Jean Jacques Rousseau
(1912)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
Tweede hoofdstuk
| |
[pagina 53]
| |
uitgang, de intellektueele organisatie en emancipatie der bourgeoisie. Het absolute koningschap had sedert de middeneeuwen door 't vernietigen van de feudale maatschappij-vormen en 't knotten van de politieke macht van geestelijkheid en adel, de voornaamste belemmeringen opgeruimd die aan de opkomende burgerij den weg omhoog versperden. Bij deze zijdelingsche bevordering der nieuwe klasse mengde zich een rechtstreeksche: hunne stijgende behoeften aan geld dreven de vorsten tot het beschermen van handel en nijverheid, (o.a. door de schepping van monopolies) en voerden tot de instelling der staatsschuld. Zoo hielp het absolutisme de moderns industriëele, commerciëele en finantiëele bourgeoisie groot kweeken, de klasse die zijn eigen doodgraver zou zijn. Een groote stoot aan de desorganisatie der oude en ter versterking der nieuwe maatschappelijke machten gaf in de begin-jaren van het Regentschap, de ontijdige poging van den geniaal-utopischen fianantier Law om de hopeloos ontredderde finantiën der absolute monarchie door de methoden van het ontwikkeld kapitalisme (krediet-systeem) weer op de been te helpen. Zijn scheppingen - het papiergeld, de koninklijke bank, een poging tot overzeesche kolonisatie op grooten schaal - liepen uit op den reusachtigsten zwendel en de geweldigste finantieele katastrophe die de 18de eeuw, die eeuw waarin 't jonge kapitalisme, schuimend van overmoed en onverzadelijken winsthonger, nog zonder bewustheid van zijn eigen wezen en zonder ervaring van den duur der meest doeltreffende methoden van kapitaalvorming, telkens in dolle spekulaties op hol slaat, beleefd heeft. Na den wilden roes van begeerlijkheid en illusies, door 't fata morgana der onmetelijke rijkdommen die Law aan de massa voortooverde, opgewekt - avonturiers van alle slag stroomden naar Parijs dat kookte van goudkoorts als een delverskamp, de bevolking puilde de poorten uit, de moorden waren niet meer te tellen - was de moreele uitwerking der finantieele katastrophe onbeschrijfelijk groot. Een millioen menschen, waarvan de helft | |
[pagina 54]
| |
in Parijs, werden geruïneerd. Gelijk bij natuurkatastrofen de aardlagen over en in elkaar schuiven, hebben dergelijke sociale katastrofen belangrijke klasse-verschuivingen tot gevolg. Aanzienlijke geslachten kwamen aan den bedelstaf, (ofschoon sommige machtigen in den staat er in slaagden schatten naar zich toe te halen ten koste der kleine spekulanten) lakeien ontwaakten op een goeden morgen als millionairs; de oude en de nieuwe plutokratie vermengden zich. De gansche maatschappij was in beroering gebracht; voor de eerste maal werden de massa's betrokken in een algemeene politiek-sociale beweging: van nu af aan tot in 1789 zal hun stem, zullen hun klachten, hun smeekbeden, hun protesten en dreigingen niet meer geheel verstommen. Law's koloniale politiek, uitloopend in de pogingen der regeering het reusachtig gebied aan de Mississippi door gewelddadige methoden te bevolken (n.1. door menschenroof, deportatie van misdadigers en lichtekooien) droeg natuurlijk tot deze beroering van de massaas in hooge mate bij. Schrik en angst voor de menschen-roovers vervullen ze, - maar ook rijst aan hun geestelijke horizon voor het eerst een flauw besef van de grootheid en rijkheid der aarde, van de vele vreemde volken welke zij herbergt, van de ongelijksoortigheid der menschelijke gemeenschappen die haar bevolken. Reisboeken verschijnen en worden gretig gelezen. Sommigen bekoort de beschrijving van een menschelijken staat, zacht en onschuldig lijkend als 't paradijs vergeleken bij de zeden van hun eigen land en tijd; de meesten trekt de geheimzinnige betoovering aan van de tropische streken; ‘de eilanden’ gelijk ze in den volksmond heeten, het fabelland van schoonheid, overvloed en geluk waarheen vele trekken, waarvan sommige weerkeeren, rijk als koningen, waar elkeen van een droomt.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 55]
| |
Het korte tijdperk, door Law beheerscht, (1719-22) ziet de aanloopen tot velerlei hervormingen, die eerst de zegevierende onwenteling van 1789 doorzetten zal. De ekonomische scheidsmuren tusschen de provinciën, althans in Centraal-Frankrijk, vervallen; een begin wordt gemaakt met den bouw van een wegennet, dat alle deelen van het rijk aan elkaar zal verbinden; het verbod van vrije verplaatsing voor ambachtslieden wordt opgeheven, het hooger-onderwijs kosteloos opengesteld. Vele verder reikende plannen droeg Law, de profeet van het hoog-ontwikkeld kapitalisme, nog in zich om: den vrijdom van belasting van adel en geestelijkheid wilde hij opheffen, het ambtenaarswezen en de staatsfinancieën hervormen, de geestelijkheid dwingen tot verkoop van alle onroerende goederen, door haar gedurende de laatste eeuw verworven. Hij wilde, in een woord, den feudaal-absoluten staat zóó maken dat de bourgeoisie zich daarin behagelijk inrichten kon, een kompromis tot stand brengen tusschen de vervallende en de opkomende klassen. Schijnbaar blijft, na Law's val, van zijn hervormingen en hervormingsplannen weinig over. De feudaal-absolutistische regeer- en uitbuitings-machinerie gaat hortend en stootend weer den ouden gang. Maar in werkelijkheid heeft een sterke verschuiving der klasse-verhoudingen plaats gevonden; menige bres is in de muren der oude vesting geschoten; zij trillen en kraken, en reeds vóór het midden der eeuw kan een vreemden waarnemer getuigen: ‘Alle symptomen, de nadering van een groote revolutie aankondigend, die ik ooit in de geschiedenis ontmoet heb, bestaan heden en worden met den dag talrijker in Frankrijk.’ | |
[pagina 56]
| |
Het verval der feudaal-absolutistische klassen, een gevolg van het feit, dat de maatschappelijke ontwikkeling hunne ekonomisch-sociale funkties meer en meer overbodig maakte, gelijk heden ten dage voor de bourgeoisie het geval is, openbaart zich gedurende de 18de eeuw op velerlei wijze. Ten eerste in ekonomisch opzicht, door de toenemende ontreddering der rijks-finantiën, de steeds verergerende onbekwaamheid der regeering om een evenwicht tusschen inkomsten en uitgaven tot stand te brengen. De uitgaven stijgen, ten gevolge van waanzinnige verspil- en pronkzucht, omslachtige en dure administratie, ongelukkige oorlogen, enz. reusachtig, en ofschoon de uitgemergelde massa's àl zwaarder belast worden, het deficit verslindt alles, het groeit onophoudelijk en blijft groeien tot alle hervormingspogingen hebben gefaald en haar volkomen hulpeloosheid, haar volslagen onmacht de zaken verder te voeren de monarchie ten slotte noodzaakt tot den stap die haar eigen val tengevolge moet hebben: de bijeenroeping der Algemeene Staten. Revolutionaire bezems alleen kunnen den augiusstal der administratie, dat broeinest van geknoei, verkwisting en korruptie, schoonvegen. Onder Lodewijk de XVde slokt deze een groot deel van de staatsinkomsten in, zij biedt aan de bevoorrechte klassen een haast-onbegrensd gebied tot het botvieren hunner parasitaire lusten. De voornaamste parasiet op de staatskas is de adel. Om en bij de 30 millioen frs. jaarlijks haalt hij naar zich toe in den vorm van pensioenen, tractementen van frs. 100.000 voor parade-posten in de provincie enz.; de 12.000 adellijke officieren kosten aan den staat per jaar 46 millioen frs. (de 135.000 soldaten 44 millioen!)Ga naar voetnoot2) Een vijfde van de staatsbegrooting komt aan den adel ten goede. Naar mate zijn politieke macht en zelfstandigheid verminderen, klampt hij zich vaster aan het gecentraliseerde koningschap om dit uit te zuigen; zijn maatschappelijke funkties (krijgs- | |
[pagina 57]
| |
dienst, rechtspraak) heeft hij grootendeels verloren of ze zijn tot bloote privilegies geworden; het platteland, waar hij weleer 't eenvoudige, stalende leven der feudale tijden voerde, verlaat hij meer en meer, het werd voor den verwenden, verwijfden hoveling tot een oord van verschrikking. Diep in de wordende burgerlijke maatschappij boort hij zijn wortels om haar sappen op te zuigen, maar geen penning draagt hij bij tot de lasten van den modernen staat. Naast hem, of eigenlijk boven hem, verheft zich de andere groote maatschappelijke parasiet, de ‘eerste stand in het koninkrijk:’ de geestelijkheid. Voor geen klasse geldt in hooger mate dan voor daze dat de maatschappelijke ontwikkeling hare vroegere funkties overbodig heeft gemaakt;Ga naar voetnoot3) in geene openbaart zich op meer afzichtelijke wijze de zedelijke ontaarding die het noodlot van overbodig geworden klassen is. Onder de geestelijkheid is de weelde nog buitensporiger, het zedenbederf nog grooter dan zelfs in de hofkringen.Ga naar voetnoot4) Haar ekonomische macht is verbazend groot. Haar landbezit stijgt voortdurend; naar een matige schatting heeft zij tegen het einde der 18de eeuw één derde van den bodem in eigendom. Evenals de adel is de geestelijkheid vrijgesteld van de voornaamste belasting, de ‘taille,’ (grondbelasting), haar bezit immers dient ‘Gods glorie en der armen welzijn.’ Haar dubbele bevoorrechting, als theokratie en als aristokratie, stelt haar in staat zoo goed als geheel aan 't meedragen van alle lasten te ontsnappen. Van haar reusachtige rijkdommen werpt zij den staat jaarlijks een aalmoes toe van omstreeks 12 millioen frs.; de hooge geestelijkheid slaagt er in dit belachelijk kleine bedrag nog grootendeels op de lagere af te werpen. Wanner in 1750 door 't land een zoodanige beroering gaat, dat een revolutie op 't punt schijnt uit te breken en de vrees voor de dreigende verzwaring der belastingen de provinciale staten op de been brengt, stelt de geestelijkheid zich | |
[pagina 58]
| |
met een sluwe politieke wending aan 't hoofd der ontevredenen, haar verzet neemt een demokratische schijn en rebellische vormen aan. De monarchie wijkt terug; van de opheffing van den vrijdom van belasting is geen sprake meer; zelfs de eisch der regeering, dat de geestelijkheid een declaratie van hare bezittingen zal geven, wordt feitelijk teruggenomen. Immers de regeering stemt toe, dat deze declaratie niet ten haren behoeve en door hare beambten opgesteld zal worden, maar door de geestelijkheid zelve tot eigen gebruik. Een wassen neus natuurlijk. Allen blijft bij het oude; de aanloop tot besnoeiing van hare voorrechten eindigt voor de geestelijkheid met het verwerven van een nieuw privelegie, de uitsluitende beschikking nl, over de zoogenaamde ‘Charité’ (de administratie van het armwezen, de hospitalen, de huizen van verbetering enz.) van Parijs. Het was geen toeval en geen vergissing, dat de groote strijd van het burgerlijk intellekt, Voltaire aan het hoofd, zich voornamelijk tegen de kerk keerde, dat het woord ‘écrasez l'infame,’ tot het parool van zijne propaganda werd. De kerk was de verdedigster van alle misbruiken van het oude régiem, de voorvechtster van alle barbaarschheid en anti-kultuur. Zij was de sterkste stut van den vervallenden staat, door haar ekonomische macht, maar vooral door haar moreel prestige. Zij straalde in den glans van het eerwaardige, bovenaardsche, heilige: werd haar bedrog onthuld, begreep de massa dat de kerk het geloof, den godsdienst gebruikte als een schild voor uitbuiting en klasse-voorrechten, gelukte het dit schild uit hare handen te slaan, dan werden de andere verdrukkers en uitbuiters, koningsmacht en adel, doodelijk getroffen, dan konden zij zich niet meer handhaven. De bevrijding uit geestelijke dienstbaarheid was voor de opkomende bourgeoisie een voorwaarde tot de politieke overwinning.
Uit de paleizen der koningen en grooten, uit de jachtsloten op het land en de ‘petites maisons,’ die gecapitonneerde | |
[pagina 59]
| |
nesten van ontucht in de buitenwijken van Parijs; uit de hôtels der groote financiers, met de adellijke geslachten wedijverend in kostbare en verfijnde weelde; uit de oorlogskampen waarheen de verwijfde officieren hun kappers en pruikenmakers, hun maîtressen en koks bij duizenden medevoeren; uit alle verblijfplaatsen der groote wereld stijgt een walm van pestilentie omhoog, gelijk het aangezicht der wereld sinds het verval van het romeinsche rijk niet meer heeft verduisterd. Hij stijgt omhoog uit alle levens-uitingen der bevoorrechte klassen, uit de kleedij der vrouwen, hetzij de natuurlijke lichaamsvormen omscheppend tot artificieele gestalten, of de zinnen prikkelend door de meest verfijnde behaagkunst: schijnbaar natuurlijke, gratievolle nonchalance. Hij stijgt uit het geblankette gelaat, door poeder en kapsel bij beide geslachten, door de ‘mouches’ bij de vrouwen, de algeheele afschaffing van knevel en baard bij de mannen, tot een kunstmatige verschijning gemaakt. Die walm stijgt uit de architektuur, waarin de grootsche praalzucht van Lodewijk de XIVde zich oplost tot een stijl van verfijnd comfort en nuffige behagelijkheid: de weidsche hallen en zalen worden omgebouwd tot een labyrinth van vertrekjes en achtertrappen gelijk de ontucht verlangt. Die walm stijgt uit de meubels, wier zacht uitgeschulpte rondingen òf de weelderige vormen van vrouwenlijven schijnen na te bootsen, òf zich bij die der rustbedden aan te sluiten in welke hun genotzuchtige lijven zich nedervlijen. Hij stijgt uit de literatuur en de kunst, uit de banale, koud-zinnelijke galanterie der mode-romans van Crébillon, uit de met melk en rozen gevoede cherubijntjes van Bouchez en Fragonard die, van wolken poudre-de-riz omhuld, in roze hemels kwijnende Venussen omdartelen. De grootst mogelijke zedelijke verdorvenheid in de materieel meest-volmaakte, meest behagelijke, meest verfijnde vormen zich hullend: ziedaar het wezen der bevoorrechte klassen onder Lodewijk de XVde, het wezen van hun leven en hun kunst. Het bestaan dezer menschen heeft nog slechts één inhoud; jaagt één doel na: geile genotzucht. Het ontbindt zich in wulpschheid, dat is | |
[pagina 60]
| |
in zingenot zonder hartstocht, zonder verteedering, zonder verheffing. Sedert de dagen van den Regent zwelgt het hof in schaamtelooze liederlijkheid; ontucht en bloedschande zijn gewone verschijnselen die niemand ergeren als enkele frondeurs. Over Versailles ten tijde van Lodewijk de XVde schrijft d'Argenson: ‘het hof lijkt een bordeel; de appartementen der princessen zijn overstroomd van lichte vrouwen, men ziet er niet anders als groote dames, rondloopend in uitdagende kleedij, en kameniers die brieven van rendez-vous rondbrengen.’ De echtelijke trouw is een overwonnen vooroordeel geworden; jalouzie van een man tegen den minnaar zijner vrouw, van een vrouw tegen de minnares van haar man gelden voor belachelijke bewijzen van slechten smaak. Trouw, eenvoud, waarachtigheid, zijn ondergegane sterren aan den horizon van het menschelijk leven, de harten verdorren en verdrogen, alleen het vernuft leeft en ontwikkelt zich tot een vlijmende scherpte. ‘De liefde, de behoefte lief te hebben verdwijnen van de aarde. De berekeningen van het eigenbelang nemen alle oogenblikken in beslag’ (d'Argenson). Koning, adel, hooge geestelijkheid en groote financiers verbrassen met hunne maîtressen en gunstelingen in hasardspel en feesten, gemaskerde bals en drinkgelagen, in liefhebberij-tooneel en jachtpartijen, bouw-woede en liederlijkheid den stroom van millioenen die onophoudelijk van het platteland naar Parijs en Versailles wordt gepompt. Maar heel de schaal der vermaken, van de zinnelooze orgie tot de meest verfijnde intellektueele genieting, slaagt er niet in om van de oververzadigde zinnen en de verschrompelde harten af te houden het grijnzende spook der schrikkelijke verveling, de ‘ennui,’ de doodelijke levensleegte die de ziekte der eeuw en de Nemesis van elke klasse is, wegzinkend in ontaarding. Met de zedelijke ontaarding gaat samen de intellektueele. ‘Er zijn gees mannen meer,’ roept Lodewijk de XVde uit bij den dood van Fleury. De onbekwaamheid der oude losbollen die het land regeeren - d'Argenson noemt hen | |
[pagina 61]
| |
‘ziek, op, uitgeput van ziel en lichaam,’ - sleept Frankrijk herhaaldelijk in ongelukkige oorlogsondernemingen mede waaruit het gehavend te voorschijn komt; de koloniën gaan verloren, het koningschap heeft geen generaals meer, geen staatslieden, geen financiers; alles wat geest, verstand, talent en doorzicht bezit, bevindt zich aan de zijde der oppositie. Om de jonge losbollen en de oude wellustelingen van beiderlei geslacht en hun kreaturen kostelijk te voeden, rijk te kleeden, zacht te bedden, te vermaken en te verstrooien, - om hen her- en derwaarts te voeren van de stad naar het land, van het land naar de stad, steeds ontvluchtend de hen steeds najagende verveling, - om hen te bedienen, hun wenschen te voorkomen, hun werkelijke of ingebeelde behoeften te vervullen - om de dorre wildernis hunner zielen te bedekken met het klatergoud, en de stank van ontbinding die uit hun levens opstijgt te verjagen met de zoetelijke geuren eener veile kunst - daarvoor weeft en borduurt, holt en rent, dicht en schildert, danst, akteert en prostitueert zich een heel leger van menschelijke wezens. Sommigen hunner, door hun meesters en meesteressen gevleid en bedorven: de modeschrijvers, de modeactrices, de mode-kappers en kleermakers, nemen zelven de allures der groote wereld aan, waarmee zij schijnbaargemeenzaam verkeeren; anderen, als het grootste deel der 32.000 Parijsche prostituées, leven en sterven veracht en ellendig. Maar allen, van af de meest gevierde dichter tot de meest getrapte lakei, zijn besmet door het gif van geile genotzucht, dat van de heerschers neersijpelt op de dienaars, alles invreet, alles verwoest.
Ver van de schittering, het genotgezwelg en de verdorvenheid, laag en onzichtbaar als in een andere wereld, als in de verborgen stookruimte van een modern reuzenschip, leeft, zwoegt en lijdt het volk, kleine burgers, boeren en arbeiders. In de steden verdringen zich duizende handwerkers, staande buiten het gildeverband, weerloos en onbeschermd. De uitbuiting wordt erger, de loonen stijgen, maar de prijzen | |
[pagina 62]
| |
nog meer.Ga naar voetnoot5) Wordt het brood duurder, staat het werk stil, dan sterven hun scharen van honger; in 1753, meldt d'Argenson, stierven in één maand tijds in den faubourg St. Antoine 800 menschen van ellende.Ga naar voetnoot6) En toch is het lot der volksmassa's in de steden nog dragelijk, vergeleken bij dat der boeren. Parijs wordt ontzien, men vreest het, de koning waagt nauwelijks er zich te vertoonen, zoo ziedt en kookt het er; in jaren van misgewas zorgt de regeering 't eerst voor de approvisioneering van Parijs; op 't punt der belastingen is de kleine burgerij, met de boeren vergeleken, zelve een gepriviligieerde klasse. De boeren - op hen, de allerarmsten, de allerellendigsten, worden alle lasten afgewenteld, zooals alle wateren naar de laagstgelegen gronden vloeien. Op hen drukt de ondragelijke zwaarte van een tweevoudige uitbuiting: door den adellijken heer en door den koninklijken fiscus. De heerlijke rechten zijn ontelbaar: geen stap kan de boer doen, geen brug betreden, geen el stof of geen paar klompen koopen, geen schepel graan laten malen, kortom geen enkele handeling begaan, noodig tot instandhouding van zijn bedrijf en zijn leven, zonder dat de landheer, die gemoderniseerde roofridder, zijn schatting opeischt. En wat deze overlaat, nemen de beambten des konings. Om de maat vol te maken, voegt zich bij de uitbuiting door feudalisme en absolutisme nog die van het finantieel kapitalisme: geldwolven koopen het graan op en voeren het uit, jagen de prijzen omhoog, maken kunstmatigen hongersnood. Hoe zouden zij zich storen aan wettelijk verbod? Onder de graanspeculanten, die wolven, bevindt zich de koning. Sinds de dagen van den ‘Zonnekoning’ overmatig belast, moet de boer in elkaar zinken en die inzinking wordt al erger. Zijn hut is slechter dan een stal, zijn leger is stroo, zijn gezicht zwart van honger, zijn leven langzame hongerdood. De landen liggen braak, de dorpen worden ontvolkt, in sommige streken | |
[pagina 63]
| |
is de bevolking in tien jaar tijds met een derde verminderd. ‘De boeren vreten gras,’ teekent d'Argenson telkens op; ‘sedert een jaar vreten zij gras,’ ‘de menschen sterven als vliegen, de ellende schrijdt voort tot onder de poorten van Versailles.’ Vreeselijk drukken de heerendiensten, de gedwongen arbeid aan den aanleg der groote wegen. Soms staan de hongerenden in wanhoop op, opstanden dreigen of breken uit, omstreeks 't midden der eeuw, in de Pyreneën, in de Provence, in Languedoc, in Bretagne, in Gruyère, in de omstreken van Rouaan enz. enz. De regeering stuurt soldaten, men hangt de belhamels op en tracht de telkens uitbrekende plaag der bedelaars te bezweren door ze van de provincie naar Parijs, van Parijs naar de provincie te sleepen. Een poosje blijft het dan weer stil. De ellende en de honger in de onderste sfeer van het volksleven, de epidemiën en de pest, de misoogsten en de braakliggende landen, de opstanden der boeren en de galgen waaraan men de boeren hangt - het is alles de noodlottige tegenpool van de heerlijkheid en de verfijning in de sfeer van de ‘mouches’ en de gepoederde pruiken, van de goudstralende toiletten met juweelen en diamanten bestikt, van de feërieke illuminaties der alom verrijzende lustverblijven, van de schitterende, sierlijke, geestige, scherpzinnige lichtmissen en wellustelingen, die deze lustverblijven bewonen - het is de eeuwig-lichtlooze tegenpool van die bovensfeer badend in licht, stralend in weelde, zwelgend in genietingen, stikkend in geilheid.
Naast en dwars door 't verval der absolutistisch-feudale klassen heen, gaat de groote voorwaartsche beweging der bourgeoisie: haar ekonomische vooruitgang, de toeneming van haar politiek-socialen invloed, de groei van haar revolutionaire gezindheid en haar zelfbewustzijn. Het sociale knooppunt waarin verval en vooruitgang samenkomen, vormt de groep der groote finantiers: de alge- | |
[pagina 64]
| |
meene belastingpachters, de bestuurders der koloniale (West-Indische) handelslichamen, die der koninklijke bank (Caisse d'Escompte) enz. Deze groep moet sommige misbruiken van het oude regiem, zooals de willekeur der absolute monarchie en de onverantwoordelijkheid der bureaukratie, krachtig bestrijden; zij heef belang bij orde en regel in den staat, bij de openbaarheid en goede administratie der rijks-finantiën; maar aan de andere zijde trekt zij reuzenprofijten uit deze misbruiken, uit de ontreddering en de benardheid van het oude stelsel evenals uit de monopolies, die er bij behooren. Zoo staat zij hervorming voor, maar zit tevens vast aan het oude. In Parijs concentreert zich de haute finance. Daar verrijzen de pronkerige reuzenhotels der algemeene belastingpachters, de geldkoningen van den tijd. Hun levenswijze wedijvert met die der groote adellijke geslachten in brooddronken verspilzucht en kostbare verfijning, hun zonen ruïneeren zich als de zonen der edellieden door maîtressen en paarden, bouwwoede en spel. De toegang tot het hof blijft hun ontzegd, maar in werkelijkheid beheerschen zij de monarchie in stijgende mate: het absolutisme, de macht van het verleden, vervalt in afhankelijkheid van die der toekomst, het kapitaal. Voor het volk gelden zij, en terecht, als de uitbuiters bij uitnemendheid, die de hatelijkste trekken van het oude regiem in zich vereenigen: tegen geen groep van bevoorrechten zal, wanner de omwenteling uitbreekt, de lang gekropte haat zich feller keeren. Toch zijn zij een nieuwe kracht, een deel van de wereld die opstijgt, hun bezit aan maatschappelijke macht en prestige is ten koste der monarchie verworven; in hen kondigt zich aan het nieuwe koningschap van het geld, onvereenigbaar met dat van Gods genade.Ga naar voetnoot7) De haute finance is het deel der bourgeoisie, dat, van zelfbewustzijn vervuld, het eerst openlijk breekt met de geestelijke machten van het verleden en optreedt als beschermer en aanhanger der nieuwe ideeën. Haar salons zijn brandpunten van de propaganda der philosophen, de koene ontkenning van al | |
[pagina 65]
| |
wat voor heilig gold verschrikt hen niet: weldra omhelzen zij het (min of meer konsekwente) materialisme als hùn levensleer. De ontwikkeling der handels- en der industrieele bourgeoisie (van deze vooral) blijft, in het algemeen, bij die van het geldkapitaal ten achter: de voorrang van dit laatste, die zulk een kenmerkende trek van het hedendaagsche Frankrijk is, dateert al van vóór de revolutie. De overgang van handwerk tot manufaktuurGa naar voetnoot8) wordt o.a. verlangzaamd door de buitengewone ontwikkeling van het kunst- (luxe) ambacht sedert de dagen der Régence. Eerst in de tweede helft der 18de eeuw begint zich, voor een aantal bedrijven, de overgang van handwerk tot manufaktuur te voltrekken.Ga naar voetnoot9) Tevens vangt de wetenschap, onder Lodewijk XIVde voornamelijk astronomisch, mathematisch en physisch, aan, zich met de bedrijfswijze te bemoeien en te trachten haar te verbeteren: zij gaat zich richten op de praktijk. Tegenover de uitvinding van de spinmachine, de stoommachine en den mechanischen weefstoel in Engeland, staat in Frankrijk de groote vooruitgang der geschiedenis van de natuur (Réaumur, Buffon) en der chemie. Geleerden van wereldreputatie versmaden niet langer om te zoeken naar praktische toepassing der wetenschap: Buffon neemt op zijn landgoed jaren achtereen proefnemingen ter verbetering van den hoogoven; Vaucanson werkt, in opdracht der regeering, aan de verbetering der werktuigen voor de zijde-industrie (een der belangrijkste bedrijven in Frankrijk). De zorgvuldige beschrijving en afbeelding van een aantal arbeidsprocessen en methoden in de Encyclopedie - Diderot bezoekt met onvermoeiden ijver persoonlijk alle mogelijke werkplaatsen | |
[pagina 66]
| |
om zich van het bedrijf op de hoogte te stellen, - getuigt van de geniale intuïtie van den veelzijdigen publicist, wiens ‘prophetisch instinkt’ hem leidt tot de verheerlijking van het machts-instrument bij uitnemendheid der moderne bourgeoisie: de industrie.Ga naar voetnoot10) Grooter dan die der industriëele, is in dit tijdperk de vooruitgang der handels- en koloniale bourgeoisie. De buitenlandsche handel verdrievoudigt: hijstijgt van 215 millioen francs in de jaren 1716-20 tot 616 millioen in de jaren 1749-55.Ga naar voetnoot11) Is de financiëele bourgeoisie in Parijs geconcentreerd, de handels- en koloniale bourgeoisie is in een aantal plaatsen verspreid. Marseille, Bordeaux, Toulouse, Nantes, Lyon, de Normandie, het Beneden-Rhônegebied enz. De voornaamste havensteden worden na het uitbreken der omwenteling tot zoovele haarden van revolutionairen gloed. Het voor Frankrijk zoo ongelukkig einde van den zevenjarigen oorlog - veroorzaakt door de apathie der hofkringen, de onbekwaamheid der regeering en der militaire aanvoerders, de desorganisatie van het leger, in één woord: door de algemeene dekadentie van het oude regiem -, was een zware slag voor de koloniale bourgeoisie. Frankrijk verloor zijn bezittingen in Indië, Senegal en Canada; ook de Louisiana en een deel der Antillen gingen verloren. Men begrijpt, dat de oppositioneele stemming in de burgerlijke kringen sterker werd - vooral toen de nieuwe belasting van een tweede twintigste, gedurende de oorlogsjaren ingevoerd, bleef bestaan. De verjaging der Jezuïeten in 1763 - het eerste besliste succes der in de parlementen georganiseerde half-voltairiaansch geworden oude bourgeoisie - had tot aanleiding het bankroet van Lavalette, grootmeester der orde, die den handel der kleine Antillen had geakkapareerd.Ga naar voetnoot12) Maar niet deze ‘oude bourgeoisie’ der magistratuur was de voornaamste draagster der nieuwe wereldbeschouwing, die | |
[pagina 67]
| |
in de natuurwetenschappelijke, staats-rechtelijke en philosophische geschriften der Encyclopedisten een diepzinnige, meesleepende en schitterende uitdrukking zou vinden. Al liggen de parlementen van Parijs en van de provincie bijna de geheele regeering van Lodewijk XV door in strijd met de monarchie, meestentijds over belastingkwesties, al dragen zij hun redelijk deel bij tot het ondergraven der koninklijke macht, men moet zich hoeden hun strijd van den beginne af aan als een deel der algemeene worsteling van de opkomende tegen de ondergaande klassen te beschouwen. Integendeel: aanvankelijk heeft hij nog tot inhoud de oppositie van een reaktionair gezinde groep tegen de centraliseerende werkingen van het absolutisme, dus van het element van vooruitgang daarin, en beteekent de pogingen dezer groep, haar vroegere macht en invloed terug te winnen. Eerst wanneer, onder Lodewijk de XVIde, het verval, de ontbinding van de regeering en van alle officiëele instellingen en denkbeelden hun hoogtegraad bereikt zullen hebben, wanneer de revolutionaire gezindheid al wat maar even levenskrachtig is heeft aangegrepen, krijgt het verzet der parlementen tegen de monarchie een beslist revolutionair karakter. Van hen gaat de eisch tot het bijeenroepen der generale staten uit.Ga naar voetnoot13) De dragers der nieuwe ideeën, der revolutionaire aspiraties waren, omstreeks het midden der eeuw, in hoofdzaak twee maatschappelijke groepen, die zich beiden in Parijs concentreerden: de financiëele bourgeoisie en het burgerlijk intellekt. De groote financiers gaven, door hun ekonomische kracht, hun maatschappelijk aanzien en hun politieken invloed, aan de intellektueelen den socialen ruggesteun, dien zij tot den aanval op de officiëele instellingen behoefden, onder een regiem dat geen vrijheid van drukpers, geen vrijheid van geweten, geen rechterlijke waarborgen tegen de vergeweldiging der persoonlijkheid kende, en waarin de wraak van den eersten den besten edelman den schrijver, die zich onvoorzichtig had uitgelaten, door een ‘lettre de cachet,’ | |
[pagina 68]
| |
zonder vorm van proces, in de Bastille kon doen opsluiten. En ook gaven de maecenassen uit de geldwereld aan de arme schrijvers (aanzienlijke magistraten als Montesquieu, grondbezitters als Buffon, rijke bourgeois als Voltaire waren onder het intellekt uitzonderingen) door geschenken of jaargelden den ekonomischen steun, zonder welken zij verhongerd zouden zijn. Hunnerzijds voerden de intellektueelen met de wapenen des geestes den strijd voor de omverwerping der bestaande orde en bereidden zij de machtsverheffing der bourgeoisie voor. Reeds van de laatste jaren der regeering van Lodewijk XIV dateerde de oppositie van eenige vaderlandslievende, in den regel aristokratische ideologen, als Fénélon, Boulainvilliers, Vauban, St. Simon, tegen de misbruiken der absolute monarchie. Voortgezet werd zij gedurende en na het Regentschap door d'Argenson, den abt de St. Pierre (die o.a. een voorstel tot belastinghervorming en een tot voorbereiding van den eeuwigen vrede schreef, na zijn dood door Rousseau in verkorten vorm in het licht gegeven), den marquis van Mirabeau e.a. In de jaren 1724 tot '31 organiseerden zich de hervormingsgezinden in de ‘Club de l'Entresol,’ de eerste fransche club, een importatie uit Engeland, het land waarvoor de belangstelling der vooruitstrevenden steeds grooter werd. Hoewel de werkzaamheid der leden een zuiver akademisch karakter droeg, verontrustte zij toch de regeering zoozeer, dat Fleury ten slotte aan de bijeenkomsten een einde maakte. Nog vóór de stichting der ‘Club de l'Entresol,’ in 1721, waren Montesquieu's ‘Lettres Persanes’ verschenen, een klein boekje waarin, onder een mom van luchtigheid en scherts, een onmeedoogendloos-felle kritiek op absolutisme en katholicisme werd uitgeoefend. Van maatschappelijk-praktisch belang wordt de wetenschappelijke en philosophische oppositie echter eerst in de jaren '40. De agitatorische concentratie der nieuwe ideeën in de Encyclopedie, het ‘algemeen handboek van de verlichting,’Ga naar voetnoot14) bereidt zich voor. Van nu af aan zullen deze | |
[pagina 69]
| |
ideeën zich konsekwent verder ontwikkelen tot de leer van het mechanisch materialisme, de strijd-philosophie der revolutionaire bourgeoisie, die zij uitdagend tegenover de midden-eeuwsche wereldbeschouwing stelt. De denkers en schrijvers, die in Parijs ‘tot één philosophisch individu vereenigd’Ga naar voetnoot15) de nieuwe wereldbeschouwing opbouwen, zijn zich zeer goed haar wezen als aanvallend wapen bewust. Niet om de ‘zuivere wetenschap’ is het hen te doen, - evenmin als ooit en ergens ten wereld de leden eener opkomende klasse - maar, hetzij zij de natuur, de mechanica, het staatsrecht of de philosophie tot uitgangspunt nemen, om de opheffing der klasse-privelegiën van adel en geestelijkheid; om de bevrijding van het eigendom uit feudale banden; om de gelijkheid der burgers voor de wet; om de vrijheid van godsdienst; om de afschaffing van het verouderde, barbaarsche strafrecht; om de instelling van een konstitutioneele regeering; - met één woord, om de praktijk, dat is om de menschenwereld, de maatschappij, te veranderen, in te richten naar de algemeene behoeften der bourgeoisie. ‘Het doel van den mensch is de daad,’ schreef Voltaire, de man die het zuiverst haar aspiraties vertolkte, veel zuiverder dan La Mettrie, toen hij in zijn moraaltheorie de leer opstelde ‘het doel van den mensch is het genot.’ Vóór alles genieten wil in dien tijd alleen de bovenste laag der bourgeoisie, die, welke reeds deel heeft aan de gepriviligeerde positie der machten van het ancien régime, maar ook door haar decadentie is aangestoken; - vóór alles handelen wil de geheele, naar bewegingsvrijheid dorstende klasse. Voltaire - hij 't eerste vestigt nadrukkelijk de aandacht van het revolutionair intellekt op de wetenschap en de literatuur van het land waar de bourgeoisie reeds heerscht, zij het dan ook door een compromis met koning en adel: op Engeland. Aan de engelsche praktijk ontleenen de vooruitstrevende schrijvers meer en meer hun denkbeelden omtrent de beste inrichting van den staat, niet als een abstrakt ideaal, maar als eene te verwezenlijken mogelijkheid. Aan de engelsche | |
[pagina 70]
| |
wetenschap ontleenen zij, Voltaire volgend, in hoofdzaak hun philosophische denkbeelden. Zij putten uit Locke, de groote empiricus, die de wijsgeerige ideeën van het tijdperk der verlichting het helderst en volledigst samenvat, in zijne kennis-theorie het menschelijk weten streng begrenst tot de uiterlijke en innerlijke ervaring. Zij putten uit de deïsten het begrip van een ‘redelijken godsdienst’ die geen openbaring van noode heeft. Zij putten; wederom het spoor van Voltaire volgend, uit de engelsche natuurphilosophie (Newton) het beginsel der mechanische causaliteit, het begrip van de overeenstemming tusschen deduktie en ervaring als het eindpunt der menschelijke zekerheid. Zoo worden openbaring en geloof onttroond door empirie en rede; in de plaats van het wonder treedt de zinnelijke ervaring.Ga naar voetnoot16) Maar terwijl in Engeland de philosophen en natuurkundigen de aarde en haar weerspiegeling, den hemel, hartstochtloos-objektief onderzoeken - immers na een halve eeuw van historische schommelingen neemt de engelsche bourgeoisie sedert de troonsbestijging van Willem de derde de positie in, overeenkomende met haar sociale en politieke ontwikkeling - ademt het wezen der fransche literatuur van die dagen hartstochtelijken strijd. Haar geheele karakter is agitatorisch. Naarmate de klassetegenstellingen zich toespitsen en het zelfbewustzijn der bourgeoisie groeit, wordt haar strijdkarakter steeds beslister, haar leer steeds radikaler. En terwijl in Engeland de philosophie der ervaring zich met de godsdienstige tradities verdraagt en verdragen kan, omdat de kerk zich aangepast heeft aan de nieuwe orde van zaken, staat voor de fransche philosophie de aanval op de kerk, op haar leer en haar praktijk, in het middelpunt van den strijd. Immers gelijk wij zagen, is de geweldige burcht der kerk, de driedubbele wal van haar ekonomische, sociale en ideologische macht, in werkelijkheid de | |
[pagina 71]
| |
sleutel tot de verdedigingslinies van het ondergaand régiem. De man die, dank zij zijn gelukkigen, zeldzaam veelzijdigen en evenwichtigen aanleg en zijn levensomstandigheden, alle voorname stroomingen der burgerlijke verlichting in zich vereenigen kon, is Voltaire. De aspiraties van het toonaangevend deel der bourgeoisie van dien tijd - de finantieele - belichaamt hij als geen ander, als geen ander is hij het bewustzijn van haar maatschappelijk zijn. Buffon moge grootscher zijn, Diderot vuriger, meer met revolutionaire elektriciteit geladen, La Mettrie, Helvétius en Holbach onverschrokkener de konsekwenties trekken van de nieuwe anti-godsdienstige wereldbeschouwing, - Voltaire geldt bij vriend en vijand als de onbetwiste aanvoerder van den aanval op dwang, tyrannie en bijgeloof. Den strijd tegen de machten van het oude regiem voert hij onstuimig en toch behoedzaam, hij valt aan, dringt vooruit, retireert behendig wanner hij in 't nauw wordt gebracht: (zelden gaf hij eenig geschrift uit onder zijn eigen naam, altijd was hij klaar om zijn geesteskinderen te verloochenen) zoo komt hij voortdurend voorwaarts. Hij is zoowel overmoedig als gesmijdig, ontziet stelselmatig het koningschap, om de volle kracht van zijn aanvallen op de kerk te koncentreeren. Altijd houdt hij zich, met onfeilbare intuïtie, in het ‘juiste midden’ der gedachte-bataljons, die tegen de oude wereld en haar ideologie oprukken; hij waarschuwt en kant zich tegen alle materialistische en atheïstische denk-excessen zijner dicipelen en medestrijders; bekapittelt ze, beknort ze zoolang mogelijk en familie; verloochent ze zoo 't moet, om niet gekompromitteerd te worden, in 't openbaar. Hij is 't zuivere type van den ‘integralen leider.’ Hij is ook, natuurlijk, de man van het succes, de centrale figuur, aan wien de arbeid en de worstelingen van heel het strijdend volk der denkers en schrijvers ten goede komt, de afgod der tijdgenooten. In zijn denkbeelden en zijn persoonlijk leven belichaamt hij het deel der bourgeoisie, dat, in vele dingen onverzoenlijk staande tegenover het oude régiem, toch met de dragers daarvan overeenstemt in een zekere luchthartige en aristokratische, althans anti- | |
[pagina 72]
| |
demokratischeGa naar voetnoot17) levensopvatting, door hun lichtzinnigheid en genotzucht in zekere mate is besmet. Hij is idealist, hij meent het ernstig met den strijd tegen dwang, vóór de bevrijding der persoonlijkheid, hij wil het geluk der menschheid, hij gloeit van medegevoel voor de slachtoffers van de willekeur der monarchie en het fanatisme der priesters, hij strijd met animo, met moed, met overtuiging; - maar hij strijdt immer met een ironischen glimlach om de lippen, hij vindt de ergste uitwassen van het oude stelsel misschien nog meer belachelijk dan haatbaar, hij is nooit ontroerd met de diepe bewogenheid, die de onderste wateren der ziel in beweging brengt. Hij is klaar, maar vlak; levendig, niet vurig. Hij gelijkt niet in het minst op een apostel, (die kòn de groote bourgeoisie niet voortbrengen) hij verstaat het uitstekend zijn persoonlijk belang te dienen naast het algemeene zijner klasse; vier en twintig jaar oud, blijkt hij gelijktijdig even vervuld van het epos dat hij schrijven als van de finantieele zaken die hij op touw zetten wil; ‘grand brasseur d'affaires et grand remueur d'idées,’Ga naar voetnoot18) gelijk Jaurès’ gelukkige omschrijving luidt, leeft in hem zoowel de onzelfzuchtige energie, de dapperheid, het enthousiasme die het deel zijn van opkomende klassen, als het egoïsme en de cynische menschen-verachting, die ten eeuwige dage uitbuitende klassen hebben gekenmerkt. Een gelijksoortige tweeslachtigheid als bij Voltaire doortrekt de wereldbeschouwing en de moraalphilosophie der voornaamste materialisten van dien tijd. Zij zijn allen vol energie, vol daden-drang, vol stoutmoedig vertrouwen, door de propaganda hunner ideeën de menschenwereld te zullen veranderen, - maar de meest konsekwente theoreticus van het materialisme onder hen, beschouwt den mensch als een machine, de gedachte als een mechanische werking van de stof. Zij allen zijn praktische idealisten, strijders tegen het onrecht, de willekeur, de barbaarschheid en wreedheid van een onder- | |
[pagina 73]
| |
gaand stelsel, - maar Lamettrie verklaart de zinnelijke lust het hoogste doel van alle aktiviteit, de hoogste gelukzaligheid te wezen en Helvétius noemt het egoïsme de norm van alle handelen.Ga naar voetnoot19) Ten deele zijn deze theoriën natuurlijk de konsekwentie van de scherpe vijandschap der revolutionaire philosophie tegen het christendom, haar afschuw van de huichelarij der papen, die ‘water prediken en wijn drinken,’ zelfverloochening en naastenliefde in den mond voeren en wier daden stinken van berekening en genotzucht. ‘Liever turksch dan paapsch’ zeiden de geuzen; ‘liever liederlijk dan vroom’ zeggen de materialistische philosophen. Maar ten deele is de naakte verheerlijking van eigenbaat en zelfzucht, die in hunne werken schering en inslag is, de cynischovermoedige bekentenis van burgerlijke denkers, dat het maatschappelijk wezen der groot-burgerlijke klasse evengoed als dat der feudaal-absolutistische uitbuiting is, - dat zij de massa's tot hare doeleinden te gebruiken als even natuurlijk beschouwt als de oude verdrukkers dit doen die zij komt onttroonen. Alleen gedurende de opkomst der bourgeoisie, eer de schim van 't proletariaat voor haar is opgerezen, heeft hare philosophie, alle huichelarij verachtend, den cynischen moed tot dergelijke bekentenissen, evenals hare ekonomie (Ricardo) dien tot de uitspraak, dat de arbeid de eenige waardevormende kracht is.
De intellektueele strijd der philosophen is in Frankrijk tot diep in het derde kwart der 18de eeuw, het belangrijkst verschijnsel van den klassenstrijd. Noch de schermutselingen tusschen de kroon en de parlementen, noch de honger-opstanden der vertwijfelende boeren, noch de oproerige volksbewegingen af en toe in Parijs uitbrekend - die van 1750, naar aanleiding van den kinderroof van groote heeren tot sadistische doeleinden schijnt een voorspel van den 6den | |
[pagina 74]
| |
October 1789Ga naar voetnoot20) - kunnen zich met hem in historische beteekenis meten. Een algemeene revolutionaire beweging op politiek terrein, gericht tegen de absolute monarchie, begint eerst nà 1770. Die haar voeren zijn niet in de eerste plaats de philosophen, maar de z.g.n. ‘patriotten,’ de voorvechters niet der groote bourgeoisie, maar der volksmassaas - kleinburgers, arbeiders en boeren.Ga naar voetnoot21) Die patriotten zijn de discipelen van Rousseau. Omstreeks het midden der eeuw was de politieke bewustwording dezer massaas nog nauwelijks begonnen; hunne klasse-behoeften en klasse-aspiraties, - in sommige opzichten samengaande met die der groote bourgeoisie, nl. in den strijd tegen feudalisme en absolutisme, in andere er lijnrecht tegenoverstaande - hadden nog geen uitdrukking gevonden. Zij alleen konden zich zonder voorbehoud tegen 't oude regiem stellen, want zij alleen waren niet besmet met zijn bederf en hadden geen belang bij den voortduur der uitbuiting, hetzij feudale of burgerlijke. Daarom zouden zij, in de geweldige sociale katastrophe, waarvan de tijd zwanger ging, den strijd tegen alle bederf en tegen iedere uitbuiting en verdrukking voeren met zulk een bewonderenswaardig heroisme - met tragisch heroïsme, want zij moesten in dien strijd verslagen worden. Immers, zij moesten vasthouden aan het wezen der waren-produktie, aan het privaatbezit der produktie-middelen dat hun belang, hun behoefte, hun levenssfeer, dat vleesch van hun vleesch en bloed van hun bloed was. De nooden en behoeften dezer massaas, nog stom, maar vol innerlijk leven, hun hunkeringen en hun toornen, hun geluksaspiraties en hun moreele verontwaardiging gingen nu haast een stem krijgen, die de wereld zou opscrikken als een donder eerst, dan aandoen met zoete bekoring, - zij gingen stem krijen in Rousseau. | |
[pagina t.o. 74]
| |
THÉRÈSE LEVASSEUR. (Naar een Sepia-teekening van Naudet).
| |
[pagina 75]
| |
II. Het moeizame leven.In het najaar van 1741 kwam hij te Parijs, met vijftien goudstukken op zak, zijn komedietje ‘Narcisse’ en zijn uitvinding, het notenschrift in cijfers dat, meende hij, hem met één slag vermaardheid en rijkdom verschaffen zou. Hij had, door vrienden uit Lyon, goede introdukties, en maakte al spoedig kennis met verschillende geleerden uit officieele kringen. Een hunner sprak over hem met Reaumur, een bekend zoöloog en chirurg (de eerste die de cataract opereerde). Door diens toedoen werd hij in den zomer van '42 uitgenoodigd, zijn memorie over de nieuwe methode van muziek te schrijven in de Academie der Wetenschappen voor te lezen. Hij dacht gewonnen te hebben, maar 't gaf niets als teleurstelling. De ‘commissarissen,’ die het officieele genootschap benoemde om zijn plan te onderzoeken, waren misschien zeer geleerde mannen, maar van muziek wisten zij niets af. Hij kreeg een certificaat vol komplimenten en beleefde wendingen, gelijk de Franschen dat verstaan, maar waarvan de inhoud er op neer kwam, dat zijn stelsel niet nieuw en niet nuttig was. Hij voelde zich diep verongelijkt. Een zijner zeldzame buien van energie, van willen doorzetten, kwam over hem. Hij sloot zich op in zijn kamer, in een morsig hotelletje in een vieze straat, de rue des Cordiers, dichtbij de Sorbonne, waar hij verblijf had genomen, en werkte een paar maanden ‘met onbeschrijflijken ijver,’ om zijn memorie om te smelten tot een ‘verhandeling over de modern muziek.’ Hij vond door bemiddeling van een kennis een uitgever, maar 't boekje werd haast niet gelezen en bracht hem geen cent op. Zijn gouden droomen braken weer tegen de harde werkelijkheid, als toen hij, soezende knaap, door Milaan gedwaald had. Hij berustte, niet zoozeer terneergeslagen als gelaten, en verviel in de apathische stemming die bij hem altijd op een periode van sterke inspanning volgde. Hij liet zich een | |
[pagina 76]
| |
poosje laven, beperkte zooveel mogelijk zijn uitgaven, maar maakte zich niet bezorgd hoe aan den kost te komen als de paar goudstukken die hij nog over had, opgeteerd zouden zijn. Hij verdeelde zijn tijd meest tusschen schaakspelen en het van buiten leeren van latijnsche gedichten, die hij maar niet onthouden kon; af en toe bezocht hij de komedie of de opera. De kennissen, die hij gemaakt had in de letterkundige wereld, gedurende den tijd dat hij al zijn best deed om menschen van beteekenis en invloed gunstig te stemmen voor zijn nieuw muziekschrift, liet hij meest loopen, juist omdat hij hun hulp zoo erg noodig had. Enkelen slechts, Marivaux, Fontenelle, Mably en Diderot bleef hij geregeld zien. De omgang met den laatste ward weldra maar vertrouwelijk: in die dagen van teleurstelling vond hij, wat hij sedert zijn kinderjaren te Bossey niet gehad had, een vriend. Rousseau en Diderot kwamen op vale punten overeen, verschilden op vale anderen. Zoo is 't het beste voor de vriendschap, doorgaans. Zij waren even oud, beide gees Parijzenaars; evenals Rousseau stamde Diderot uit een eerzaam kleinburgerlijk milieu, een handwerkersgezin in de provincie. Maar als bijna alle schrijvers van zijn generatie, had hij bij de Jezuieten schoolgegaan. Evenals Rousseau was Diderot arm, gevoelig, geestdriftig, vol vrijheidszin. Evenals Rousseau was hij gouverneur geweest bij een adellijke familie en had 't daar niet kunnen uithouden. Evenals Rousseau was hij dol op muziek en had hij op zijn dertigste jaar nog weinig geschreven. Beide waren samengestelde naturen: zij paarden aan een gevoelig gemoed een vechtlustig verstand en een neiging tot paradoxen. Diderot ‘de schepper der ontroerde en welsprekende kritiek’ (St-Beuve), is zonder twijfel een der merkwaardigste figuren en misschien de aantrekkelijkste persoonlijkheid onder de philosopher. Hij was schitterend begaafd, edelmoedig, betrekkelijk vrij van persoonlijke eerzucht en ijdelheid, taai en volhardend. Vijf-en-twintig jaar lang hield hij de leiding der Encyclopédia vast door tallooze moeilijkheden en gevaren, zonder gedurende al dien tijd een dag van rust of veilig- | |
[pagina 77]
| |
heid te kennen. Niets kon hem ontmoedigen, noch de vervolgingen der regeering, noch de afval van vrienden (d'Alembert en Rousseau), noch het verraad van den uitgever. En 't was hem te doen om de zaak, om de nieuwe wereldbeschouwing, niet in de eerste plaats om persoonlijk voordeel of roem. Als kind maakte hij de opstellen voor minder vlugge kameraadjes, als man strooide hij de overvloed van zijn kennis, zijn talenten, zijn vernuft, zijn geniale invallen, zijn enthousiasme uit in het brein en de werken van anderen, van Grimm, van Raynal, van allen die armer waren dan hij aan geestelijke gaven. Hij was een bron waaruit alle mochten scheppen. En zij schepten uit hem, rijkelijk. Maar die bron was wel klaar en frisch en overvloedig, dock niet diep als de ziel van Rousseau, dat ondoorgrondelijk water vol geheimen van kracht en ontroering. Zijn vuur was een ander vuur, schitterend meer dan verwarmend. Zijn geestdrift voor de nieuwe ideeën was echt, maar wat hem tot schrijven bracht was niet die geestdrift: het waren de behoeften van zijn gezin en van zijn maitresse. De hartdiepe, tragische levens-ernst die in Rousseau aan 't groeien was, zou hij nooit begrijpen. Hun temperament was geheel verschillend: Rousseau intermitteerend-aktief, droomerig-teeder, neigend tot zwaarmoedigheid; Diderot luchthartig, opgewekt, vol overvloeiend leven en behoefte aan uiting, een uiterst bewegelijke, sanguinisch-aktieve natuur. Maar vooral, - en deze tegenstelling zou een vijftienjarige vriendschap breken, - Diderot was bedil-achtig en heerschzuchtig, op 't tyrannische af, hij wou zijn vrienden dwingen tot wat hij goed achtte; Rousseau, in het minst niet heerschzuchtig, verdroeg geen dwang.
Een pater-jezuiet van zijn kennis raadde Rousseau om te probeeren of de vrouwen niet wat voor hem konden doen: zonder de vrouwen, zeide hij, komt men er nooit in Parijs. Hij gaf Rousseau introdukties voor een paar dames der groote wereld: Mme de Beuzenval en haar dochter, de markiezin de Broglie. Het begin was niet bemoedigend. Bij | |
[pagina 78]
| |
zijn eerste bezoek verzocht Mme de Beuzenval, een domme poolsche gravin, hem te blijven eten. Hij nam aan, en begreep een oogenblik later dat de invitatie bedoeld was geweest voor de tafel der bedienden. Mme de Broglie zag hem van kleur verschieten en herstelde de onhebbelijkheid van haar moeder, hij bleef, maar een oude wond was weer opengereten. Van den pater kreeg hij ook een introduktie voor Mme Dupin, de vrouw van een schatrijken belastingpachter, die o.a. het oude koningsslot Chenonceaux bezat. Nu had hij toegang tot de groote finantieele wereld. Mevrouw Dupin hoorde tot de vrouwen, wier groote eerzucht 't was zooveel mogelijk ‘beaux esprits’ in haar salon te verzamelen, zij ontving Rousseau vriendelijk en hij bleef bij haar aan huis komen, ook nadat hij de onhandigheid had begaan haar een declaratie te doen; een poos fungeerde hij als gouverneur van haar zoontje. Met haar stiefzoon, Francueil, een begaafd en beminnelijk mensch, musiceerde hij en zij liefhebberden samen in de chemie, die in de mode begon te komen. Maar eer hij nog tijd had gehad om in dit milieu vasten voet te vatten scheen zijn leven een geheel andere wending te gaan nemen: de tusschenkomst van Mme de Broglie bezorgde hem een post bij de diplomatie, hij werd secretaris van den franschen gezant in Venetië. Ofschoon hij in naam slechts privaat-sekretaris van den gezant was, vervulde hij in werkelijkheid de funkties van een gezantschap-sekretaris, een moeilijke en verantwoordelijke post. Zijn meester, de Montaigu, was een ezel, een stomme oud-militair, zonder eenig begrip van diplomatieke aangelegenheden, en die alles aan zijn sekretaris overliet. Rousseau vervulde, verzekert hij ons, zijn taak ijverig en nauwgezet; dat hij in dezen nieuwen, voor hem ongewonen werkkring blijken gaf van scherpzinnigheid en doorzicht kunnen wij gerust gelooven, al heeft hij misschien in de ‘Confessions,’ vijf en twintig jaar nà zijn verblijf te Venetië geschreven, zijn positie en zijn invloed op den gang van zaken een beetje al te gewichtig voorgesteld. Veel in de politieke instellingen en zeden der oude dogenstad aan de Adriatische zee moest | |
[pagina 79]
| |
hem de indrukken zijner kindsheid weer te binnen brengen en aan het milieu van zijn vaderstad herinneren: Venetië was als Genève een souvereine stad, bestuurd door een trotsche, ervaren aristocratie; het bezat evenals Genève een oude republikeinsche konstitutie, die den volkswaan vleide en bevredigde, terwijl in werkelijkheid het gezag in handen der patriciërs berustte. Zijn werkkring riep politieke belangstelling in hem wakker, de aard van zijn geest leidde die naar nadenken over het algemeene vraagstuk van den invloed der politieke instellingen op den menschelijken staat. Zoo voegde Venetië een nieuwen schakel toe aan zijn levens- en wereldbeschouwing. Jaloerschheid van den adellijken botterik op den begaafden jongen man, wiens zelfbewustzijn groeide met 't besef van zijn onmisbaarheid, maakte de verhouding tusschen den gezant en zijn secretaris al spoedig ondragelijk gespannen. De Montaigu begon Rousseau opzettelijk lomp en beleedigend te behandelen; een poos hield hij dit nog uit, maar ten slotte kwam 't tot een hevige scène, en de Montaigu joeg zijn sekretaris weg, zonder hem zijn traktement uit te betalen. Om den gezant te trotseeren bleef Rousseau nog veertien dagen te Venetië, waar, naar hij vertelt, de geheele fransche kolonie op zijn hand was. Hij dacht er eerst over zich terug te trekken in Genève, maar verongelijking brandde in hem en voerde hem weer naar Parijs; hij wilde satisfaktie van den smaad die hem was aangedaan, openlijk eerherstel. Hartstochtelijk streed hij voor zijn recht, reklameerde, deed al wat hij kon, hij hoopte door zich tegen elk die het hooren wou beleedigend over den gezant uit te laten, de regeering te dwingen in te grijpen. Alles vergeefs. Men liet hem schreeuwen: dat was de beste manier om de zaak te laten doodbloeden. Zijn achterstallig traktement kreeg hij ten slotte als gratie van den gezant zelf. Daar stond hij nu weer op de keien van Parijs. Sinds zijn vertrek naar Venetië waren achttien maanden verloopen. Nog nooit had hij zich zoo verbitterd gevoeld tegen maatschappelijke verhoudingen die maakten dat hij, arme drom- | |
[pagina 80]
| |
mel, geen recht kon vinden tegen den bruten aristrokraat; nooit zoo moe, zoo moedeloos, zoo neergeslagen van hart. Hij was nu twee en dertig jaar, en wat had hij bereikt met al zijn pogingen, zijn streven naar moreele en intellektueele volmaking? Hij had gefaald in alles. De stem die in hem gefluisterd had van iets groots dat wachtte was zelfbedrog geweest, de vreemde kracht die somtijds in hem borrelde vond nergens uitweg. Jeugd was voorbij, geluk lag achter hem: in de zonnige heuvels van Savoye, ja daar had hij vrede gekend, en volheid van levensgevoel aan de borst der geliefde. Waarvoor zou hij nog verder strijden? Alles was immers beslist. Hij was arm, maar niet zijn armoede drukte hem 't ergste. Hij voelde zich ongelukkig en verslagen, omdat hij eenzaam was van hart. Hij hongerde naar menschelijke zachtheid. Eerst stilde hij dien honger aan een vriend, een Spanjaard, voor hem het puik-juweel van alle menschelijke deugden, maar die moest terug naar zijn land. Rousseau beloofde hem een paar jaar later te volgen, zij zouden dan samen hun verdere levensdagen doorbrengen op het landgoed van Altuna. Plannenmaken is altijd bekoorlijk, als men verdriet heeft vooral. Hij was nu weer alleen en zocht troost in de muziek. Voor hij naar Venetië ging was hij begonnen een opera te componeeren. Al vroeger, eerst in Chambéri, toen in Lyon, had hij zich gewaagd aan 't schrijven van dramatische muziek in italiaanschen stijl, maar de proeven in 't vuur geworpen. Om rustiger te kunnen werken, zocht hij zijn oude hotelletje in de rue des Cordiers weer op. Daar diende toen een jong linnenmeisje uit Orléans, van burgerfamilie, maar die aan lager wal was geraakt. De jongste uit het groote gezin, was haar opvoeding totaal verwaarloosd geworden; zij kon nauwelijks lezen, schrijven heel slecht. Zij heette Thérèse le Vasseur. Mooi was zij niet, wel aantrekkelijk door de zachte levendigheid van haar blik en haar bescheiden optreden. Zij at aan tafel met de commensaals, die, vooral de geestelijken onder hen, het schuwe deerntje in 't nauw | |
[pagina 81]
| |
brachten met schuinsche grappen en onhebbelijkheden. Alleen Rousseau deed daaraan niet mee: hij nam 't voor haar op tegen de anderen; zij was hem dankbaar, beide hunkerden naar wat menschelijke zachtheid, beide waren jong (hij ruim tien jaar de oudste); tusschen hen kwam 't al gauw tot een liefdes-verhouding. Geen lust was het die hem dreef, en ook geen hartstocht, maar voornamelijk behoefte aan innigheid. Zijn ambitie, meende hij, was dood, zijn hart was leeg; hij had een menschelijk wezen noodig dat die leegte vulde. Eerlijk waarschuwde hij haar dat hij haar nooit wettelijk huwen, maar ook nooit loslaten zou. En zoo deed hij. Zij bleven samen in vrije lief de tot aan zijn dood, vier-endertig jaar later.Ga naar voetnoot22) Den dag dat hij zich aan haar verbond, beschouwde hij als den dag die vastheid gaf aan zijn zedelijk wezen. En dit was waarheid. Want in den levensbond met het plebeïsch natuurkind - Thérèse was in buitengewone mate een wezen van het instinktmatige leven, gelijk men ook thans nog onder vrouwen vindt, ofschoon zeldzaam: simpel gebouwd als oerplanten, in hun oordeel en hun handelingen zonder de weifelingen en het voorbehoud der meeste kultuurmenschen, den stem hunner sterke en zuivere aandriften volgend - in dien bond vond hij steun bij het verzet van zijn diepste ik tegen de maatschappij van zijn tijd, tegen haar zeden, haar moraal, haar overmatige verfijning, haar verstandelijke subtiliteit, haar dorheid van hart. Voor zijn letterkundige vrienden en kennissen was zijn keus onbegrijpelijk. Zij hadden, gehuwd of ongehuwd, allen maitressen - aristokratische dames of vrouwen uit de haute finance, of pleiziermeisjes, of actrices. Dàt sprak immers van zelf. En al die vrouwen, ook de lichtekooien, hadden een glimp van de hen omringende kultuur opgevangen. Van het groote gedachtenvuurwerk dat om hen brandde daalden enkele vonken op hun zielen neer. ‘Zij leefden | |
[pagina 82]
| |
in de atmosfeer van de opera van den dag, van het nieuwe tooneelstuk, van het boek van de week.’Ga naar voetnoot23) Zij konden meepraten over de literatuur en de philosophie, met vertoon van geestigheid of geleerdheid herhalen wat anderen hun hadden voorgezegd. Maar Thérèse! Een meisje uit het volk, die niets wist, die nauwelijks kon lezen, en alle moeilijke woorden verhaspelde; die haar mans potje kookte, en haar mans linnengoed (dat hij graag erg netjes had) verstelde en streek, en niet anders begeerde, zulk een vrouw lag totaal buiten hun begripsfeer. Dat men met haar gelukkig kon lever konden zij niet gelooven; dat dit de soort vrouw was die bij Rousseau als levensgezellin paste konden zij niet begrijpen: zij achtten zijn keus een noodlottige vergissing, een ramp voor hem, verderfelijk. Zoo oordeelden zij verkeerd, en moesten verkeerd oordeelen, over zijn meest innige, blijvende en in menig opzicht meest essentiëele levensverhouding. En hierin lag noodzakelijk een kiem van vervreemding. Hun oordeel ging over op de historici en de biographen van Rousseau. Met zeer enkele uitzonderingenGa naar voetnoot24) hebben zij alle afgegeven op ‘die afschuwelijke Thérèse,’ haar fouten breed uitgemeten, haar deugden en verdiensten vermoffeld. Het is bijna een legende geworden, dat de zedelijke stormen van zijn verder leven, de droevige wanen die hem plaagden, de ziekelijke breuk in zijn binnenste tusschen de werkelijke wereld en de wereld der fantaisie, grootendeels toe te schrijven zijn aan Thérèse. De verhouding met Mme de Warens - voor elke onbedorven natuur ondanks haar poëtische bekoring toch in sommige opzichten afstootend - vindt gratie in de oogen dier heeren; zij doopen, haar beschrijvend, hun pen in suikerwater.Ga naar voetnoot25) Natuurlijk: Mme de Warens was | |
[pagina 83]
| |
immers de bekoorlijke châtelaine, welgemanierd, elegant tot in haar minst verdedigbare sexueele afdwalingen. En tegenover de liefelijke ‘idylle der Charmetten’ (die zagen wij nooit bestaan heeft) malen zij dan in donkere verven Rousseau's ‘rampzalige liefdesverhouding’ met de ‘onbeschaafde waschvrouw’ Thérèse le Vasseur. Zij kunnen niet anders: hun oordeel wordt gekleurd door hun klassegevoel en hun intellektueelen hoogmoed. Men behoeft geen apologie te schrijven van Thérèse. Het zal wel waar zijn dat zij geborneerd was van geest, babbelachtig en jaloersch (als de meeste geborneerde vrouwen) en het soms niet nauw nam met de waarheid. Dat er een periode van hun samenleven is geweest waarin haar affektie voor Rousseau verkoeld was weten wij door hem zelf: dergelijke tijden van vervreemding in een huwelijksleven van vier-en-dertig jaar en dat met een man als Rousseau, zoo moeilijk our mee our te gaan, vaak zoo ongelijk van humeur, zoo veeleischend en bedorven, zijn allerminst verwonderlijk. Dat zij kort voor 't eind van zijn leven, als oude vrouw al, een gril gehad zou hebben voor een stalknecht moge min smakelijk zijn: rekent men haar dit aan als een onvergeeflijke trouwbreuk, dan moet men dit Rousseau zijn gloeiende hartstocht voor Mme d'Houdetot ook doen. Maar daaraan denkt niemand. Tegenover de fouten en tekortkomingen van Thérèse staat 't volgende; staat, ten eerste, de getuigenis van Rousseau zelf. Niet eenmaal, maar vele malen heeft hij uitgesproken, in de ‘Confessions’ en in zijn brieven, dat zij zijn troost en zijn geluk geweest is, ‘de eenige werkelijke troost die de hemel hem toezond in zijn ellende, en die zijn lot dragelijk heeft gemaakt.’ Niet enkel haar ‘engelachtig hart’ bleef hem bekoren, haar ‘zuivere uitmuntende aard, die geen boosheid kende,’ hem aantrekken - maar ook haar natuurlijk verstand gaf hem dikwijls steun in moeilijke omstandigheden en haar raad in praktische aangelegenheden bleek altijd goed. En naast het getuigenis van Rousseau staat dat der feiten. | |
[pagina 84]
| |
Vanaf hun eerste samenwonen in het dakkamertje van de rue de Grenelle, waar zij van '47 tot '56 verblijf hielden, gelukkig als twee tortels, arm en tevreden met hun eenvoudig huishoudentje, - al werd dat geluk en die vrede dikwijls gestoord door de intrigeerende, bemoeialachtige schoonmoeder en de onverzadelijk-hebzuchtige familie van Thérèse, heel een sleep van broers, tantes, nichtjes en neven als een troep haaien, tuk op buit, haar nazettend; - tot aan de laatste moeilijke weken in het kasteel Ermenonville waar de dood hem van waan en wantrouwen verloste, trok zij overal met hem mee. Zij was de ijverige zorgvuldige huishoudster die de materieele basis van zijn bestaan verzorgde, het zijn vrienden behagelijk maakte, ze ontving met een eenvoudig, maar goed-toebereid maal, gelijk hij 't liefst had. Zij was de trouwe verpleegster wier zorg hij vaak geen dag kon missen, wanneer de aanvallen van zijn kwaal, die 's winters plagt te verergeren, hem maanden lang tot een invalide maakte. Zij was de gezellin die hem in trouwe aanhankelijkheid bijstond in die jaren, dat het verraad van vrienden, de geniepige aanvallen van Voltaire, de vervolgingen der regeeringen, de ophitserijen der zwitsersche protestantsche geestelijkheid, zijn licht-kwetsbaar gemoed bedroefden en verwarden. Was dit liefde of niet? En was die liefde goed voor hem of niet? Eén deel van zijn leven lag buiten haar sfeer; zijn denkleven, zijn geestelijke werkzaamheid. Zeker, hun verhouding zou kompleeter en inniger geweest zijn, zoo zij elkaar in alle sfeeren geraakt hadden. Maar de zijde van zijn wezen, die buiten het hare omging, was voor zijn geluk niet de meest essentieële. Voelen ging hem vóór denken - zijn denken stond immers geheel op gevoelsbasis - liefhebben vóór begrijpen. En daarbij, in die sfeer was hij nimmer eenzaam. Er waren mannen, hoog-begaafden, onder de besten van hun tijd, er waren ook vrouwen genoeg die hem in de gedachte-sfeer volgen konden, die hem om zijn gaven, om zijn dichterschap aanbaden; er was maar één Thérèse, die zijn persoon in al haar onvolkomenheden en gebrekkigheden | |
[pagina 85]
| |
met zorgende dienende liefde omgaf. Voor die andere vrouwen was aanbidding gemakkelijk, gelijk elk gevoel, niet beproefd in den smeltkroes van het dagelijksch leven; zij luchtten in geëxalteerde brieven aan den grooten schrijver hun dankbaarheid, dat hij hun verdorrende harten tot nieuwen bloei had gewekt. Dat was niet moeilijk. Voor Thérèse bleef dit zware, moeilijke: 't samenleven met den neurastenicus die Rousseau was, den ontwrichte dien hij meer en meer werd; 't verzorgen van den in-zijn-werk-verdiepte, die soms maanden lang nauwelijks een woord tot haar sprak. Veel heeft Thérèse met hem doorgemaakt - veel van hem verdragen. Eerst in 't begin van hun verhouding, den tijd dat een groot deel van zijn leven lag in een wereld waartoe zij geen toegang had, en hij soms maanden achtereen op de kasteelen der groote finantiers doorbracht, door mooie behaagzieke dames omgeven. Dat is hard voor een vrouw die een man liefheeft, of zij een linnenmeisje is of een princes. Dan die jaren in Montmorency: de tijd van zijn groote werkverzonkenheid, en ook van zijn ontzettende gemoedsbewegingen toen de breuk kwam met Diderot en Grimm en al zijn oude vrienden, en van zijn razenden hartstocht voor Mme d'Houdetot. Ja, zij was misschien klapachtig, Therése, maar toen Mme d 'Epinay van haar door sluwe manoeuvres de brieven van Mme d'Houdetot aan Rousseau in handen trachtte te krijgen, bewees het eenvoudige burgermeisje haar zedelijke meerderheid boven de grande dame, en zij loog, heldhaftig: ‘Die brieven zijn niet bewaard.’ En daarna kwam de vuurproef: de ‘Emile’ verscheen, Rousseau werd vervolgd en moest vluchten. Vluchten, in werkelijkheid, niet omdat hem gevaar dreigde - maar omdat een proces voor zijn beschermers uit de groote wereld compromitteerend geweest zou zijn. Toen toonde zij haar ‘engelachtig hart,’ haar vrouwentrouw, Thérèse. Zij had rustig in Montmorency kunnen blijven: Rousseau stelde haar dat voor en zou voor haar zorgen, maar zij weigerde, zij wilde naar den man, dien zij liefhad, naar den eenzamen banneling in het zwitsersche dorp, our weer voor hem te kunnen zorgen, | |
[pagina 86]
| |
hem te verplegen en bij hem te zijn. Zij drong erop aan hem zoo spoedig mogelijk te volgen. ‘Ge weet wel,’ schreef zij hem naar Yverdun in haar gebrekkig, moeilijk te begrijpen brabbelfransch, ‘dat mijn hart u behoort, en altijd heb ik gezegd: moest ik over de zee trekken en over afgronden, zoo het gold u weer te vinden, had men 't mij maar te zeggen en ik zou dadelijk gaan.’ En zij onderteekende zich: ‘uw nederige, goede vriendin.’ Ja, dat was zij. In hun werk over ‘De vrouw in de XVIIIde eeuw’ geven de Goncourts vele aanhalingen uit brieven van vrouwen, groote dames en courtisanes, aan hun minnaars, ten bewijze dat groote en trouwe liefde ook in dien tijd van harte-verdorring, spotzucht en kille galanterie nog heeft gebloeid. Maar geen dier brieven is teederder en inniger, ademt in hooger mate de milde overgave van een liefhebbend hart, dan het haast onleesbaar epistel van dit eenvoudige zieltje, Rousseau's Thérèse. Zij volgde hem naar Zwitserland, en toen kwamen de harde jaren in het sombere bergdorp, de jaren waarin Rousseau als een ondergaand held voor 't laatst worstelde tegen een wereld van vijanden; en toen zijn vlucht voor de steenen der door de dominés opgeruide boeren; en zijn kort verblijf in Engeland, eenzaam voor hem, den zich in jeugdherinneringen verdiepende, hoeveel eenzamer voor haar, die van de landstaal geen woord verstond, met haar behoefte aan uiting over de kleine dingen van 't dagelijksch leven. En toen het overhaast vertrek terug naar Frankrijk, in een buivan verstandsverbijstering, van vervolgingswaan; en daar het onrustig jagen van oord naar oord, en ten slotte weer naar Parijs terug, en ondanks de ontwrichting van zijn gemoed, de betrekkelijke rust en vrede van het handwerkershuishoudentje in de rue Glacière, niet ongelijk aan dat van de al verre dagen hunner jeugd. Zij werd toen ouder en zwakker, Thérèse, maar zij hield de woning toch proper en net, en zorgde voor haar oudje en haar kanarie, die in zijn kooitje te zingen zat, wanneer Bernardin de St. Pierre hen bezocht en aanzat aan hun tafel, | |
[pagina 87]
| |
voorzien als vanouds van eenvoudig, smakelijk eten, door haar bereid. Zij werd ouder en zwakker, en hij verdiende al minder met muziek-kopieëren: het oude paar was bijna behoeftig, toen zij een toevlucht vonden in het kasteel Ermenonville. Dáár stierf hij in haar armen, de deur gegrendeld, dat niemand anders bij zijn sterven zou zijn. Tot het laatst had zij voor hem gedaan wat in haar vermogen was, en dat was véél. De vrede, die zijn levensavond ondanks alles ademde, de uitstraling eener schoone, zacht-gelaten levens-philosophie in zijn laatste geschrift, had niet kunnen bestaan dan op den materieëlen basis, die haar trouwe geduldige zorgzaamheid in stand hield, vier-en-dertig jaar lang. Het wordt tijd dat eindelijk eens andere oogen over u heenbuigen, oogen minder bevooroordeeld door klassegevoel en hoogmoedig intellektualisme, simpel hart, eenvoudig plebejerskind, veelgesmade, veelgelasterde Thérèse le Vasseur.
Keeren wij terug tot den tijd hunner jonge liefde. Hij was nu secretaris geworden bij Mme Dupin en haar stiefzoon Francueil. Hij voelde de afhankelijkheid van zijn positie daar grievend, en de jaarwedde was klein, 900 frs., nauwelijks genoeg om te bestaan. Een paar keer werd Thérèse zwanger en baarde: hij deed de jonggeborenen naar het vondelingengesticht brengen. Zij verzette zich eerst heftig, maar schikte zich ten slotte, vooral omdat haar moeder 't ook wou, waar zij erg aan hing. Zij konden ook heusch geen kinderen gebruiken, en wat zij deden was immers heel gewoon. Zich van zijn kinderen op deze wijze ontdoen kwam in die dagen haast evenveel voor als in de onzen nieuw-malthusianisme; een vierde van alle te Parijs gedoopte kinderen werden te vondeling gelegd. Rousseau had in het eethuis waar hij vóór 't samenleven met Therèse zijn maaltijd plagt te gebruiken, zooveel verhalen daarvan gehoord, dat hij 't als de natuurlijkste zaak van de wereld was gaan beschou- | |
[pagina 88]
| |
wen dat men zijn kinderen naar 't vondelinghuis bracht. Hij dacht er verder niet veel over na. Zijn pogingen naam te maken bleven falen. Zijn opéra ‘les Muses galantes’ werd eenmaal gedeeltelijk opgevoerd bij een algemeen belastingpachter, La Popelinière, en toen nog eens bij een groot heer, den ‘intendant der menus.’ Het werk beviel den modeman der hoogste kringen, den hertog de Richelieu, die beloofde te zorgen dat 't voor den koning zou worden opgevoerd. Maar er kwam niets van. Wel hielp Richelieu hem aan wat anders: het omwerken van een zangspel, woorden en muziek, de ‘Fêtes de Ramire,’ door Voltaire geschreven, door Rameau gekomponeerd. Maar de afgunst van den vak-musicus op den dilettantcomponist deed Rameau zeer deloyaal handelen; hij beschuldigde Rousseau van plagiaat en maakte dat diens naam bij de uitvoering op de programma's enz. niet genoemd werd. Francueil beloofde aan Rousseau te zorgen dat de ‘Muses galantes’ door de Parijsche opéra werden aangenomen, maar ook daar kwam niets van. Toen probeerde hij 't nog met ‘Narcisse,’ trachtte dit gespeeld te krijgen. Ook weer vergeefs. Hij werd nu heelemaal ontmoedigd en gaf elke poging om naam te maken op. Gaandeweg had hij vele menschen leeren kennen uit de intellektueele kringen en de wereld der groote finantiers. De dames uit die wereld vonden hem intéressant, ondanks zijn gebrek aan gemakkelijkheid, zijn onhandige complimenten, zijn stijve manieren. Hij was heel anders als al de gladde heertjes die hun 't hof maakten, anders ook dan de overige intellektueelen, meest briljante verstands-menschen, maar zonder innerlijke warmte. In den regel slechtbespaakt, kon hij uitschieten in plotseling vuur van welsprekendheid als 't onderwerp hem ontroerde, uit diepten van zijn wezen die hij zelf nog niet kende, schoten dan gloeiende stroomen omhoog. Hij zelf voelde zich in dat milieu altijd onzeker. In zijn bestaan was een pijnlijke gespletenheid: het leven dat hij leidde, de kringen waarin hij verkeerde, pasten niet bij zijn | |
[pagina 89]
| |
neigingen, zijn aanleg, zijn diepste ik. Zijn wezen bleef innerlijk vreemd tegenover dit milieu van zielsleege verfijning. Hij trachtte zich aan te passen, hij hoopte soms toch nog te slagen, deed overdreven-beleefd, zijn beleefdheid was zoetsappig en vermoeiend. Als hij op de kasteelen der groote heeren logeerde, maakte hij zich beminnelijk met komedietjes schrijven, die dan door de gasten werden opgevoerd; komediespelen was toen met coquetteeren de meest geliefde tijdpasseering der ‘wereld waarin men zich verveelt.’ De dagen stroomden voorbij. Zij vielen den een na den ander in den afgrond van het verleden. Hij naderde al de veertig. Wat zou er van hem worden? Hoe zou hij ontwaken tot het besef van zijn eigenlijk zelf? De dagen stroomden - stroomden. Elk hunner bracht iets bij tot zijn afkeer van de hartelooze, verdorven maatschappij die hem omgaf zonder dat hare wateren en die van zijn wezen zich waarlijk vermengden, elk hunner bracht iets bij tot zijn hunkeren naar levensvernieuwing, levensreiniging. Diep in hem, in 't warme nest van het onderbewuste, groeide het jong broedsel zijner gedachten, vogels die weldra zouden uitvliegen op breede vlerken, en uitzweven boven die poelen van pestilentie, en velen, velen meevoeren naar hoogten, waar men weer ademen kon. | |
III. De eerste fanfaren.Men schreef het jaar 1749; een jaar van zengende gloeihitte, die de velden verschroeide. Aan het hof was men vrolijk en speelde komedie, er werden vele nieuwe, groote en kleine, lustverblijven gebouwd. Door het land raasde de honger; nu hier, dan daar, maakte de wanhoop der boeren zich lucht in plaatselijke opstanden. Maar zulke opstanden verontrustten de heerschers weinig, die uitgemergelde scharen zonder samenhang, zonder leiding, waren niet gevaarlijk; gevaarlijk was alleen Parijs. De hoofdstad zoemde als een vertoornde bijenkorf, er hing in haar een broeiïng van revolutionair verzet. Eerst | |
[pagina 90]
| |
waren de groote wetenschappelijke voorvechters der nieuwe ideeën begonnen de oude wereld te bombardeeren met dikke geleerde werken: in '48 was Montesquieu's ‘Esprit des Lois’ verschenen; in '49 kwamen de eerste drie deelen uit van Buffons ‘Histoire Naturelle,’ een grootsch-opgezette geschiedenis van de aarde en het leven op haar, lijnrecht ingaande tegen het bijbelsch scheppingsverhaal. Onder het groote publiek drongen deze diepzinnige geschriften eerst langzaam door, het greep gretig naar het geharnaste proza der pamphletten, hun nijdig gezoem vulde de lucht. Het oude regiem voelde zich reeds verloren, de grond ontzonk hem; van nu af aan volgt de regeering geen algemeene lijn meer. Nog veertig jaar lang zal zij zwalken tusschen toegevendheid en gestrengheid, hervorming en reaktie, nù onderdrukken, dàn weer de teugels vieren, zonder iets anders te bereiken als haar vijanden te prikkelen door 't eene, stoutmoediger te maken door het andere. In dien zomer van '49 en de jaren daarna woei een wind van reaktie, men nam gevangen, vervolgde, trachtte de oppositie den kop in te drukken. In de provincie waren de gevangenissen overvol. Men kon de gevangenen niet naar Parijs dirigeeren, want ook in de hoofdstad waren de kerkers opgepropt. Gedurende de maand Juli had men een razzia gehouden onder de intellektueelen, de eigenlijke leiders van het verzet: de regeering wilde een grooten slag slaan. Vele letterkundigen, publicisten, geleerden, leeraars en geestelijken waren in hechtenis genomen; sommigen werden beschuldigd van verzen te hebben gemaakt tegen den koning, anderen te hebben geschreven tegen het ministerie, weer anderen tegen de goede zeden en vóór het deïsme. Onder de gearresteerden bevond zich Diderot: hij had in zijn ‘Lettre sur les Aveugles,’ (Brief over de Blinden) een populair philosophisch werkje, een onvoorzichtigheid geschreven, waardoor een prinses zich beleedigd achtte.Ga naar voetnoot26) | |
[pagina 91]
| |
Hij werd naar Vincennes gebracht en in den toren van het kasteel opgesloten. Een maand lang bleef hij ‘au secret;’ niemand werd bij hem toegelaten. De magistraat die hem kwam ondervragen ontving hij, zegt d'Argenson, met den trots van een fanaticus, dat wil zeggen met de hoogheid die den revolutionairen strijder betaamt. De gevangenneming van Diderot in dien tijd van zenuwspannende maatschappelijke onrust, gaf aan Rousseau een ontzettende schok. Heel zijn wezen kwam in opstand tegen de tyrannieke willekeur die hem den vriend ontroofde; zijn ontstelde verbeelding tooverde hem de ergste dingen voor: hij zag Diderot in den toren van Vincennes voor zijn geheele leven. In zijn radeloosheid wendde Rousseau zich tot Mme de Pompadour; hij smeekte de machtige gunstelinge te willen bewerken hetzij dat Diderot werd vrijgelaten, hetzij dat hij, Rousseau, de gevangenschap van zijn vriend deelen mocht. Er kwam natuurlijk geen antwoord op zijn smeekbrief. Maar al spoedig ward Diderot's gevangenschap verzacht, hij mocht zich vrij in het kasteel en het park van Vincennes bewegen en zijn kameraden werden tot hem toegelaten. Welk een vreugde voor Rousseau den gevangen vriend te mogen bezoeken! Driemaal in de week legde hij, in de gloeiende middaghitte, den langen, haast schaduwloozen weg van Parijs af naar Vincennes; soms kon hij niet verder en vial, overmand door vermoeidheid, op den geblakerden grond neer. En gaande in de brandende zon of terugkeerend in den nog broeirigen avond, na 't samenspreken met den vriend, die, onversaagde strijder gelijk hij was, in zijn gevangenschap 't plan tot de koncentratie aller revolutionaire wetenschappelijke krachten in de Encyclopédie uitwerkte, groeide in Rousseau verbittering en haat tegen de machtigen en rijken en hun verkankerde maatschappij, tegen de valsche glans dier wereld waar een stank van verderf en ontbinding uit | |
[pagina 92]
| |
opsteeg, groeide onweerstaanbaar verlangen naar een nieuwe gemeenschap van eenvoudige harten en simpele, doorzichtige levensverhoudingen. Hij was in gisting, gelijk alles om hem heen in gisting was. Het gebeurde dat hij op een dag, al gaande, bladerend in een nieuwsblad, de ‘Mercure de France,’ om de verveling van den weg te bekorten, toevallig de prijsvraag las, kort voordien door de Akademie van Dijon uitgeschreven: ‘Heeft de vooruitgang der wetenschappen en kunsten bijgedragen de zeden te verbeteren of ze te bederven.’ En plotseling, voor hemzelf gansch onverwacht, barstte een geweldige orkaan los door de bergen en dalen zijner ziel; zijn hart bonsde, zijn tranen vloeiden; hij merkte 't niet. Uit de warme vruchtbare verwardheid van de ondere zielsfeeren, maakten gedachten zich los in hem en stegen tot 't bewuste, met zware wiekslagen, zooals woudduiven opvliegen uit 't diepst-van-'t-woud. Gelijk den droomers en dichters van dezen tijd soms plotseling, uit de opeenhooping van vele indrukken, door de jaren vergaard, het Gezicht opengaat op het wezen der klassenmaatschappij en zij de afschuwelijkheid van de uitbuiting en de ellende van druk en slaafschheid beseffen; gelijk dan in hen opgloeit haat tegen de verdrukkers en liefde voor de verdrukten, dat zij beven van hitte en kou, liefde en haat in eenen, - zoo was hij. En gelijk voor die dichters en droomers dan het lichtverschiet openwaait van een ander leven dan van willekeur der grooten en verdrukking der kleinen en strijd van allen tegen allen, een leven van vrede en broederlijke liefde en zachte aanhankelijkheid; en zij de armen uitstrekken daarheen en 't heerlijk visioen aanroepen, dat 't blijve, sidderend van verlangen - zoo deed hij. Maar wanner voor ons die nu leven, ons gelukkigen, 't Gezicht op het nieuwe leven opengaat, dan gaat tevens open zijn wording uit het tegenwoordige en 't Beeld der Communistische Toekomst rijst, vast en klaar in groote trekken, kind van den Arbeid en van den Strijd. En ook rijst 't Gezicht van de scharen der strijders, millioenenhoofdig, zooals zij op- | |
[pagina 93]
| |
trekken door alle wereldsche landen, hun wilskrachtige, hoopverlichte gelaten bestraald door zon van zekerheid. En dan doortrilt de opperste vreugd van deze tijden, de vreugd van de makkerschap der Toekomststrijders, het sidderend dichterhart. Maar de groote droomer, die in den gloeienden zomerdag op den weg naar het slot van Vincennes, overweldigd door zijn vervoering, was neergezonken onder een eikeboom, hij zag geen nieuw leven zacht en schoon opbloeien uit het oude; hij zag zijn sociale idealen niet opschemeren uit de heldere omtrekken der wordende maatschappij. Wel zag hij een wereld in wording, maar voor haar voelde hij een gelijke afschuw als voor de werkelijkheid die hem omgaf; zij was immers essentieel dezelfde, haar wezen evengoed onrecht, verdrukking, sociale ongelijkheid, verfijnde genietingen voor de kleine minderheid ten koste van de ellende der groote massa. Hij zag de werkelijkheid niet groeien naar zijn Ideaal, naar de demokratie van kleinburgers en boeren. En daarom stond zijn Ideaal-wereld niet helder, uit één stuk gegroeid, tegen den horizon, maar rees, een vreemde massa uit vele bestanddeelen opgebouwd. Aan hoop en herinnering en fantasie ontleende hij hare vormen; aan de verbeeldingen der grieksche en romeinsche gemeenschappen sedert zijn jongensjaren spokend door zijn hoofd; aan de diepgeprente indrukken zijner kindsheid; aan de zachtgetinte jeugdherinneringen van het patriarchale landleven onder de ‘Naturalwirthschaft,’ dat in de achterlijke berglanden van Zwitserland en Savoye hier en daar nog voortbestond; aan de beschrijvingen van reizigers, die in verre landstreken getroffen waren geworden door de zuivere zeden, de moreele kracht en zelfbeheersching, de waardigheid, makkertrouw en gastvrijheid van barbaarsche stammen. Zoo waren in zijn ideaal-wereld de trekken saamgesmolten van vele anti-kapitalistische, voorkapitalistische ontwikkelings-trappen der menschheid. Maar wat in de eenheid die hij uit veelheid vormde overheerschte, was toch het klein-burgerlijk wezen eener maatschappij, gegrond op kleinbedrijf en handwerk, een maatschappij | |
[pagina 94]
| |
van kleine bezitters, boeren en ambachtslieden. Dat elke trek van communisme daarin ontbrak was natuurlijk. Evenmin als de vreugd van een Ideaal, opgroeiend uit de werkelijkheid, voelde hij de vreugd van strijd-makkerschap. Hij werd gerekend te behooren tot de philosofen, hij diende onder hun vaandel, maar hij diende met een half hart. De strijd dien zij voerden ging immers niet om zijn idealen, niet voorbehoudloos en zonder aarzeling, tegen de wereld van onnatuur, uiterlijke glans, innerlijke verrotting, die hij haatte. Zij zaten immers aan die wereld vast, want zij waren de voorvechters der groote bourgeoisie, der finantieele. De strijd die de groep wier klasse-bewustzijn zich in hun ideeën spiegelde, voerde, was er een van uitbuiters tegen uitbuiters, van verdrukkers tegen verdrukkers, van weeldemenschen tegen weelde-menschen, van de heerschers van morgen tegen de heerschers van vandaag. Wat hij wilde, wat hij als maatschappelijk Ideaal zag opglanzen, een samenleving zonder uitbuiting en zonder verdrukking, zonder weelde en zonder verfijnd genot, dat wilde niemand onder die glanzende strijders, stormloopers op domheid en willekeur, die voorvechters van wettelijkheid en wetenschap, die wegbereiders der moderne bourgeoisie. Zulk een maatschappij zouden enkel de groote scharen der boeren en arbeiders en kleinburgers willen, voor haar zouden zij leven en sterven, voor haar vechten en dooden in den revolutietijd. Maar nu lagen zij nog gekromd onder het juk der verdrukking, stom en dof. Zijn stem eerst zou ze wekken tot verzet, tot bewustheid. Zwaar is het lot van den mensch die tot taak kreeg te wekken de slapenden. Zwaar, immers hij is makkerloos.
Toen zijn vervoering een weinig bedaard was stond hij op, nat van tranen. Twaalf jaren lang brandde in hem de gloed van het enthousiasme, opgevlamd in dat uur. Hij had de gouden eeuw aanschouwd, het Heil der Menschheid had hij aanschouwd: dat waar te maken op aarde zou nu zijn leven zijn. | |
[pagina 95]
| |
Hij ging tot zijn vriend, nog trillend van opwinding, vertelde hem over den prijsvraag en vroeg zijn raad. En zij bespraken samen, als vrienden en strijdmakkers plegen, wat hij schrijven zou.Ga naar voetnoot27) Uit kracht van alles, wat hem aangeboren was, en van alles wat het leven in hem tot ontwikkeling gebracht had, schreef hij zijn eerste ‘Discours.’ Zijn lange gegriefheid om de verongelijkingen hem aangedaan; zijn opgekropte geprikkeldheid tegen de geleerde, sierlijke, geraffineerde, verdorven en dorre wereld waarin hij zich nooit had thuisgevoeld; zijn oude liefde voor de natuur en voor de vaderlijke zeden, voor het sober onafhankelijk bestaan van den handwerksman; zijn meegevoel met de armen en verdrukten, met de eenvoudige harten die de groote oude waarheden wisten en in praktijk brachten waardoor de wereld leeft: arbeid, trouw, wederzijdsch hulpbetoon; zijn haat tegen een maatschappij, die kennis en genot voor enkelen slechts bereikte ten koste van de verdierlijking der groote massa en de zedelijke ontaarding van allen; - alles wat hij doorleefd en ervaren en gepeinsd had in zijn veelbewogen bestaan verbond zich tot ééne, van gevoel doorklonkene, levensconceptie. Hij spuwde de beschaving uit die de massa veroordeelde te kruipen in ellende, die allen de slaven der zonden deed zijn. Hij spuwde de kunst uit, ‘het kind van verslappende weelde;’ hij spuwde de wetenschap uit,‘het kind van ontzenuwenden lediggang.’ Het was een nieuwe stem die zich uitstortte over de verbaasde maatschappij, een rauwe ongeoefende stem nog, maar hoe machtig van plechtigen ernst, hoe bewogen van innerlijk leven! Het was de stem van den linkschen plebejer, den | |
[pagina 96]
| |
ongepolijsten kleinburger, die de gladde hoffelijkheid waaronder de groote wereld zelfzucht en roemzucht en ijdelheid en moreele verdorvenheid bedekte, altijd had gevoeld als vijandelijk en haatbaar. Het was de stem van den gemoedsmensch, uitbrekend in opstandigheid tegen het juk van hoogmoedig kritisch intellektualisme, dat alle geheimen driest ontkende, stellend tegenover de matelooze zelfverheffing der rede, den lof der bescheiden aan God welgevallige onwetendheid. Het was de stem van den patriot, den minnaar van Frankrijk, die vol verdriet haar ouden roem zag tanen, haar leger aangevreten worden door verwijfdheid en verslapping, die waarnam dat een vervallend régiem ‘nog wel geleerden en kunstenaars kan voortbrengen, maar geen burgers meer.’ Het was de stem van den individualist, opkomend tegen ‘de lage en bedriegelijke eenvormigheid der moderne beschaving.’ Het was de stem van den Boetprediker die tegenover de waardemeters dier dagen: fortuin en titels, geest en talenten, andere meters stelde: burgerdeugden, een zuiver hart, reine zeden, liefde voor het vaderland; de meters van eenvoudige arbeidzame lieden met onbedorven bloed. Het was de stem van den handwerksman, den reaktionairen kleinburger, die niets voelde van Diderot's verrukking voor de verbetering der techniek en de toepassing der wetenschap op de produktie; intuïtief begrijpend dat door haar zou ondergaan wat hij het schoonst en lieflijkst achtte op aarde: het kleinburgerlijk gezinsleven. Het was de stem van den revolutionair, den voorvechter van massa's die niets te verliezen hadden bij een gewelddadige breuk met het verleden, die sterk zouden zijn door verachting voor het historisch-gewordene, die zouden overwinnen door de negatie van dien voozen glans en die onheilspellende schittering, opstijgend uit een maatschappij in ontbinding. - Ja, het was wel de stem der kleine burgerij, dier raadselachtige klasse, raadselachtig voor wie niet haar wezen ziet als het gevolg van haar positie in de produktie-verhoudingen; dier klasse gedoemd gelijktijdig reaktionair èn revolutionair te zijn. Het boekje maakte zijn schrijver met één slag beroemd. | |
[pagina 97]
| |
De letterkundigen prezen den stijl; de philosophen apprecieerden de koenheid van denken; al schudden zij het hoofd over de aanvallen op de wetenschap, zij bleven Jean Jacques toch beschouwen als een der hunnen, ietwat een zonderlinge bondgenoot maar toch welkom om zijn ruige kracht. Wat hem zelf aangaat, hij had beloofd aan de Encyclopédia mee te werken en schreef daarin de artikelen over politieke economie en muziek. Het groote publiek beschouwde de ‘Discours sur les sciences et les arts’ (Redevoering over de kunsten en wetenschappen) als een briljante paradox tegen de beschaving - een welkome afwisseling van zijn gewone lektuur. Hij kreeg een heele sleep polemieken, waaronder één met den koning van Polen, en antwoordde in verscheiden brochures. Hij hield voet bij stuk en gebruikte de gelegenheid om verscheiden punter, o.a. zijn ideaal van maatschappelijke gelijkheid duidelijker uiteen te zetten. ‘De weelde bederft alles,’ luidt het in zijn ‘Antwoord aan den koning van Polen,’ ‘zoowel de rijkaard die er van geniet, als de ellendige die haar begeert.’ ‘De weelde’(in het ‘Antwoord aan den hear Bordes’) ‘moge noodzakelijk zijn om aan de armen brood te geven; maar zoo er geen weelde bestond, zouden er ook geen armen bestaan.’ En als noot hierbij: ‘De weelde voedt honderd armen in de steden, maar doet er honderdduizend sterven op het platte land.... Het verspillen der grondstoffen die den mensch tot voedsel dienen maakt alleen reeds de weelde haatbaar. Er moet vleeschextrakt zijn in onze keuken, daardoor hebben zoo vele zieken geen bouillon. Er moeten likeuren zijn aan onzen disch, daarom drinkt de boer slechts water. Er moet poeder zijn voor onze pruiken, daarom hebben zooveel armen geen brood.’ Duidelijk spreekt uit dergelijke passages de sociale grond van zijn haat tegen de ‘beschaving.’ Hij kon zich deze niet anders voorstellen, dan verbonden met klasse-bevoorrechting en maatschappelijk onrecht, daarom vervloekte hij haar. Gelijkheid was hem liever dan kultuur. Wat de tijdgenooten in zijn boekje onmiddellijk trof was de gaping tusschen beginsel en praktische konsekwenties. | |
[pagina 98]
| |
Zijn stellingen waren uiterst-revolutionnair, meedoogenloosafbrekend; zijn voorstellen daarentegen uiterst gematigd en voorzichtig. De kunsten en wetenschappen hadden de eenvoud der zeden vernietigd en den mensch bedorven - maar in die maatschappij van verdorven menschen vervulden zij noodzakelijke funkties en moesten de instellingen die hen dienden gehandhaafd blijven: zoo luidde zijn algemeene konklusie. Want herstel van die verdorvenheid was feitelijk onmogelijk ‘behalve door een groote revolutie, haast evenzeer te duchten als het kwaad dat zij zou kunnen genezen en die het afkeurenswaardig was te begeeren en onmogelijk te voorzien.’ Altijd weer opnieuw zou in zijn werken die tegenspraak tusschen droom en daden, tusschen het Ideaal en den Weg het te bereiken, tusschen Wenschelijkheid en Mogelijkheid aan het licht komen en de menschen het hoofd doen schudden over zijn ‘inkonsekwentie.’ Noch de psychologische, noch de sociale oorzaken er van zouden zij verstaan. Zoo hevig was in dien tijd dat hij zijn eerste ‘Discours’ schreef, de inwerking der maatschappij op hem, dat het in hooger mate dan een zijner andere geschriften, de uiting van slechts één zijde van zijn wezen is. Bosch- en windruischen had hij daarin verloren; natuurgevoel was teruggedrongen door maatschappij-gevoel. En de verrukkelijke zachtheid die door heel zijn jeugd gevloeid had was toegeschroeid; de stem der liefde klonk niet heen door die rauwe kreten. Het knoestige, harde, de stoïcijn in hem moest nu een poos al het andere terugdringen. Zoo wilde het de wet der ontwikkeling; zij stoort altijd de harmonie. Bosch- en windruischen had hij teruggevonden in het tweede ‘Discours,’ dat hij eenige jaren later schreef: de beantwoording van een nieuwe prijsvraag der académie van Dyon, ditmaal over den oorsprong der maatschappelijke ongelijkheid. Maar de lack der liefde bleef stom: zachtheid had hij nog niet teruggevonden. Het eerste gedeelte van dit werkje bestond uit een verheerlijking van den wilden en barbaarschen staat. Hij had | |
[pagina 99]
| |
haar overdacht een week lang zwervend in den lommer der wouden van St. Germain, in de vrije natuur, uit nadenken en bespiegelingen in zich oproepend het wezen van den primitieven mensch en de geschiedenis van den oertijd. Althans, zoo meende hij. In werkelijkheid waren het in hoofdzaak herinneringsflarden van reisverhalen, waaruit hij zijn ideaalbeeld der primitieve tijden vormde. Men sprak in zijn kring veel over den natuurstaat en de natuurmoraal, en dweepte met beide, en hij deed als de anderen, alleen was hem ernst wat voor hen spel was. En verder mengde hij in de verbeelding van zijn ideaal-staat gelijk wij allen doen, de behoeften en voorkeur van zijn persoonlijkheid, zijn eigen wat eenzelvig wezen, en de neigingen van zijn kleinburgerlijk individualisme. Zoo b.v. in zijn voorstelling als zouden de menschen van den oertijd geleefd en gearbeid hebben elk voor zich alleen. Dat de oermenschen dicht bij de dieren hadden gestaan, begreep hij; dat zij altijd sociale dieren waren geweest vermoedde hij niet. Zijn geïdealiseerd beeld van den natuurstaat, vermengd met eenige trekken van kleinburgerlijke en patriarchale gemeenschappen, stelde hij tegenover de beursche overkultuur van het Frankrijk zijner dagen, gelijk Tacitus de gemeenschap der barbaarsche Germanen had verheerlijkt tegenover het hartrotte romeinsche rijk van de zijnen. In den aanval op de maatschappij van zijn tijd, d.w.z. op die der heerschende klassen, op de sociale misstanden, op de algemeene moreele verslapping en op de ellende der groote massa, op de gevolgen der aldoor wijder gapende klassetegenstellingen, lag het zwaartepunt van het tweede ‘Discours.’ In wetenschappelijke waarde stond het boekje zonder twijfel ten achter bij de etnologische en sociologische geschriften van de besten der tijdgenooten. De naturalist Buffon had juistere denkbeelden over den primitieven mensch, al is het waar dat Rousseau intuitief zeer juist en sterk de zedelijke grootheid voelde van de samenleving der barbaarsche stammen. De communist Morelli, wiens ‘Code de la Nature’ korten tijd na het tweede ‘Discours’ verscheen, onderscheidde | |
[pagina 100]
| |
veel scherper dan Rousseau deed tusschen ekonomische en politieke ongelijkheid, zag veel beter dan Rousseau in de eerste de basis van elke andere. Maar noch Buffon, noch Morelli, noch wie anders ook vonden woorden van zoo felle wilde kracht als Rousseau om de sociale ongelijkheid te verdoemen die de verdrukkers gemaakt had tot verminkte hulpelooze wezens, in alles van anderen afhankelijk, en de verdrukten tot schuwe slaven, doorvreten van nijd. Zijn woorden beukten als knodsen, zij sloegen als zwaarden. Hij alleen voelde de sociale ongelijkheid als een kwaad dat niet werd goedgemaakt door al den glans en de schoonheid der beschaving. Hij alleen voelde als een hel de afschuwelijke, noodlottige wreedheid eener maatschappij, gesplitst in klassen met tegenstrijdige belangen, eener samenleving ‘waarin misschien niet één gegoed man leeft wiens dood niet door hebzuchtige erven, mogelijk zijn eigen kinderen, begeerd wordt; waarin niet één schip de zee bevaart waarvan te hooren dat het schipbreuk leed niet den een of anderen koopman zou verblijden; waarin niet één volk bestaat, dat zich niet verheugt in de rampen zijner naburen.’ Zijn kritiek op de klassenmaatschappij is de scherpste en treffendste in Frankrijk geschreven vóór de dagen van Fourier. Hij sprak uit, dat de groote meerderheid der menschen in den wilden en barbaarschen staat gelukkiger is dan in den z.g. kultuurstaat - en wie kon hem weerspreken? Stierven de boeren niet van honger? Riep het volk niet luid ‘ellende, brood, brood, ellende,’ telkenmale dat koning of kroonprins zich vertoonde in de straten van Parijs? Aan het slot van zijn geschrift noemde hij het een even zonneklaar vergrijp tegen de natuurwet dat een handvol menschen stikt in overvloed, terwijl de hongerige massa gebrek leidt aan het noodige, als dat een kind aan een grijsaard beveelt of een zwakhoofd een wijze voert. Het was duidelijk: hij verheerlijkte den natuurstaat enkel, om in naam der oorspronkelijke gelijkheid de in den loop der ontwikkeling steeds erger geworden ongelijkheid te lijf te gaan. Deze was de oorzaak van alle zedelijk en politiek bederf, zij voerde langs noodlottige banen naar een hoogtepunt, | |
[pagina 101]
| |
het despotisme, de tyrannie, de staat die in geen enkel opzicht meer op wettelijkheid, maar slechts op geweld berust, ‘en waarvan 't in de orde der natuur is, dat hij door geweld wordt omver geworpen.’ Door zijn volzinnen dansten rythmen aan, vreemd en nieuw, rythmen van uitbundige kracht en dronken verrukking; en waren de ooren der grooten gestemd geweest op den toon der dingen die kwamen, zij hadden door die volzinnen de rythmen hooren dansen van het wilde Revolutie-lied, de Carmagnole: ‘Ça ira, ça ira, ça ira,
Celui qui s'élève, on l'abaissera,’
en zij hadden gesidderd. Maar zij sidderden niet, want zij hoorden de wilde rythmen nog niet of zoo zij ze al hoorden was 't in een onwezenlijke verte en zij allen spraken het Mme de Pompadour na ‘na ons de zondvloed’ en bleven lachen en schertsen en komediespelen en dwepen met den natuurstaat en met dien zonderlingen beer van een Rousseau, wiens vreemde ideeën heelemaal niet gevaarlijk schenen. Schreef hij niet in datzelfde boekje zalvende preekjes als dat de goede menschen in dien slechten tijd tot taak hadden de banden der gemeenschappen wier leden zij waren te eerbiedigen, hun naasten lief te hebben en te dienen, nauwgezet aan de wetten te gehoorzamen, en aan de mannen die de wetten maakten en uitvoerden? Maakte hij niet een buiging voor het gezag, zijn lezers op 't hart drukkend ‘om de goede en wijze vorsten te eeren die de menigte der kwalen welke altijd gereed stonden ons te overvallen, wisten te voorkomen, te genezen of te verzachten?’ De revolutionnaire gedachte, die arend in het rijk des geestes, kroop nog vleugellam in dat der daad. Hij droeg zijn werk op aan de regeerders der republiek Genève, en herdacht in die opdracht met bewogen woorden den man, die hem de eerste lessen gegeven had in democratische gezindheid: zijn vader.
| |
[pagina 102]
| |
In de jaren liggende tusschen het schrijven van het eerste en tweede ‘Discours,’ was een groote, innerlijke en uiterlijke, verandering in zijn leven gekomen. Zijn verhandeling over de kunsten en wetenschappen werd door de Akademie van Dyon bekroond en had een haast ongekend schandaalsucces. Toen het werkje verscheen, lag hij ziek te bed, de dokters gaven hem geen zes maanden te leven. Door Francueil, die een der hoogst-bezoldigde finantieële betrekkingen vervulde - nl. van algemeen ontvanger der belastingen - had de in moeielijke omstandigheden verkeerende schrijver zich laten bepraten, hij was bij den man der haute finance in dienst getreden als kassier. Materieël blonk hem een gouden toekomst tegen, maar de beslommeringen en vooral de verantwoordelijkheid van een werkkring waarvoor hij in 't minst niet geschikt was, maakten hem ziek. Gedurende die ziekte dacht hij veel na over zijn levensverhoudingen: het was of de konsekwentie van zijn beginselen eerst recht tot hem doordrong, nu hij ze als naakte mannen in de wereld zag staan. Hij voelde de tegenstelling tusschen zijn prediken van armoede en onbaatzuchtigheid aan anderen en de richting van zijn eigen leven; hij voelde dat zoolang hij zelf deed wat hij in anderen verdoemde: rijkdom en wereldsch goed najagen, de wereld zijn beginselen niet ernstig nemen kon. Toen nam hij een besluit, waartoe slechts zeldzaam idealisme in staat is: hij besloot zijn leven op een nieuwen basis te stellen. En wat nog zeldzamer is, hij zette het door. Hij begon met aan Francueil te schrijven dat hij zijn kassierschap neerlegde: een groote dwaasheid natuurlijk in de oogen der menschen; Francueil dacht dat hij ijlde of waanzinnig geworden was. Hoe zou hij nu leven? De meeste schrijvers dier dagen, zelfs tamelijk beroemde, leden chronisch armoede, en daar het verkeeren in de Parijsche wereld veel geld verslond, vervielen zij en moesten zij vervallen in 't ellendigste parasitisme. De eenige uitkomst van wie geen eigen middelen bezaten was een jaargeld, hun hetzij door den koning of eenig adelijk heer of een der rijke letter- | |
[pagina 103]
| |
lievende financiers als Helvétius of Holbach, geschonken.Ga naar voetnoot28) Rousseau wilde onafhankelijk leven, niet in dienst der rijken en niemands gunsteling zijn, dan was hij immers niet meer vrij geweest in 't verkondigen zijner beginselen. En ook wilde hij niet genoodzaakt zijn, te schrijven voor brood; hij kòn het niet, hij kòn enkel produceeren wanner ‘liefde tot het groote goede en schoone’ gelijk hij zich uitdrukte, dat is enthousiasme voor sociale idealen, de heerlijke, uitstralende warmte der inspiratie wekte in zijn gemoed. Met Dante kon hij van zich zelven getuigen ‘ik ben zulk een die, wanner liefde iet mij inblaast, oplet, en wat zij innerlijk voorzegt, nederschrijft.’ Zoo besloot hij dan te leven van den arbeid zijner handen. Hij schreef fraai en duidelijk, gelijk het gewone, zoo ook notenschrift; hij hield van elke bezigheid, die met zijn geliefde muziek samenhing: hij werd muziek-copiïst. Het was geen gril en geen spelletje van hem, die overgang tot het handwerk. Wanner het noodig was (soms bracht zijn letterkundig werk hem genoeg op, om een poos te kunnen leven) en waar de omstandigheden het mogelijk maakten (niet natuurlijk in de zwitsersche bergen en op 't platteland van Engeland) verdiende hij voortaan, tot kort voor zijn dood, met muziek-copieëren zijn levensonderhoud. Hij zelf vond het heel gewoon om tot een ambacht terug te keeren; hij had zich immers altijd handwerksman gevoeld. En hij gaf aan de letterkundigen niet slechts zijner maar ook onzer dagen, een schoon voorbeeld van hoe de revolutionaire schrijven leven kan en leven moet, die in zijn werk | |
[pagina 104]
| |
niets toe wil geven aan de heerschende meening en de goden van den dag, die vrij en fier wil uitspreken wat de innerlijke stem te spreken gebiedt: door de materieele basis van zijn leven onafhankelijk te maken van zijn letterkundige produktie. Zijn literaire vrienden vonden zijn besluit aanstellerig. Zij schreven allen om te verdienen, namen allen jaargelden en geschenken aan; waarom moest hij anders doen dan alle anderen? Het was of hij zich met zoo te doen op een voetstuk stelde. Zij voelden een wrevel tegen hem groeien in hun binnenste; naast 't samenleven met Thérèse kwam door de nieuwe wending die hij bewust aan zijn leven gaf, een tweede kiem van vervreemding, die voor de vriendschap op den duur doodelijk moest zijn. Intusschen zette hij zijn ‘innerlijke hervorming’ ook door in wat zijn uiterlijk betrof. Hij had besloten zich vrij te maken van de tyrannie der openbare meening, naar eigen inzicht en wensch te leven; dit sloot in dat hij zich niet langer stoorde aan de tyrannie der mode. Hij schafte de kostbare en omslachtige kleedij af, zonder welke niemand zich in de groote wereld plagt te vertoonen: de gepoederde pruik, de kuitenbroek, de degen; hij verkocht zijn horloge. Voortaan was zijn kleeding die van een eenvoudig burgerman. In 't eerst kon hij nog geen afstand doen van zijn mooi fijn linnengoed, de eenige luxe waaraan hij gehecht was, maar een dief - waarschijnlijk een broer van Thérèse - hielp hem daar weldra van af. Ach, had hij de maatschappelijke verhoudingen die hem drukten en knelden, maar even gemakkelijk kunnen afwerpen als de gegalloneerde jas en uittrekken als de gegespte schoenen die de smack van den dag voorschreef! Hij wilde alleen zijn om te werken: men liet hem niet alleen. Hoe zonderlinger hij deed, des te meer kwam hij in de mode: aan de Parijsche wereld was immers alles welkom, wat afwisseling bood en door te prikkelen vermaakte. Men verdrong zich om hem, men maakte hem 't hof, de vrouwen gebruikten duizend listen om hem op hun diners te krijgen. Hoe halsstarriger hij zich terug trok, des te meer hielden zij aan. | |
[pagina 105]
| |
Hoe stuurscher hij deed, des te vriendelijker werden zij. Het was toen de gewoonte der groote heeren de schrijvers en kunstenaars te overladen met geschenken; deze namen daardoor natuurlijk verplichtingen op zich tegen hun ‘begunstigers,’ die maar één doel kenden: de hen immer najagende verveling te ontvlieden; daartoe moest iedereen en alles dienen; daartoe ook, ja vooral, de geest en het talent van hunne beschermelingen. Zij hadden immers 't recht daarop beslag te leggen door hunne gunsten - zoo voelden zij 't, zoo was het ook. Hun protégés moesten ten allen tijde klaar staan om bij hen te komen, om eindelooze gesprekken met hen te voeren, om hun verstrooiïng en afleiding te bezorgen. Alles wat begeerlijk was behoorde hun immers toe. Zij konden alles koopen, waarom dan ook niet dit? Arme Rousseau! Hij voelde al de ellende die 't aannemen van geschenken doorgaans ten gevolge heeft, waar 't vriendschaps-verkeer niet gebaseerd is op sociale gelijkheid. Hij voelde de vermomde knechtschap, de vergulde slavernij waarin de gunsten der grooten hem sloegen. Hij verzette zich telkens weer, als een wanhopige. Hij sloeg wild om zich heen om af te weren, hij deed opzettelijk lomp en onhebbelijk, schrok dan zelf van zijn lompheid en wou haar goedmaken. Hij was willens en wetens ondankbaar, om toch maar vrij te komen. Hij kwam nooit geheel vrij. Thérèse was hierin anders, voelde anders, ging tegen hem in. En achter haar stond, klaar om alles in te slokken, de onverzadelijke moeder. Het was zoo moeilijk. Hij wou niet beschermd worden. Maar gekoesterd en bemind worden wou hij wel graag. Als de meeste teergevoelige menschen was hij ijdel. Het is erg moeilijk de grens aan te geven waar eindigt het genieten van liefde omdat zij 't hart streelt, en begint 't genieten van hulde omdat zij de ijdelheid streelt. De eene gaat onmerkbaar over in de andere. Zeer sterke karakters versmaden doorgaans de hulde en ook de liefde van hen die zij zelven niet liefhebben en eeren. Zulke menschen zijn te hoogmoedig, om ijdel te zijn. Maar Rousseau hoorde gelijk | |
[pagina 106]
| |
de meeste kunstenaars tot de zwakkere naturen, voor wie liefde in elken vorm, ook die der hulde, den lievende haast onweerstaanbaar maakt. En de menschen der groote wereld van zijn tijd waren zoo beminnelijk. Charmeeren behoorde tot hun verfijnde levenskunst. Geestige bekoorlijke vrouwen smeekten hem om steun, om een weinig zachtheid; voorname mannen drongen hem hun vriendschaps-bewijzen op met die onbeschrijfelijk-gracielijke hoofschheid, de laatste levensbloem welke een klasse met een lang verleden van heerschen en genieten voortbrengt. De lieftalligheid der eenen, de hoofschheid der anderen kon hij niet altoos weerstaan. Hij worstelde, zegevierde, bezweek weer, worstelde opnieuw; hij ontkwam slechts aan den eenen beschermer, om zich gewonnen te geven aan een anderen. Tweestrijd, twijfeling, inkonsekwentie, aanloopen die steken bleven, het verscheuren van oude banden om nieuwe aan te knoopen - dit zou nog jaren lang zijn leven zijn. Zooals hij worstelen er velen, altijd opnieuw en altijd halfvergeefs, om los te komen uit levensbanden, die voor zachte harten ook de zachtheid des levens zijn.
In die jaren kreeg hij nog op andere wijze gelegenheid om de kracht van zijn besluit te beproeven. Gedurende een vakantie in Passy had hij weer een opera gekomponeerd, of eigenlijk een zang-spel in Italiaanschen stijl, ‘De Dorpswaarzegger,’ en o wonder! de lieve melodieuse muziek viel in den smack, hij vond beschermers en zijn werk werd te Fontainebleau voor den koning opgevoerd. Hij woonde de voorstelling bij, in zijn gewone plunje, maar voelde zich toch niet behagelijk. ‘De Dorpswaarzegger’ had een enorm succes, de koning was verrukt: hij wilde den componist audientie verleenen en hem een jaargeld schenken. Rousseau weigerde op audientie te gaanGa naar voetnoot29) en sloeg het jaargeld af. | |
[pagina 107]
| |
Het eerste begreep Diderot; het tweede vond hij bespottelijk:hierover liep hun eerste twist. In dienzelfden tijd mengde hij zich in den strijd tusschen de italiaansche en de fransche dramatische muziek die te Parijs was uitgebarsten: de feiheid, waarmede hij in een brochure de konventioneele uitgedroogde stijl der fransche opera aanviel, wekte in intellektueel-artistieke kringen een zoodanige beroering, dat zijn geschriftje zegt hij ‘een revolutie verhoedde,’ door de opwinding en spanning op andere banen te leiden. Een bewijs natuurlijk, hoe de revolutionaire stemming in de jaren '5o nog slechts een betrekkelijk kleinen kring had aangegrepen. Toen in dien tijd dat de omkeer in zijn binnenste hem bewust geworden was, Thérèse opnieuw moest bevallen, dacht hij voor 't eerst ernstig na of hij 't kindje, hun derde, weer te vondeling leggen zou. Hij beschouwde dat nu niet meer als vanzelfsprekend, gelijk de vorige keeren. Maar hij zag geen kans om zijn kinderen een goede opvoeding te geven. Thérèse zou ze verwend, het voorbeeld van haar familie ze allicht op den slechten weg gebracht hebben. Zelf was hij in die jaren geheel in beslag genomen door zijn werk. En dan, handelde hij, zijn kinderen te vondeling leggend, niet in de lijn van zijn beginsel? De opvoeding die de gemeenschap hun gaf, maakte hen tot nuttige burgers der gemeenschap, arbeiders of boeren. Zoo stelde hij zijn geweten gerust, ja verhoovaardigde zich over zijn handelwijze, voelde zich door haar een burger van den staat van Plato. Driemaal, nadat hij wereldschheid had afgeschud, baarde Thérèse; driemaal deed hij, tegen haar wil, hun kind naar 't vondelingen-huis brengen. Spijt zou later komen, om 't geluk voor hen beide, dat hij zoo roekeloos had weggeworpen; wroeging om zijn verwaarloosde plicht. In deze jaren van vreemde gespannenheid voelde hij nets daarvan; het leek wel of de bron van alle zachte aandoening verdroogd was, teerheid toegeschroefd in zijn wezen. Hij kreeg hoe langer hoe meer een afkeer van het Parijsche | |
[pagina 108]
| |
leven en begon er over te denken buiten te gaan wonen of zich in Genève te vestigen, waar hij in '54 met Thérèse eenige maanden vertoefde en goed ontvangen werd. Zijn republikeinsch enthousiasme kreeg door dat verblijf nieuw voedsel. Nu de idealen van zijn kindsheid weer levend in hem geworden waren was 't natuurlijk dat hij verlangde door een daad zijn geestelijke eenheid met de gemeenschap waarin hij, idealist als hij bleef, in menig opzicht zijn ideaal belichaamd zag, te herstellen: hij werd opnieuw protestant en burger van Genève. Vrienden daar deden moeite om hem een eervolle betrekking te bezorgen en voor goed aan zijn vaderstad te binden. Hij zelf weifelde: misschien zou 't er toch toe gekomen zijn. Maar 't zachte fleemen en hartstochtelijk willen van een vrouw stuurde zijn leven in andere richting. |
|