijn opvoedings-stelsel tot de oude opvattingen en gebruiken scherp en duidelijk zichtbaar maken. Dit noemde de kritiek zijn ‘overdrijving.’ Zij begreep niet dat overdrijving bij het verkondigen van een nieuw beginsel noodzakelijk is om de menschengeesten, vastgeroest in oude gedachte-vormen, met een ruk naar het nieuwe te richten. Tegenover de gebruikelijke verweekelijking van het kind moest hij, om indruk te maken, zijn bijna spartaansch hardingssysteem stellen; tegenover de gebruikelijke mechanische oefening van het geheugen, zijn stelsel van uitsluitend oefening der ledematen en zintuigen. Door deze en andere ‘overdrijvingen,’ dat is door de koenheid van zijn greep, door zijn aarzellooze stoutmoedigheid, is | |
[pagina 196]
| |
Rousseau tot een baanbreker op het gebied der opvoeding geworden. Men kan, zegt Rousseau aan het begin van den ‘Emile,’ den mensch opvoeden voor zichzelf of voor anderen, tot mensch of tot burger. Onder mensch verstaat hij hier het zelfstandig individu; onder burgers de genoot, het lid eener gemeenschap. Burgers worden alleen gekweekt door een openbare opvoeding, gelijk regel was in de republieken der oudheid;Ga naar voetnoot49) deze is echter niet mogelijk onder het absolutisme, enkel in vrije staten. De openbare opvoeding brengt in onze dagen geen burgers voort, maar slechts bourgeois. Deze uitlating bewijst hoe Rousseau het individualistisch karakter en het individualistisch doel van zijn eigen opvoedingsstelsel volstrekt niet beschouwde als op-zich-zelven het meest begeerlijke, maar eenvoudig als in de gegeven maatschappelijke omstandigheden het beste. In hem waren sociale aandriften en gemeenschapszin zeer sterk, de sterkste trekken misschien van zijn oorspronkelijken aanleg; zijn individualistische neigingen daarentegen hadden zich ontwikkeld onder den invloed van maatschappelijke omstandigheden. Het hoogste ideaal der opvoeding zag hij in de voorbereiding van het kind tot de rechten en plichten van het burgerschap in den demokratischen staat, het kweeken van genooten, die zich geen afzonderlijke eenheden gevoelen, maar deelen van een politiek-sociaal geheel, en altijd gereed staan voor dat geheel zich zelven te offeren. Vergeleken bij dit ideaal, scheen de individualistische opvoeding aan Rousseau een armelijk surrogaat. Maar waar zulk een demokratische gemeenschap niet bestond, gelijk b.v. Frankrijk, had, meende hij, de opvoeding geen andere keuze dan òf ‘bourgeois’ voort te brengen (hij bedoelde daarmee maatschappelijke parasieten, menschen terend op den arbeid van anderen) òf buiten-maatschappelijke individuen, dat is menschen los van de zeden, de levenswijze en de vooroordeelen der heer- | |
[pagina 197]
| |
schende klassen. Zooals hij in het ‘Contrat Social’ den abstrakten staat tot uitgangspunt nam, zoo deed hij het in ‘Emile’ den abstrakten mensch, om in die abstrakte zijn revolutionaire idealen tegenover den klasse-mensch en de klasse-opvoeding der werkelijkheid te belichamen. Emile moest worden opgevoed tot een persoonlijkheid, die los stond van zijn tijd en zijn omgeving, die zich overal thuis voelde en alle wisselingen der fortuin verdragen kon met een ongeschokt gemoed. In aktief opzicht moet hij overal waarheen het lot hem voerde, zelf zijn levees-onderhoud kunnen verdienen; daarin juist bestond zijn onafhankelijkheid van de menschen. In passief opzicht moest hij weten te berusten in elk leed, dat de overmacht der menschen of de hand der natuur hem aandeed: daarin bestond zijn onafhankelijkheid van de omstandigheden. Het kennen van een ambacht beschouwde Rousseau als een onfeilbaar middel voor den mensch om zijn bestaan op onafhankelijken grondslag te stellen. Wie een vak kent moge niet behooren tot de schelmen die groote zaken doen en zich verrijken; in zijn nederigen staat bezit hij de zekerheid, zijn brood te verdienen en eerlijk man te blijven. ‘Men gaat slechts de eerste de beste werkplaats binnen waar het vak wordt uitgeoefend dat men geleerd heeft: ‘meester, ik verlang werk.’ Gezel, zie: hier is werk, neem uw plaats in. Eer het tijd is voor het middagmaal, hebt ge uw middagmaal verdiend; zoo ge vlijtig en sober zijt, zult ge eer acht dagen verloopen zijn genoeg overgespaard hebben om nog acht dagen te leven; en ge zult een zelfstandig, gezond, waarachtig werkzaam en rechtvaardig leven hebben geleid.’ Het is duidelijk: Rousseau leeft wel in den waan van zijn kweekeling gereed te maken voor ‘alle wereldsche landen waarheen het lot hem voert,’ maar inderdaad maakt hij hem gereed voor een maatschappij van kleinbedrijf en kleinburgerlijke verhoudingen van meesters en gezellen. En nog wel voor eene, waarin de sociale positie van den gezel zóó sterk is, dat hij den meester dwingen kan hem voor één arbeidsdag een loon uit te betalen, hoog genoeg om twee | |
[pagina 198]
| |
dagen van te bestaan, voor een wereld zonder werkeloosheid, zonder ekonomische krisissen, zonder grootindustrie, - een wereld die reeds onderging, toen hij schreef. Als een argument tot het invoeren van den handen-arbeid in de opvoeding, wees Rousseau op de groote maatschappelijke veranderingen die, iedereen gevoelde het, in aantocht waren. Wie wist of niet het opgroeiend geslacht den omkeer der heerschende verhoudingen zou beleven, die aan de grondbezitters hun voorrechten, aan de rijken hun inkomen zou ontnemen. Wat moest er dan worden van hem die niet verstond te werken? Wie als knaap een vak had geleerd, zou gevrijwaard zijn voor gebrek en ellende. Rousseau zag de maatschappelijke katastrophe vooruit, die vele van de zonen der verwende aristokraten zou doemen in den vreemde een karig stuk brood te verdienen met vertalen, lesgeven of handenwerk. Maar wat hij niet vooruitzag was hoe zijn abstrakte ideaal-mensch, overal bruikbaar en van alle markten thuis, eenmaal belichaamd zou worden in het zeer weinig ideale, maar verwonderlijk energieke, praktische en vindingrijke nationale type der modern-kapitalistische maatschappij bij uitnemendheid, den burger der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Er was, voor hem zelve onbewust, ook een sterk groot-burgerlijk element in zijn abstraktie van dien rappen, algemeen bruikbaren mensch. Dit dus wat aangaat het aktieve doel der opvoeding. Wat het passieve betreft: berusting in de natuurlijke en de maatschappelijke noodzakelijkheid, wij proeven uit haar zijn bewondering der stoicijnsche wijsbegeerte, wij herkennen den veel-geslingerde, die aan zich zelve heft ervaren, hoe geduldig dragen vaak de beste medicijn is tegen lichamelijke en geestelijke smart, hoe ‘de kunst van niet te handelen, wanneer wij niet weten wat te doen, de hoogste wijsheid kan wezen.’ De levenskunst die de levenswijze zijnen discipel wil leeren is matiging, het beheerschen zijner driften en aandoeningen. ‘Wat ons door de natuur verboden wordt is om onze begeerten verder uit te strekken dan onze krachten. Wat ons door de rede verboden wordt, is te willen wat wij | |
[pagina 199]
| |
niet kunnen verkrijgen, wat ons door het geweten verboden wordt, is verzoeking niet te kunnen weerstaan.’ Wie zijn hartstochten beheerscht, zijn begeerten matigt, de noodzakelijkheid te gehoorzamen aan de wet en te buigen voor de natuurmachten gevoelt als vrijheid, wie zich thuis voelt onder de menschen, omdat zij zijn broeders zijn, en in de eenzaamheid thuis, omdat hij er zichzelven vindt, die alleen leeft waarlijk onafhankelijk. Dit philosophisch element der opvoeding slaat zóó in bij Emile; man geworden, gevoelt hij zich zóó los van alle wereldsche banden, zóó onverschillig voor stand, fortuin, eer en aanzien, zoo op en top een burger niet van zijn vaderland maar van de wereld, dat de meester hem tegen overdrijving waarschuwen moet. De mensch, leert hij hem, heeft verplichting aan zijn geboorteland; daarom moet hij het liefhebben boven andere landen en er leven. Mocht hij er geroepen worden tot het vervullen van openbare ambten, dan is hij verplicht te gehoorzamen, ook al valt 't hem zwaar zijn vrij en verborgen leven prijs te geven. - Zoo duikt op het einde van den ‘Emile,’ in den ‘abstrakten mensch,’ de burger, het lid eener politieke gemeenschap toch weer op. Het doel der opvoeding is dus: een mensch voort te brengen die boven het leven staat en toch er in. Er boven, doordat hij vrij is van de prikkels die zijn medemenschen brengen tot handelen: ijdelheid, eerzucht, winstbejag; er in, doordat plichtsgevoel en meegevoel hem bestemmen, tusschen zijn naasten te leven en ze te dienen. Hoe wordt nu dit doel bereikt? Rousseau stelt zich voor door een leiding, die telkens aansluit bij de veranderende behoeften en de voortschrijdende vermogens van het kind. Hij verdeelt den ontwikkelingsgang van de geboorte tot aan den volwassen leeftijd in vier phasen of tijdvakken, die elk een verschillende behandeling door den opvoeder vereischen. Tot aan het zevende levensjaar behoort het kind geheel aan de moeder; vanaf dien tijd tot aan het dertiende zijn aanschouwing en zintuiglijke ervaring zijn eenige leermeesters; hoogstens leert het lezen, | |
[pagina 200]
| |
schrijven en rekenen. Dit is het tijdperk der lichamelijke vorming. Opzettelijk door den opvoeder teweeggebrachte omstandigheden, comedietjes waarin het kind een rol vervult zonder het te weten (waar blijft hier de natuur en de afkeer van elk positief ingrijpen?) brengen het de abstrakte begrippen, b.v. het eigendomsbegrip, beter bij, dan de uitvoerigste redeneering zou vermogen te doen. Geen belooningen, geen prikkels van eerzucht en ijdelheid, geen straffen, behalve die ontspringen uit de konsekwenties van de eigen daden van het kind, en die het als zoodanig voelt. Met het dertiende jaar begint een nieuwe phase in de opvoeding: de utilitarische. Het verstand van het kind is nu voldoende gevormd, dan dat het zich bij zijn handelingen kan laten leiden door redelijk eigenbelang. Bij alles wat het doet en leert, wordt hem ingeprent dat het dient tot zijn eigen bestwil, want dit kan het begrijpen; zoo leert Emile het deel der deugd uitoefenen dat betrekking heeft op zijn eigen ik: vlijt, matigheid, geduld, flinkheid, zelfbeheersching. Dit is het tijdvak bestemd voor de studie van het praktische leven en der natuurkunde. Rousseau verwerpt de z.n. ‘humanistische’ studie, de kennis der oude talen en letterkunde: zij dient slechts tot middel zegt hij, om mooi-praters te kweeken. Natuurkunde, warenkunde, staathuishoudkunde: dit is het, wat de jongen leeren moet om een ‘bruikbaar mensch’ te worden. Men ziet, de algemeene richting der opvoeding is zoo burgerlijk-praktisch mogelijk, al zijn hare methoden een weinig ongewoon. De ‘abstrakte ideaalmensch’ ontpopt zich al meer als de goed-onderwezen kleinburger van de modernburgerlijke maatschappij. In deze levensperiode moet het kind ook een ambacht leeren en zich daarin door oefening volmaken. Wanneer de discipel vijftien jaar oud is, wordt het tijd om een nieuw beginsel in de opvoeding in te voeren: het medegevoel. Tot dusver heeft het kind in zijn naīve zelfzucht alleen zichzelven lief gehad; de opvoeding kan niet op zijn gevoel werken; het heeft nog geen altruistische neigingen. Eerst wanneer de sexueele gevoelens ontwaken beginnen | |
[pagina 201]
| |
de edele krachten van medegevoel en verbeelding te gisten in den jongen mensch, eerst dan leeft hij niet meer uitsluitend door de zinnen en de rede. Dan is de tijd gekomen, om op de altruistische en sociale neigingen in te werken en de krachten der geslachtsliefde, die op het punt zijn in den knaap te ontwaken, te leiden in de bedding van liefde tot de menschheid. Dan is het ook de tijd om de schoone letteren te bestudeeren en op den adem der schoone aandoeningen en verbeeldingen van de dichters en wijsgeeren te stijgen tot den schepper van alle schoonheid, goedheid en waarheid - tot God. Op zijn 18de jaar verneemt Emile voor de eerste maal dat hij een ziel heeft en dat die ziel onsterfelijk is. Zelf heeft hij - in zijn gevoel en zijn rede - de zedelijke beginselen van zijn handelingen gevonden. Nu aanvaardt hij de wet der noodzakelijkheid op moreel gebied na naar aanvaard te hebben in de natuur; hij voelt haar als de wil en de wet van een algoed, almachtig Schepper, dien hij zegent en aanbidt. De opvatting dat kinderen geen gevoel en geen verbeelding hebben schijnt zonderling voor wie als Rousseau uit eigen ervaring weet, dat zij beide kunnen bezitten in zeer hooge mate. Maar hij hield zich zelf voor een uitzondering, een unicum onder de stervelingen. Hij kwam tot deze vreemde opvatting, in tegenstelling tot wat de waarneming der werkelijkheid hem leeren kon, door de individualistische strekking van zijn eigen denken, door individualistische vooropstellingen. In de ontwikkeling der soort was, meende hij, het individueele aan het sociale leven voorafgegaan: de primitieve mensch placht alleen, onafhankelijk van anderen, te leven en te werken. Zoo ook waren, in de ontwikkeling van het individu, de egoïste en egocentrische aandriften de primaire, aan alle andere voorafgaande; de sociale neigingen ontwikkelden zich eerst veel later onder den invloed der sexueele gevoelens. Wij weten dat Rousseau in het een als in het ander dwaalde. Wij weten dat de oermensch een sociaal-levend wezen is geweest, dat de mensch in en door het samenleven met zijns | |
[pagina 202]
| |
gelijken, zijn menschelijkheid veroverd heeft. Wij weten ook dat de sociale aandriften zich in het jonge kind gelijktijdig ontwikkelen met de egocentrische, en dat ook een kiem der sexueele aandriften reeds in zeer jonge kinderen bestaat. En omdat dit zoo is, daarom kan de opvoeder, zonder de ijdelheid te prikkelen, nog op andere krachten en vermogens bij het kind inwerken, dan op zijn redelijke zelfzucht en zijn eigenliefde. In het kind brandt de vonk der sociale neigingen, der gevoelens van liefde voor anderen, geestdrift voor menschelijk heil, meegevoel, rechtvaardigheidszin, zelf-opoffering voor de genooten. De opvoeder kan die vonk aanwakkeren tot krachtigen gloed; hij kan door de sociale neigingen van het kind te versterken, de richting van het kinderlijk willen, de inhoud van het kinderlijk bewustzijn in hooge mate beīnvloeden.Ga naar voetnoot50) Niet eerst na het vijftiende jaar, neen, van den beginne der opvoeding af aan behoort de opvoeder op de sociale neigingen van het kind in te werken. Wel is dit niet geheel mogelijk, zonder dat de prikkels van eerzucht en wedijver in 't spel komen, maar het is een edele eerzucht, die wil uitmunten in den dienst der makkers, en een schoone wedijver, die liefde tot de gemeenschap tot voorwerp heeft. Rousseau heeft de sociale natuur van den mensch onderschat, gelijk voor de hand lag te doen in een maatschappij van veldwinnend individualisme. Zonder deze onderschatting ware hij niet tot het denkbeeld gekomen van zijn ideaalkweekeling buiten elken omgang met kinderen te houden, wat bewijst hoe blind hij was voor de opvoedende kracht van dien omgang. En evenmin had hij de opvoeding tot aan het zestiende jaar uitsluitend willen grondvesten op de lichamelijke eigenschappen van het kind en diens redelijk egoïsme. De groote socialistische utopisten van een iets later tijdvak, n.l. Fourier en Owen, waren under de eersten, die de nieuwe waardevolle denkbeelden van Rousseau over de opvoeding in zich opnamen en verder ontwikkelden; Fourier louter | |
[pagina 203]
| |
theoretisch, Owen ook in de praktijk. Maar hun socialistisch inzicht bewaarde er deze beide mannen voor, om het groote beginsel van de bevrijding der kinderlijke persoonlijkheid te vermengen met de individualistische anti-sociale strekkingen, waartoe de kleinburgerlijke utopist Rousseau noodlottig verviel.
Het was geheel konsekwent van Rousseau om, toen hij eenmaal aan het kind gevoel, affektieve neigingen ontzegde, het ook te sluiten buiten de zedelijke wereld. Want als de grondslag dier wereld, der moreele verhouding van het ik tot het niet-ik beschouwde hij uitsluitend het gevoel. ‘Een gevoelig hart is liefde tot de deugd aangeboren’ - dit was een axioma voor hem. Tegen de Socratische opvatting dat de deugd een weten is, kwam alles in zijn binnenste op. Niemand heeft hardnekkiger dan hij zelfkennis gezocht, zichzelven meer geobserveerd, bestudeerd, ontleed, met onbarmhartiger en roekeloozer hand gewroet in zichzelven - maar nooit is het een oogenblik bij hem opgekomen, dit zelf-onderzoek als den weg tot de deugd te beschouwen. Het was voor hem den weg tot zijn apologie en zijn apotheose; tot zelf-verontschuldiging, zelfbehagen, zelf-vereering en zelf-vergoding. De deugd daarentegen was een vrucht van onweerstaanbare en spontane neigingen, opwellingen van warmte en teederheid, zacht verlangen om menschen goed te doen en geluk te geven, zich één van hart te voelen met hen. Om het milde wellen van deze gevoelens in zichzelven vond hij zichzelf ‘de beste der menschen.’ Als hij ze zag werken in andere menschen bewoog zijn hart zachtjes tot hen heen; als hij in de bloeiende sfeer der verbeelding verrukkelijk werd meegevoerd door den luwen wind der droomerij, zag hij zulke menschen voor zich opdoemen, groote, trillende kelken van gevoel. In hun blikken en woorden, hun gebaren en zwijgende handdrukken, hun gloeiende kussen en tersluiks afgewischte tranen, brak het nimmer-rustend, nimmerverstillend innerlijk bewegen hunner harten uit. Zwijmelend | |
[pagina 204]
| |
van geluk genoot hij het verrukkelijk samenleven met deze kinderen zijner fantasie, en met tegenzin keerde hij tot de kille, schrale, rauwe, harde werkelijkheid en hare bewoners terug. In de ‘Nouvelle Héloïse,’ het werk waarin hij zich het vrijst heeft laten gaan, - veel vrijer dan in de ‘Confessions,’ waar de achtergedachten van zelf-apologie en zelf-apotheose den stroom der herinnering in een bepaalde bedding stuurden, - heeft hij alle uitingen en verhoudingen van het affektieve leven met groote warmte en innigheid van ontroering afgebeeld. Hier is zoete min, de bedwelmende bloesem des levens. Hier is de zachte gelijkmatige affektie tusschen Julie en haar man, als een warm dek van vertrouwen, achting en aanhankelijkheid over de schamelheid der dagen geweven. Hier is de ouderliefde, - hoe ontroert ons nog de scène waarin Julie's vader, een edelman van den ouden stempel, na zijn dochter in drift barsch en ruw behandeld te hebben, haar met zwijgende liefkoozingen om vergiffenis vraagt. Hier is de kinderliefde, de zachte overgave van Julie aan haar oude ouders, haar drang zichzelven te verzaken, opdat de avond van hun leven helder en vredig zij. Hier is de liefde die vriendschap heet: tusschen vrouwen: hoe innig in-eengestrengeld zijn Claire en Julie, de onafscheidelijken; - tusschen mannen: hoe zou St. Preux ooit de kracht hebben gehad zich los te rukken van de geliefde, als de mannelijke teederheid van Edouard Bomston hem niet had geschraagd en getroost; - tusschen een man en een vrouw: Claire en St. Preux genieten die vriendschap, voller van bekoring maar ook voller van gevaren dan eenige andere, grensgevoel, uitstralend naar andere werelden; levensvrucht, zoet van verteedering, wrang van onvervulde begeerten.... In de ‘Nouvelle Héloïse’ heeft Rousseau een monument opgericht voor de menschelijke affekties in de stil-besloten sfeer van het burgerlijk huiselijk leven; hij heeft schatten van reine lieflijke gevoelens omhoog gehaald en doen flonkeren in het licht der schoonheid, tot dusver verborgen in die omschaduwde sfeer. | |
[pagina 205]
| |
De burgerlijke moraal is als een Janus-hoofd met twee aangezichten; het eene zacht en innig, het andere barsch en streng. Het eerste aangezicht is gekeerd tot het gebied der gezins- en private verhoudingen; het tweede tot dat der produktie-verhoudingen en van het openbare leven. In dit laatste gebied heerschen de tegenstellingen en botsen de belangen; de mensch leeft er in concurrentie en onverbiddelijken wedstrijd met zijn medemenschen, hier verstijft in hem het milde en sterft het mededoogen, hier wordt hij ijskoud en staalhard voor alles wat niet zijn eigen heil betreft. In dat gebied is de moraal voornamelijk zaken-moraal, regelend de verhouding tusschen het ik en de maatschappij als een verhouding tusschen dingen; eerlijkheid, vlijt, spaarzaamheid, stiptheid, soberheid, zijn de voornaamste deugden;Ga naar voetnoot51) de onmisbare eigenschappen en hoedanigheden der warenproduceerende maatschappij. In die sfeer druischen plicht en neiging vaak tegen elkaar, het hart kan den weg tot de deugd niet zonder geleide vinden: het gevoel moet dikwijls onderdrukt worden, de impulsie te volgen is vaak gevaarlijk, naar de stem der menschelijkheid te luisteren dwaas. Daar heerscht gij, koele rede, en gij, streng geweten, over de trillende diepten van het gevoel. Daar heerscht - Kant: hij was het, die de grondslagen der burgerlijke moraal in de sfeer der produktie klaar en principieel formuleerde. In dat andere gebied, de sfeer niet van verwerven maar van verbruiken, niet van arbeid maar van ontspanning, valt een milder licht van de aangezichten, de stemmen klinken zachter, de oogen hebben een zachteren glans. Daarheen zijn de affektieve neigingen der menschen gevlucht, daar hebben zij zich teruggetrokken en geconcentreerd, toen zij werden verjaagd uit het gebied van den arbeid en van de maatschappelijke verhoudingen. Daar ontspant de mensch zich, zijn trekken ontspannen zich, hij ontdekt zijn hart. Daar kan men luisteren naar het gevoel en de stem | |
[pagina 206]
| |
van het hart volgen; daar bloeien bloemen van affektie, verteedering en innigheid, die te koesteren deugd en wijsheid, die te vertreden roekelooze dwaasheid en zonde is. In die sfeer heerschen liefde, weekheid des harten, spontane gemoedsbewegingen, zachtmoedigheid; daar heerscht de moraal der ‘Nouvelle Héloïse.’ Wel schildert Rousseau in de ‘Nouvelle Héloïse’ ook verhoudingen uit het gebied der produktie in dienzelfden milden gloed van openbloeiende menschelijkheid. Maar het arbeidsgebied waarheen hij ons voert is het vrede-omwuifde van produktie voor eigen gebruik en patriarchate verhoudingen. De wetten der warenproduktie heerschen er niet, de duivel van den winsthonger raast er niet; de meesters zien hun dienaren niet aan met denzelfden kouden blik waarmee zij de werktuigen en de grondstoffen beschouwen die deze hanteeren en verwerken; maar met oogen zacht van welwillendheid en menschelijk medegevoel. Zij gevoelen tegenover de nederige, onwetende vrienden, die voor hen arbeiden iets van vaderlijke en moederlijke verantwoordelijkheid. Hier, op het voor eigen gebruik produceerend bedrijf ten platten lands, wordt de verhouding tusschen heeren en knechten gelouterd tot eene van sociale opvoeding; geen hardheden schrijnen, de adem der menschelijkheid vaart ongehinderd heen en weer. Deze patriarchale verhouding tusschen heeren en knechten beschouwde Rousseau als even ‘natuurlijk’ en evenmin aantastend de menschelijke waardigheid en de menschen-rechten, als die tusschen meester en gezel. Gelijkheids-drang verhief zich eerst in hem, wanneer de edelman den burger verachtte als een wezen van minder soort. Tegen die verachting deed klasse-bewustzijn hem overeind staan in beleedigden toorn, en de gelijkheid aller menschen fier verkondigen. Dat gevoel heeft hij afgebeeld in St. Preux, den armen intellektueel van plebeïsche afkomst gelijk hij zelf was, schuchter en fijngevoelig als hij en als hij verliefd op een vrouw van adellijke afkomst. Maar zijn ideeën over de nietigheid der ongelijkheid van geboorte legde hij den engelschen lord Eduard Bomston in den mond, als een hulde aan het land dat de revolutionaire | |
[pagina 207]
| |
fransche denkers zich voorstelden, badend in de morgenzon der burgerlijke vrijheid. De critici en biografen zeggen dat hij warrelig was en wankel, onzeker van gemoed; dat de walm van zijn hartstochtelijkheid hem belette om klaar te zien in zijn eigen gedachten; dat hij het levensbegeeren dat in hem kookte en raasde nooit gepuurd heeft tot klaar-omlijnden wil. Dit alles kan waar zijn: het is waar dat hij een vat was van tegenstrijdigheden. Zij zeggen dat hij onwankelbaar geweest is maar in dit ééne: in zelf-vertrouwen; dat het geloof in de onuitputtelijke kracht, grootheid en goedheid van zijn ik de rotsgrond is geweest onder zijn voeten. Ook dit kan waar zijn, ook hierin was hij een moderne, tot het wezen der modern persoonlijkheid behoort die verscheurdheid, dat dobberen tusschen al te gering en overmatig zelfbewustzijn. Maar het is niet waar dat alleen dit onwankelbaar in hem was. Dan zou hij niet geworden zijn een bron waaruit geslachten dronken, naast mateloos zelfbewustzijn en zelfverzonkenheid, ook moed, geestdrift, wilskracht, daden-lust; lust aan de wereld te werken, niet aan zich zelf. In hem was nog een ander onverzettelijk geloof: geloof aan een levens-ideaal. In zijn geest stonden gegrift de groote lijnen van een levensgebouw, waarin de gelukkige menschheid zou wonen, zoo zij deed naar zijn leeren en luisterde naar zijn raad. Die ideale wereld droeg hij in zich, het tegenstuk tot de werkelijke wereld, en elk zijner begeerten en zijner meeningen, hoe woest de eenen vaak waren, hoe onsamenhangend de anderen, was een trek ontleend aan dat machtige gebouw. Het rees in hem op uit den drang zijner onstuimige gevoelens: zoo sterk en zoo hartstochtelijk, omdat zij klasse-gevoelens waren, trillingen opkomend in millioenen andere menschen. Het rees in hem op uit het wordend burgerlijk bewustzijn, reikend in hem ver terug tot de dagen der fiere, zelfbewuste poorters der midden-eeuwsche steden, die oude nesten waarin een nieuwe vrijheid, een nieuwen levenswil, een nieuw aangezicht des levens langzaam, langzaam werden uitgebroed. Het spande zich naar de verborgen toekomst van | |
[pagina 208]
| |
titanische worstelingen - worstelingen, die de overwinning zouden brengen en aan de kleinburgers de vrijheid en de gelijkheid waarvan zij droomden; en toch weer niet, toch grievende teleurstelling, omdat de kleine burgerij in de wereld die zij hielp maken, bekneld zou raken tusschen het hoogere en lagere, tusschen grootkapitaal en proletariaat. Hij wist wel, Jean Jacques, dat de grootburger een vijand was zijner kleinburgerlijke droomwereld, even goed als de landheer en de absolute vorst. En daarom haatte hij dien bourgeois, dien grooten burger gelijk hij de tyrannen haatte.
Wij hebben de hoeksteenen beschouwd waaruit hij het ideate levens-gebouw wilde oprichten: laat ons nu ten slotte van dit gebouw de groote lijnen oproepen voor onzen geest.
De aardbol is overdekt met tal van kleine onafhankelijke gemeenschappen; een losse band van federatie bindt ze aaneen. Elk hunner bestaat uit een kleine stad of eenige steden en een landelijk gebied. Op het land woont de overgroote meerderheid der menschen, van landbouw en handwerk geneert zich de massa van het volk. Elk dier gemeenschappen is ekonomisch zelfstandig, onafhankelijk van alle anderen; de overheid gaat de ontwikkeling der produktiekrachten tegen door den handel en de omloop van het geld zooveel mogelijk te beperken. Zij streeft naar de grootstmogelijke bestendiging der oude produktie-wijze en produktieverhoudingen, de ‘natural-wirtschaft’ en het kleinbedrijf. Zij weet dat handel en geld die bestendiging bedreigen. Niet de verandering, maar het onveranderlijke is de begeerte dezer menschen, want in hun harten is vrede. In die kleine gefedereerde staten bloeit de demokratie, de volksregeering. De overheid wordt, in den regal uit de meer aanzienlijke geslachten, door alle burgers gekozen. Zij legt voor het verzamelde volk van haar daden rekenschap af. Er bestaat geen adel, geen staand lager, geen bureau- | |
[pagina 209]
| |
kratie, geen priesterkaste, geen afzonderlijke klasse van intellektueelen. De burgers zijn niet allen gelijk in aanzien en vermogen, maar de verschillen tusschen hen zijn gering: waar zij dreigen toe te nemen grijpt de overheid in en herstelt de bedreigde gelijkheid. De intellektueele tegenstellingen zijn niet grooter dan de sociale: evenmin als in kapitalisten en proletariërs, zijn de burgers verdeeld in hand- en hersenarbeiders. Allen nemen deel aan de produktie, allen hebben deel aan de kultuurschatten der menschheid en het bestieren van het gemeenebest. De zeden zijn eenvoudig, maar niet spartaansch. Er is geen weelde of overdaad, maar er is overvloed van al wat noodig is tot een behagelijk leven. Kalme tevredenheid en broederlijke zin vervullen de harten dezer menschen, zacht en gelijkmatig vlieden hun dagen voort in rustigen arbeid en blijde ontspanning. Hun harten verheffen zich dankbaar tot den schepper aller dingen, den oorsprong des levens; niet in tempels eeren zij hem, geen menschelijke of goddelijke middelaars hebben zij tusschen zich en het opperwezen noodig; hun godsdienst eischt geen leege ceremoniën; in de eenzaamheid der natuur brengen zij God hulde, en dienen hem door de zedewet te vervullen, die hij in hun harten heeft gegrift. Welig bloeit, in de omschaduwde sfeer van het huiselijk leven, de teere plant van menschelijk geluk. Liefde drijft anken en bloesems tusschen jongemannen en meisjes, tusschen ouders en kinderen, tusschen broers en zusters, tusschen magen en vrienden. Men eert den ouderdom om de gaven die hij bezit van raad en wijsheid. Uit de zilverige stilte van het huis glanst den man als hij heem-keert een klaren glimlach tegen: over den rozigen zuigeling buigt zich het zachte gelaat der aanminnige vrouw. Vrolijk en vrij dartelen de krachtige bloeiende kinderen, genietend in wilde zorgenlooze uitgelatenheid hun jeugd. Werkzaam leeft het volk, de massa der burgers, winnend door dagelijkschen arbeid het dagelijksch brood, maar niet slovend als knechten. Het brood, door arbeid gewonnen, wordt | |
[pagina 210]
| |
met vreugde gegeten. Als het jaar zich wendt van winterslaap naar nieuwe beloften, als de Mei lacht over de beemden, als de oogst in de schuren gestapeld wordt, of de wijndruif geperst tot geurigen most, dan verheugt zich het landvolk en verzamelt zich tot feesten. In de steden uit zich de levenskracht en levensvreugd der burgers in velerlei wedstrijden van de in schieten, worstelen, roeien en zwemmen bedrevenen. Op de bloem-versierde pleinen komen zij bijeen, als vrije mannen staande onder den vrijen hemel, om zich bewust te worden de volheid hunner vreugd. Niet verwijfdheid, niet winstbejag, noch dwang verlaagt en vergiftigt hun genoegens, wanner zij zich scharen tot gemeenschappelijk feestelijk maal. De gedachten aan het gemeenebest dat de belichaming is der algemeene eenheid, waarin ieders persoonlijkheid ondergaat om te herrijzen, gelouterd van de engheid des levens, omgeschapen tot een deel van een wijder zijn, doet de borsten zwellen en de harten hoog kloppen. Zoo droomde Rousseau zich het schoonste leven. Zijn droom was de revolutionaire en dichterlijke utopie van het kleinburgerlijk individualisme. Wij proletarische revolutionairen die nu leven, droomen een anderen, grootscheren: den droom van de eenheid aller menschen, opgroeiend uit het wezen van den arbeid in de socialistische samenleving, uit de beheersching der natuurkrachten en der maatschappijkrachten door de mannen en vrouwen-makkers eener vrije menschheid. Wij zien wijder horizonnen opblinken en strekken onze armen daarheen, in verlangen. Maar al zijn onze harten en hoofden anders gericht, dan zijn hart en zijn hoofd waren, toch voelen wij de bekoring na van die stillekens-glanzende, zachtkens-deinende, sprookjes-achtig vredige sfeer die hij den menschen toonde - wij voelen zijn verlangen natrillen in onze harten; omdat die sprookjessfeer de idealiseering was van een werkelijkheid waaraan ook wij ontstammen, die nog niet gansch is ondergegaan in ons vleesch en onze gedachten: de kleinburgerlijke. En ook daarom bekoort ons nog die droomwereld, al voelen wij | |
[pagina 211]
| |
haar enge beperking, omdat sedert vrede en vrijheid met het oorspronkelijk communisme zijn ondergegaan op aarde, het menschenhart elke samenleving en elk beeld eener samenleving dat een glimp, een zweem, een schijn daarvan bevat, voelt lokken als het land zijner verloren kindsheid.
Rousseau was de dichter-utopist van het klein-burgerlijk individualisme, maar deze omschrijving put zijn wezen niet uit. Door kennis, lichamelijke ervaring en fantazie ging zijn denken en voelen uit boven de omgrenzing van eene bepaalde phase in de ontwikkeling der menschheid, al behoorde aan die phase zijn hart, al voelde hij tot haar die heel eigen vertrouwdheid die het kind tot de moeder voelt. Hij droeg in zich het beeld van den stad-staat der oudheid die nog eenige overleveringen van het stamleven bewaarde; hij droeg in zich de herinnering aan de zorgelooze bekoring en de vroolijke gulheid der naturalwirtschaft, waarvan in de zwitsersche bergen nog sporen over waren. Hij was ruimer van blik dan de encyclopedisten, die geheel opgingen in bewondering voor het beginnend kapitalisme, die elke vorm van samenleving behalve de burgerlijke verachtten en verwierpen. Hij was ook veel meer dan zij een mensch van het instinktmatige leven. Achter de voorgronden van zijn klein-burgerlijk bewustzijn - dat voornamelijk zijn gedachten over den staat, over den eigendom, over het huisgezin bepaalde, - rees in het onder-bewuste, uit de diepten van zijn organisme, een woeste, chaotische wereld van wilde begeerten, duister, vormloos, geweldig zich rekkend omhoog. Oer-aandriften leven in den mensch die nimmer vergaan, begeerte om los te komen van alle spangen en breidels van het maatschappelijk leven, om te zwerven en te zwelgen in vrijheid, stemmen uit een lang ondergegaan verleden, dat hij hoort roepen door zijn bloed. Dan droomt hij van den natuurstaat en van terugkeeren tot de natuur. Deze stemmen hoorde ook hij, de groote droomer: zwerf-instinct was in hem, verlangen naar het ongebonden leven der wildheid, | |
[pagina 212]
| |
hunkering heen te breken door den dam, den zelf-gemaakte, die den mensch altijd omgeeft, zich altijd stelt tusschen hem en de groote moeder natuur: het maatschappelijk milieu. Hunkering zich één te voelen met het universum, zijn aangezicht te drukken tegen het aangezicht der aarde, haar wateren en winden te voelen loopen over zijn lijf, een brok natuur te zijn tusschen andere natuurbrokken. En de stem van deze aandriften, die de achtergronden en de diepe ravijnen en de weggezonken oerlagen waren van zijn bewustzijn, mengde zich met de stem zijner maatschappelijke aspiraties en gaf aan zijn dreunend woord een vreemdwilde fascinatie van ontzaggelijk heimwee en buiten-maatschappelijke ondoorgrondelijkheid. | |
[pagina t.o. 212]
| |
ROUSSEAU AAN HET BOTANISEEREN.
(Krijtteekening van Rosalie Jenvernay 1801). |
|