| |
| |
[pagina t.o. 4]
[p. t.o. 4] | |
JEAN JACQUES ROUSSEAU.
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk Jeugd.
I. Geneve aan den aanvang der XVIIIde Eeuw
In de stad aan het donkerblauwe meer, waar in de XVIde eeuw het kalvinisme geboren was - de richting van het protestantisme die zich het scherpst en felst, in vorm en wezen, tegenover Rome had gesteld - bleef het maatschappelijk en geestelijk leven zich geslachten lang in de banen bewegen, waarin de machtige greep van den grooten hervormer het had gestuwd.
Dit kon zoo zijn, omdat het stelsel van Kalvijn nog langen tijd passen bleef bij de sociale en geestelijke behoeften der bevolking van Genève, terwijl in Holland b. v., die andere burcht van het protestantisme, haar heerschend deel spoedig daaraan ontgroeide. Het protestantisme was in de XVIde eeuw ontstaan uit den drang der opkomende burgerlijke klassen van verschillende landen, om zich aan de uitbuiting van Rome te onttrekken. Het spiegelde de denkvormen, de aspiraties en de idealen dier klassen weer, toen zij aan den drempel stonden van geweldige ekonomische en sociale veranderingen. Daar waar de XVIde-eeuwsche burgerij dien drempel overschreed, dat is in diè landen waar de XVIIde eeuw een groote expansie bracht en de overzeesche handel, de koloniale uitbuiting en de bloei der manufaktuur | |
| |
een ongekend-snelle kapitaal-akkumulatie ten gevolg hadden; - waar de krachtige ontwikkeling der produktiewijze een deel der burgerij tot grootburgerlijk bezit en grootburgerlijke levensvormen tilde maar ook het proletariaat deed aanzwellen en de vroegere, betrekkelijk geringe kloven tusschen de stedelijke klassen zich haast plotseling tot afgronden verdiepten, - daar kon het kalvinisme den staat niet blijven beheerschen, de maatschappij niet blijven doortrekken met engen, onverdraagzamen, puriteinschen geest. Die geest was in tegenspraak met de eischen en behoeften van het grootburgerlijk leven. Het moest zich vergenoegen, in Holland als in Engeland, met ééne in het spel der krachten te zijn die het karakter eener maatschappij bepalen, en den godsdienst der lagere klassen te blijven, den godsdienst van kleinburgers, handwerkers, visschers en boeren.
Het meest waardevolle element uit de kleine burgerij, de gezeten handwerkersstand, maakte in Genève de ruggegraat der bevolking uit, en wegens het overheerschend kleinburgerlijk karakter der stad kon het kalvinisme er ongestoord doorwerken. Zij miste de voorwaarden tot onstuimige ekonomische ontwikkeling en grootkapitalistische expansie. De stad lag ver van de zee en van bevaarbare rivieren, aan de zuidpunt van een groot meer: deze ligging maakte, dat de oude productie- en levensverhoudingen zich er langen tijd bestendigen konden. Hoogstens was zij aangewezen, om een centrum van den lokalen handel te zijn. Van kleinbedrijf en handwerk bleef zich de massa der burgerij geneeren, en de krachten ontbraken hier, die elders de wig dreven in hare gelijkvormige massa.
Onder de ambachten was er één, van oudsher inheemsch in Genève, van bijzonder karakter zoowel door de groote kunstvaardigheid die het eischte als door den hoogen welstand dien het verschafte. Dat was de horlogemakerij. Haar beoefenaars vormden het puikje van den handwerkersstand, gezeten burgers waren zij, aan aanzienlijke geslachten der stad vermaagschapt, en ook goede patriotten en mannen van kennis en beschaving, op wier werktafel, naast de fijne | |
| |
instrumenten van hun beroep, de geschriften van Tacitus en Plutarchus lagen.
De horlogemakerij werkte natuurlijk grootendeels voor den uitvoer. Zij verbond de stad, zoo geïsoleerd door godsdienst en regeeringsvorm tusschen haar naburen, aan de wereld daarbuiten. In de schommelingen die dit bedrijf - toen veel sterker dan nu een luxe-ambacht - doormaakte, ondervond het den weerslag van verre oorlogen of van groote finantieele beroeringen in de machtige rijken rondom. En die wisselvalligheid moest bij den eerzamen ambachtsman tegengaan het verstijven in bekrompen zelfbehagen, zijn blik uitzenden over de wallen der stad, tot waar haar gebied eindigde en een andere wereld begon: die van het katholicisme en de absoluut-geregeerde staten ten zuiden en westen.
De stad was en bleef klein, ook naar den maatstaf dier dagen. In het begin der XVIIIde eeuw telde zij nauwelijks 20.000 inwoners. En haar kleinheid maakte het voortbestaan van instellingen en zeden mogelijk, die, ware de bevolking snel toegenomen, door den stroom van het leven zouden zijn weggespoeld.
Het doet vreemd aan, zich die bescheiden tweederangschprovinciestad voor te stellen, met de enkele dorpjes buiten haren wallen een onafhankelijken staat vormend, de fiere, zelfbewuste vertegenwoordiger van demokratie en protestantisme te midden van het katholieke feudaal-absolutistisch Europa. Om haar heen gehoorzaamden de kleine steden van Waadtland en Savoye aan edellieden, door de verre regeeringen van Parijs of Turijn gezonden en mestten zich adel en papen van goed en bloed der arme boeren. Het bewustzijn, een eiland der burgerlijke vrijheid, een vooruitgeschoven post van het protestantisme te zijn, werkte als een veer die de strijdbaarheid der stad gespannen hield.
Het stelsel van Kalvijn had wereldlijke en geestelijke overheid in de meest innige verbinding gebracht. Wel waren in Genève de funkties van kerk en staat gescheiden, de regeering vormde geen eigenlijke theokratie; maar de staat was zoo gedrenkt met den geest der kerk, de kerk zoo vastgegroeid | |
| |
in het lichaam van den staat, dat beide machten voor het bewustzijn der burgers in één ongedeelden glans verschenen, evenals de liefde voor hun geloof en hun politieke vrijheid daarin tot één gevoel waren samengegroeid.
Kalvijn had niet slechts de godsdienstige denkvormen, maar ook de kerkelijke instellingen gevonden, die aan de behoeften der burgerij in de XVIde eeuw beantwoordden. Hiertoe behoorde de invoering der demokratie in de kerkelijke organisatie, en deze werkte door het nauw verband tusschen kerk en staat, natuurlijk ook op den vorm der politieke organisatie terug. De staat Genève was, schijnbaar, demokratisch. Schijnbaar: van een ware demokratie, een regeering door het volk, was in de kleine republiek evenmin sprake als in hare roemrijke zuster, de Vereenigde Nederlanden. De drie ondersten der vijf klassen waarin de bevolking van Genève, naar half middeneeuwschen trant nog - gelijk reeds uit de namen, ‘inwoners, inboorlingen en onderdanen’ blijkt, - verdeeld was, waren politiek onmondig. Slechts de twee bovenste klassen, de ‘citoyens’ en ‘bourgeois,’ bezaten politieke rechten. Deze benoemden in algemeene vergadering den magistraat, hadden het recht van belastingheffing en van oorlog en vrede, formuleerden hun grieven en bezwaren tegen de handelingen der regeerende lichamen, den ‘kleinen,’ en den ‘grooten’ raad. Het geringe aantal volmondige burgers - de ‘algemeene vergadering’ telde niet meer dan 1600 personen - maakte het vertegenwoordigend stelsel onnoodig.
In den loop der XVIIde eeuw nam de politieke invloed der kleine en der gezeten burgerij steeds meer af. De eigenlijke regeerende klasse, de oude patricische geslachten en de opgeklommenen in de groote bourgeoisie die den ‘grooten’ raad van tweehonderd en den ‘kleinen’ van vijftig uitmaakten, riepen de algemeene vergadering der burgers al zeldzamer bijeen en beperkten al meer hare bevoegdheden. Zij matigden zich het ‘negatieve recht’ aan, om de bezwaren en grieven, door een of andere groep uit de burgerij ingediend, niet in behandeling te nemen: zoo werd deze hare | |
| |
voornaamste bevoegheid tot een schaduw. Kleine en groote raad vulden elkaar wederkeerig aan en verkozen hun leden meer en meer uit den kleinen kring der aanzienlijken of rijkgeworden geslachten: evenals in Holland dus, monopoliseerden bepaalde families de regeermacht, waarvan het overgroote deel der burgerij uitgesloten werd.
De burgerij bezat aan den aanvang der 18de eeuw feitelijk nog slechts de bevoegdheid tot de jaarlijksche verkiezing van den magistraat. En ook dit recht was tot een schaduw geworden. Immers de voordracht der beide raden bewoog zich binnen een zeer beperkt aantal uitverkorenen: het burgemeesters-ambt leek haast erfelijk.
Aan de burgerij bleef bij dit alles één troost: die van de rechtschapenheid en onkreukbaarheid van hare regeerders. De zeden, ook der aanzienlijken, bleven eenvoudig, hun welstand was in de meeste gevallen kleinburgerlijk, een vrucht van eigen arbeid, van vlijt, overleg en spaarzaamheid. Geen vloten voerden in Genève schatten aan uit Oost- of West-Indië, geen vermogens werden, door goede of kwade kans, met één slag gewonnen of verloren, de gelegenheden ontbraken tot plotseling rijk worden, de wet verbood weelde en pronk. Zoo kon de kleinburgerlijke eerbaarheid zich handhaven en kwam korruptie slechts zelden voor.
Maar dit besef, door rechtschapen mannen die het welzijn van het gemeenebest op 't oog hadden, geregeerd te worden, kon aan de burgerij het verlies der oude vrijheden niet vergoeden. Haar ontevredenheid uitte zich, in den loop der 18de eeuw, herhaaldelijk in onlusten en troebelen, door de regeerders streng onderdrukt.
Was de politieke vrijheid in Genève, ondanks het verval der demokratie, grooter dan in de absolutistische staten, het private leven daarentegen was bekneld en gebonden op eene wijze, waar men daar niet van wist. De kerkelijke overheid waakte zorgvuldig tegen alle loszinnigheid, en liet geen vergrijp tegen het enge en steile fatsoen dat voor alleenzedelijk gold ongewraakt. De predikanten behandelden die zelfbewuste mannen en vrouwen, zoo fier op hun ‘vrij- | |
| |
heid,’ als kinderen: hun leven lang werden zij nagegaan, vermaand, berispt, gestraft voor de nietigste vergrijpen tegen de zedewet van het puritanisme. Wie op Zondag gezien was met kaarten in de hand, die duivelsblaren; - wie had meegedaan aan een danspartijtje; - wie, naar verluidde, als getrouwd man behagen schepte in het gezelschap van een bekoorlijk meisje, haar af en toe bezocht, - hij kreeg orde om voor zijn geestelijken herder te verschijnen, werd onderhanden genomen, moest beterschap beloven. Was de zondaar of zondares halsstarrig en weigerde vóór te komen, dan werd de groote machinerie der geestelijke overheid in beweging gebracht: de kerkeraad bemoeide zich met de zaak en de druk hield aan, zoolang tot de schuldige toegaf, en, in ernstige gevallen, zich bereid verklaarde boete te doen. Want de zondige wil moest uitgeroeid, de trots van den natuurlijken mensch gebroken worden: neerknielen en den grond kussen was het gewone teeken der christelijke verootmoediging. De verstokten bedreigde de zware artillerie der kerkelijke tuchtmiddelen: onthouding van het heilig avondmaal.
Eng en gebonden als dat hunner middeleeuwsche voorvaders schijnt ons het leven dezer protestantsche kleinburgers, maar instee van beglansd door den kleurigen gloed van een goedlachsch, volkseigen en kunstrijk katholicisme, overschaduwd door den somberen gedachtenhemel van voorbeschikking en eeuwige verdoemenis. Een levensbeschouwing, die alle spontane vrolijkheid en haast elk onschuldig vermaak veroordeelde en trachtte uit te roeien, moest den levenslust wel dempen en vervangen door eigengerechtigheid en huichelarij, de specifiek-onaangename karaktertrekken van het puritanisme.
Het strenge toezicht op het private leven was onmogelijk zonder een stelsel van bespieding en verklikking, waar de stank van wantrouwen, oogendienst, babbelzucht en kwaadsprekerij van verre uit opstijgt, dat doodend werkt op den gezelligen omgang, lack en kus op de lippen verstijven doet.
Geen wonder, dat wie de stad bezocht, komend uit de | |
| |
wereld van losse zeden, wuftheid, gratie, galanterie en genotzucht ten westen en zuiden, haar somberte voelde drukken op zijn gemoed als die eener gevangenis en de gezichten binnen haar wallen Voltaire opvielen door hun plooi van gemelijke norschheid.
De levenskracht, door den harden greep der tucht en den dam der meening van het zondige genot afgehouden, stroomde onverzwakt in de bedding van den arbeid en van het gezinsleven. Vlijtig, spaarzaam, matig, waren de burgers van Genève, eerbaar van zeden, gesloten van gemoed, gehecht aan de zeden der vaderen en aan de traditie. Dit alles behoort tot het gewone wezen van den onafhankelijken kleinburger der tijden, die voorafgaan aan de ontwikkeling van het moderne kapitalisme. Maar dit wezen, hoe stuursch en onaangenaam ook door de werking van het kalvinisme in hen, werd geadeld door een ruige fierheid, vrucht hunner kerkelijk-nationale geschiedenis en der eigendommelijke positie van hun nietig, en toch in geestelijke zaken gezaghebbend gemeenebest. En de godsdienstige voorgangers wakkerden, in de wekelijksche predikatie, den hoogmoed, maar ook het besef van verantwoordelijkheid hunner gemeentenaren aan, leerden hen zich te voelen als een uitverkoren schare, geroepen God te bekennen onder de zedenlooze en losbandige volken te midden van wie het lot hen voerde.
Want van de burgers van Genève trokken vele, naar schatting wel één vierde der volwassen mannen, uit, om in den vreemde brood te vinden. Zij kon hare kinderen niet alle voeden: te groot was het aantal nijvere handen in verhouding tot het afzetgebied der stad.
Na de opheffing van het edikt van Nantes had een groote stroom van Fransche émigranten, gelijk reeds eenmaal in de 16de eeuw, zich over Genève uitgegoten. Onder dit later geslacht van protestantsche vluchtelingen waren mannen van ruimer levens-inzicht en wijder ontwikkeling dan de burgers van Genève bezaten, waar de oude denkvormen allengs verstijfden. Zij werkten als een kracht van vernieuwing en verjonging, verhoogden het geestelijk peil der stad | |
| |
en vormden er een element van vooruitgang, van aanpassing aan de veranderingen des levens, van oppositie ook tegen de aanmatiging der aristokratische regeeringskliek. En ook bracht hun vaardigheid en kennis kunsten en wetenschappen tot hooger ontwikkeling. Onder hen waren vele handwerkslieden die de kleine ambachten binnen stroomden en, hetzij door grooter vlijt of wijl hun instrumenten voortreffelijker waren: de oudburgers konden zich niet handhaven en de nieuwe verdrongen hen. Genève exporteerde te weinig waren, in verhouding tot haar produktie. Zoo moest zij wel menschen exporteeren. Van geslacht na geslacht trokken vele weg naar de europeesche landen, of naar het oosten, of over den oceaan, naar de noord-amerikaansche staten waar engelsche geloofsgenooten woonden. Dreef hen enkel de nood? Of lokten het jonge bloed de landen, waar het leven niet vloeide, grauw en eentonig bekneld binnen de enge wanden van traditie en tucht, maar glinsterend dartelde tusschen lachende weien of schuimend en ziedend vervaarlijke sprongen nam? Daar was jolijt niet verboden als zonde en het minnekozen niet en de voeten sierlijk bewegen op de maat van de vedel. Zoete bloemen van levensgenot geurden daar. En groote uitzichten openden zich: gouden bergen blonken. De burgers trokken.
Maar zoo velen gingen, anderen kwamen. Weetgierige jongelieden uit de hervormde landen bezochten de stad, om zich in het fransch te volmaken of theologie te studeeren aan de vermaarde universiteit van het protestantsche Rome. Sommigen hunner waren zonen van edellieden of van aanzienlijke burgers, afkomstig uit kringen, aan de puriteinsche zeden ganschelijk ontgroeid. Zij waren vrij van manieren en als zij gedronken hadden, luidruchtig en twistziek, zij traden dan wel uitdagend tegen de gewone burgers op. Bij een opvoeding volgens hun stand pastte onderricht in wereldsche muziek en dans, die de hoeders der rechtzinnigheid verfoeiden als werken des duivels. Maar de overheid was lankmoedig tegen de vreemde studenten, want zij brachten veel geld in de stad. Zoo werd het beroep van dansmeester ten hunne behoeve | |
| |
toegelaten, maar deze mochten enkel de vreemdelingen onderrichten, de landszonen niet. En die voelden zich verongelijkt, want als het kwam tot botsingen tusschen hen en de parmantige jongelieden uit den vreemde liet de magistraat gemeenlijk de volle zwaarte der wet op de burgerzonen neerdalen, ook al waren zij de aangevallenen, en de aanvallers gingen vrij uit.
Kleinburgerlijke produktieverhoudingen en protestantisme bevorderen beide in hooge mate individualistische neigingen. Maar het wezen en de positie der kleine kalvijnsche republiek voorkwam, dat enkel deze neigingen het gemoed der burgers beheerschten. De nationale zelfstandigheid was voor hen gees kussen, waarop zij zich konden neervleien en slapen, maar een kleinood, in strijd gewonnen, dat zij elk oogenblik geroepen konden worden te verdedigen met hun bloed. Want, terwijl in de groote staten met den ondergang der stedelijke demokratieën de burgerwachten verdwenen waren en het absolutisme zijn eigen legervorm had voortgebracht - zoo niet overal in alles gelijk, toch hierin wèl dat de stok bijeenhield, wat geweld of verlokking samenbracht - had zich in Genève de demokratische legerorganisatie van vroeger gehandhaafd. Versterkt door een klein vendel huurlingen - hoe zou men aan het geld gekomen zijn, er meerdere te betalen - bezorgden de burgers zelven, gelijk de middeneeuwsche gilden der italiaansche en vlaamsche steden plachten, de verdediging hunner stad. Alle weerbare mannen werden in den wapenhandel geoefend, en die gemeenschappelijke oefeningen hielden de heugenis vloeibaar van een heroïsch verleden en wakkerden den gloed van stads- en vrijheidsliefde aan. Zij kweekten, uitgaande boven het kleinburgerlijk individualisme, in de uiterlijk stugge, maar binnen-in gloeiende harten een daadkrachtig, zoowel militant als teeder gemeenschapsgevoel. De militaire ceremoniën deden de polsen der burgers hoog kloppen en hun spieren zich | |
| |
spannen. De handwerksman, die van hen terugkeerde tot zijn werkplaats, voelde in zich zwellen vreugd om het bezit van burgerlijke vrijheid en fierheid, van ideale goederen die hij elders verloren wist. Hij tong huiswaarts, mijmerend over de republieken der oudheid, wier burgers en boeren, eenvoudige mannen als hij, eeuwigen roem hadden behaald door heldendaden. Aan hen voelde hij zich meer verwant dan aan de edelen en knechten der naburige landen, de wufte stedelingen, het uitgemergelde boerenvolk. En droomend greep hij naar zijn wambuis, zich verwonderend dat het geen toga was.
Het geviel eenmaal, dat toen een dier burger-regimenten zijn gewone oefening gehouden had, gevolgd door een gemeenschappelijk avondmaal, de mannen zich opnieuw zamelden op het plein en een reidans dansten bij het licht van flambouwen. Trommels sloegen, trompetten schetterden, liederen bruischten door den zomeravond, terwijl de windingen van den grooten stoet aan en af deinden in het flikkerend schijnsel. Vrouwen kwamen hun huizen uit en half ontkleede kinderen tripten aan om hun deel van de pret. Dienstmeisjes brachten drank, het werd een algemeene vreugde. Men zong, danste, schertste, verbroederde zich. De harten gingen open, een dronkenheid zoeter dan van wijn alleen maakte ze vrij van den last van zorg en nijd en alleenheid, die dikwijls zwaar drukten in het dagelijksch doen.
Een der burgersoldaten, een vurig man, hartstochtelijk van wezen, boog zich over tot het knaapje dat hem vader noemde, kuste het en sprak met beving in zijn stem: ‘o mijn kind, heb lief onze goede stad. Zie de burgers, hoe zij als vrienden en broeders te zamen zijn, hoe liefde en eensgezindheid tusschen hen heerschen. Jij ook zult bezoeken vreemde landen, als ik deed in mijn jeugd, daarvoor ben je een Genèver. Maar nergens in de wereld zult je zulk een schouwspel zien.’
Het bruinoogig, sierlijk knaapje, dat die woorden inzoog mèt de ontroering die in ze trilde, en alles in zijn gemoed verzonk en wèl bewaarde, was Jean Jacques Rousseau.
| |
| |
| |
II. Kindsheid.
Zijn vader was uit een geslacht van fransche émigrés, van ouder tot ouder horlogemakers, gezeten burgers. Voor zulken was de kans nog niet gansch uitgesloten, allengs tot maatschappelijk aanzien te stijgen, door hun medeburgers geroepen te worden tot een der openbare eere-ambten, die te bekleeden den weg baande naar het lidmaatschap van den ‘grooten Raad.’ De grootvader van Jean Jacques, David Rousseau, bracht het tot dizenier, dat is een soort ondergeschikt vrederechter in zijn stadskwartier. Maar in het volgend geslacht ging die kleine stijging weer verloren: Isaac, de vader van Jean Jacques, bezat de eigenschappen niet die hun bezitter geschikt maken tot hoogeren maatschappelijken staat op te klimmen. Hij was opvliegend en lichtgeraakt, genotzuchtig en ongestadig, te heetbloedig en ongeduldig voor een solied handwerksman. Op zijn een-en-twintigste jaar gaf hij gehoor aan een dier wonderlijke opwellingen welke voor bezadigde lieden dengeen die ze volgt tot een dwaas stempelen: hij verwisselde gedurende eenige maanden zijn voordeelig en eerbaar ambacht voor het beroep van dansmeester, dat zagen wij, weinig in tel was bij de mannen van den ouden stempel. Hij kon vioolspelen en hield van muziek, evenals zijn broers en zusters. Dat was nog een zeldzaamheid in Genève, waar de trieste godsdienst lang alle kunsten had onderdrukt.
Zijn beroepsverwisseling, hoe kort van duur ook: hij keerde spoedig terug tot het vaderlijk ambacht, was niet geschikt hem bij de autoriteiten in een goed blaadje te brengen. Trouwens ook zijn verder gedrag niet. Een paar maal kreeg hij twist met jonge vreemdelingen en toonde zijn prikkelbaren en hooghartigen aard. Hij huwde laat met een burgerdochter van goeden huize en tamelijken welstand. Suzanne Bernard heette zij; haar geslacht, dat van het platteland om Genève stamde, bezat sedert meer dan een eeuw burgerrecht in de stad. Haar vader was jong gestorven, | |
| |
hij liet de herinnering na aan verscheiden liefdesgeschiedenissen van de soort die de kerkeraad niet tolereerde, en de roep van een ontvlambaar en lichtzinnig mensch. Het meisje kwam bij haar oom, een predikant, een geletterd man dus, die haar zorgvuldig en blijkbaar in weinig bekrompen geest opvoedde. Zij kon zingen en zichzelve begeleiden, zij had veel gelezen, voornamelijk zeventiende-eeuwsche romans, ook maakte zij wel gedichten. Begaafd en levenslustig, daarbij bijzonder bekoorlijk, viel 't haar niet licht zich in de tucht van Genève te schikken, en de strenge zederechters in den kerkeraad gingen haar gangen zorgvuldig na. Hun kwam eenmaal ter oore, dat het jonge ding, als boerin verkleed, een theatertje in de voorstad had bezocht, waar op marktdagen kluchten vertoond werden; een ander maal, dat zij wel bezoek kreeg van een gehuwd, adelijk heer. Het een noch het ander was oorbaar in Genève: het meisje moest tot rede worden gebracht. Maar zij voelde zich, had veel temperament, was welgesteld en onafhankelijk. Lang stribbelde zij tegen, loochende de feiten; ten slotte gaf zij zich over, deed wat men van haar verlangde: zoo ging het altijd.
Isaac Rousseau en Suzanne Bernard hadden elkaar liefgehed van af hun prilste dagen, de neiging tot elkaar reikte even ver terug als hun herinnering. Waarom huwden zij pas, toen beider jeugd voorbij was? Wij weten het niet. Evenmin, waarom Isaac kort na de geboorte van hun eerste kind zijn vrouw verliet en naar Konstantinopel trok als horlogemaker van den Sultan. Misschien waren hun omstandigheden moeilijk; het vaderlijk erfdeel was niet groot geweest; en er was oorlog. Misschien dreef hem, gelijk zoovelen, de zwerflust.
Na zes jaar keerde hij terug: zijn vrouw was hem trouw gebleven, zij had hem nog lief. De vrucht van deze terugkomst, de ‘droevige vrucht,’ gelijk hij zegt, was Jean Jacques. Hij kwam den 28en Juni 1712 ter wereld.
Zijn geboorte kostte zijn moeder het leven. Maar kan moederliefde ooit vervangen worden, dan werd zij het in dit geval. ‘Geen koningszoon,’ heeft hij zelf getuigd, ‘kan | |
| |
met grooter liefde verzorgd worden dan mij gedurende mijn eerste jaren ten deel viel, verafgood door mijn omgeving en, wat veel zeldzamer is, altijd gekoesterd maar nooit verwend.’
Het was een zuster van zijn vader, die hem deze koestering gaf. Haar zorg redde zijn leven, want hij werd stervend geboren. Zijn levenlang heeft hij haar aangehangen met liefde en erkentelijkheid om de zoete geur van innigheid, die haar wezen in de herinnering zijner kindsheid mengde. Zij was vroolijk, lieftallig, gelijkmatig en zacht. Vele oude wijsjes kende ze, zong ze met dunne kleine stem. Die zonken in het gemoed van het knaapje en lagen vele jaren lang op den bodem, slapend. Eerst door heel den tijd, dat hij zich op de golven der levenszee liet deinen; toen door den anderen, dat de wil in hem rees zelf een kracht te zijn en hij met een geestdriftig hart worstelde tegen storm en tij. Maar toen de tijd van moeheid en inkeer kwam, dook hij in zich zelven en vond er de oude leizen die zijn jeugd gewiegd hadden en wekte ze en droeg ze omhoog. En met de dunne stroom hunner melodie en het lichte getrip hunner woordjes kwamen al de zachte blijheden van zijn kinderleventje in dat veilige warme nestje mee, want zijn ziel hoorde tot de zeldzamer, die met de herinnering der dingen hun geur bewaren en met het beeld de atmosfeer der vroegere aandoening herleven doen. Hij bezat de gave, die doorleefde vreugde en smart voorttrillen laat door 't wezen dat ze voelde: het geheugen van 't gemoed.
Zijn vader bracht op Jean Jacques de lange teederheid over, waarmee hij de lieve Suzanna had aangehangen. En toch zag hij in 't knaapje de oorzaak van haar dood. Zoo was zijn vadergevoel gespleten en troebel. Hij beheerschte zich weinig; als hij 't kind aan zijn hart sloot en met hartstochtelijke liefkoozingen streelde, merkte dit in die overgroote teerheid 't verlangen naar haar, die niet meer was. Als de vader zei: ‘we zullen over moeder praten,’ antwoordde het knaapje, ‘dan gaan we schreien, vader.’
Zoo'n omgang was voor het zwakke en vroegrijpe kind een school van overgevoeligheid, gelijk ook de verdere op- | |
| |
voedingswijze van vader Isaac. Zoodra Jean Jacques lezen kon - hoe hij 't leerde wist hij zich niet te herinneren - toog zijn vader met hem aan 't lezen van de romans die Suzanne had nagelaten; verhalen vol valsch pathos en opgeschroefd gevoel. De man en het kind zwelgden in die avontuurlijke wereld, vergaten de huisbakken werkelijkheid. De nacht verging, de eerste zwaluw kondigde cirkelend den dageraad aan eer de vader, uit den roes van romantiek ontwakend, beschaamd fluisterde: ‘ik ben nog grooter kind dan jij.’ Jean Jacques was toen zeven jaar oud.
Binnen de engbegrensde horizon van het ouderlijk huis voelde het kind zich veilig, warm-gekoesterd en gelukkig. Ook later bleef een eng-omsloten levensveld noodig tot zijn geluk; zoodra het zich opende en wijde uitzichten won, verloor hij zijn rust en zichzelven. Hij had geen vriendjes en geen verlangen er naar; zijn broer, een deugniet die jong naar Duitschland trok en waarvan nooit meer iets gehoord werd, scheelde te veel met hem om zijn speelmakker te wezen; zoo had hij dan geen anderen dagelijkschen omgang dan met vader en tante en de goede trouwe meid.
Maar naast het engbegrensde simpele leven van den dag begon vroeg een ander voor hem, wijd en onbegrensd: dat der verbeelding. Zij was in hem het sterkste vermogen, zij voerde hem mee, zijn levenlang, waarheen 't haar lustte en haar rijk was werkelijker voor hem dan de werkelijkheid zijner zinnen, hij vergat er armoede, verdriet en lichaamspijn. Uit de vroeg-gelezen verhalen was in hem een wereldbeeld gegroeid, dat geen ervaringen ooit geheel verdrongen, een vreemde wereld vol romantisch gebeuren, vol heldhaftige ridders en smachtende jonkvrouwen. De gevoelens in die wereld waren ongezond, broeierig en zwoel; - natuurlijk, want zij was niets als de bleeke, tallooze malen verslapte kopie der midden-eeuwsche romantiek. En hun zwoelheid zonk in hem en doortrok zijn wezen en werd een deel daarvan, voor goed.
Maar gelukkig, aan de voorraad romans kwam een einde. Vader en zoon vonden in de boeken van Suzanna's voogd, | |
| |
den predikant, afkomstig, nieuw voedsel om hun leeshonger te stillen. En dit was beter kost: Bossuet, Ovidius, Plutarchus. Voor het kind ging de wereld der klassieke oudheid open, de verheerlijking van burgerdeugd en soldatenmoed, van rechtvaardigheid en zelfverloochening, van zedelijk enthousiasme. Er was een vrijheid om voor te leven en te sterven, er waren genooten om te redden door standvastig verdragen smart en dood; de heerlijkheid bestond van een trouw, onverzettelijk bewaard. Het knaapje gloeide: in zijn oogen vonkten tranen, rillingen van geestdriftig begeeren tintelden langs zijn rug: o een held te zijn, een martelaar voor de vrijheid, groote daden voor de makkers te doen. Machtig ontwaakten in hem de oerneigingen van sympathie en meegevoel, de sociale driften. En machtig blies de wind der verbeelding hun vlammen aan. Hij wèrd Aristides, hij wèrd Brutus, hij wèrd Scevola, hij leefde in die helden of zij in hem. Dan sprak hij met zijn vader, en vond in diens oogen en stem iets van zijn eigen verrukking, als de horlogemaker van hun eigen stad verhaalde, die een republiek was evenals Sparta en Rome, en wier burgers ook voor de vrijheid hadden gestreden tot den dood. Soms zag het kind hen, gewapend en met rustigen tred, van de oefening op het marktplein keeren, en hoorde hun krijgshaftige liederen klinken langs de straat. En de haat tegen oude tyrannen en de liefde voor de helden van lang geleden versmolt in zijn hart tot één gevoel met de liefde voor de vaderstad en de levende burgers, en hij zag hen omstraald met de deugden der burgers van Sparta en Rome en met hun roem.
En ook deze kiemen en zaden zonken in zijn gemoed en dreven wortel en kiemden; kiemden en stegen, een bosch van halmen in zijn bewustzijn, toen hij man geworden was. Hij maakte hartstochtelijke boeken van de gevoelens, die zijn kinderhart zoo heerlijk en zoo fel bewogen hadden. En toen door zijn woorden de oude deugden der Grieken en Romeinen opstonden en de fiere gestalten van tyrannenhaters bewogen, strekten zich duizende handen naar hem en duizenden harten klopten het zijne tegen in verrukking: | |
| |
de harten van mannen en vrouwen die als hij burgerdeugd en onkreukbaarheid en rechtvaardigheid liefhadden en eenvoud en familiezin. Dat waren de kleinburgers. Zij maakten zich op om een grooten strijd te strijden tegen tyrannie en privilegie, tegen de weelde en de lichte zeden der heerschers van toen. En vol waardigheid hulden zij zich in het heroïsche gewaad der oudheid, dat Rousseau hun reikte: hun eigen drang en wil en streven leek hun in die omhulling veelmalen schooner toe.
Toen Jean Jacques twaalf jaar was kreeg zijn vader op de jacht - een hartstochtelijk jager was hij - twist met een zekeren kapitein Gautier, die gediend had in de lijfwacht van den koning van Polen. Isaac, prikkelbaar en heetbloedig, achtte zich beleedigd, en toen hij den ouden ijzervreter een poos na hun twist in de stad tegen kwam, trok hij zijn zwaard, viel hem aan en verwondde hem. Het vonnis luidde: een boete, drie maanden gevangenis, en op de knieën vergiffenis vragen. Maar Isaac achtte het vonnis onbillijk en liever dan te buigen, vestigde hij zich voor goed te Nyon, een plaatsje dicht bij Genève maar buiten het stadsgebied, waarheen hij na zijn daad de wijk had genomen. Zijn kinderen liet hij achter, een broeder zijner vrouw zou verder zorg voor hen dragen. Met het zoontje van zijn oom, een goeie jongen, kwam Jean Jacques in de kost bij een dominé in Bossey, een dorpje op Geneefsch gebied aan den voet van de Salève. De Grieken en Romeinen raakten op den achtergrond van zijn bewustzijn: hij leerde spelen en kattekwaad uitvoeren en werd, voor 't eerst eigenlijk, kind. En een nieuwe vreugde ging open: hij die tot nu toe geleefd had binnen stadsmuren kwam buiten, in de natuur. Zij zou, in zijn verder leven, hem over ales troosten; in zorg, in verdriet, in verbittering, in geestelijke omnachting zijn hart tot rust brengen; zij zou voor hem de diepste zoetheid des levens zijn.
Twee jaar bleef hij in het predikanten-gezin; leerde er wat latijn en kerkgeschiedenis en den katechismus. De moreele | |
| |
atmosfeer was dezelfde als thuis, de predikant en zijn zuster behandelden hem met liefde: het zachte, affektueuze en levendige kind won alle harten. Met zijn neefje Bernard sloot hij een echte jongensvriendschap: zij waren onafscheidelijk, kibbelden soms, maar konden geen kwartier buiten elkaar.
Aan 't eind van die twee jaar kreeg zijn kindergemoed de groote schok waarvan het zich nooit geheel herstelde. De menschen waaraan zijn hartje hing straften hem, ondanks zijn hartstochtelijke betuigingen van onschuld, hard en onmeedoogenloos voor een vergrijp dathijnietmisdreven had. Er brak iets in hem: hij doorvoelde de monsterlijkheid van onrecht. De groote kloof viel in zijn leven tusschen 't kinderparadijs van ongerept vertrouwen en het bewustzijn van de wereld als vijandelijke overmacht. Haast alle kinderen beleven dit, alle voelen in die oogenblikken de wanhoop der machteloosheid, maar de meesten herstellen zich spoedig, want het normale kindergemoed is elastisch als een ongebruikte veer.
Maar zijn gemoed miste die soort veerkracht, en dit kon niet anders zijn door de gave, met de herinnering de aandoening weer wakker te roepen. Wie haar bezitten dragen zwaar aan het leven, en hun verdriet gaat niet voorbij.
Hij was week van natuur, vatbaarheid voor teedere aandoeningen vormde de grondslag van zijn wezen, maar meer passief toch nog dan aktief, meer als begeerte liefde te voelen uitstroomen over hem dan als uitstroomende liefde. Hij hunkerde naar koestering, zoog haar in als dauw. Op kwaad hem aangedaan, reageerde hij zelden aktief door drift en toornen. Tweemaal, verhaalt hij, werd hij als kind ernstig bezeerd door de onhandigheid of wildheid van kameraadjes. Hun schrik en angst voor straf wekte zulk een groot medegevoel in hem, dat hij onmiddellijk in de eerste oogenblikken van hevige pijn, een valsche oorzaak van zijn verwonding opgaf en nooit tegen wien ook de ware bekende. En ondanks pijn en ontsteltenis doorvloeide hem in die oogenblikken een zoete verteedering; hij genoot zijn weekheid en hun medegevoel.
De eerste ervaring van machteloosheid tegen onrecht | |
| |
was de eerste groote proef zijner natuur. Zij bleek een wonderlijk mengsel van staal en brosheid. De wreede kastijding verdroeg hij stoïcyns: zoo zij niet ophielden te slaan, hij hield niet op te ontkennen. In 't verdragen was hij toen reeds sterk en standvastig. Maar hij schoot te kort in herstelkracht. De pijn van machteloosheid tegen onrecht bleef, lang nadat hij zijn radelooze verontwaardiging had uitgegild; zij stak nog, als hij na vijftig jaar het voorval ophaalde uit den stroom der herinnering, zijn pols joeg dan sneller. Zijn kinderblijheid was weg, het fundament zijner wereld ondergraven, haar glans verduisterd.
Maar andere gaven in hem verkeerden die zwakheid van overmatige depressieve reaktie weer tot kracht. Zijn gevoel sloot zich niet over de bitterheid van het eigen lichamelijkdoorproefde leed. Neen: het rankte uit, door medegevoel en verbeelding gevoed, tot andere menschen die dit óók geleden hadden, verstrengelde zich met hún gevoel. Wanneer hij van af dien dag menschen of dieren gekweld zag worden, of verhalen van triumfeerend onrecht las, kwam zijn bloed in zieding en zijn vuisten balden zich. Want hij wist wat dit was en voelde in de pijn dier anderen zijn pijnen. En dit zou sterker in hem worden, tot de tijd kwam, dat hij zijn verontwaardiging òmsmeedde tot gloeiende woorden tegen de algemeene oorzaak van alle verdrukking en onrecht: de maatschappelijke ongelijkheid.
De bekoring van het vredig leven in de pastorie was gebroken, de zachte gemeenzaamheid verstoord. Jean Jacques keerde met zijn neefje naar Genève terug. De vraag was nu voor welk beroep hij opgeleid zou worden: horlogemaker, notaris of predikant. Het laatste trok hem aan, maar de nalatenschap van zijn moeder bleek niet voldoende voor de studiekosten. Zijn vader was hertrouwd en liet zich weinig aan den jongen gelegen liggen. Hij kwam als klerk op een notaris-kantoor, maar het werk stond hem tegen en zijn meester vond hem te stom voor het vak. Hij schold hem een ezel en stuurde hem spoedig weg. Het zou de laatste maal | |
| |
niet zijn, dat Jean Jacques den indruk maakte maar een heele gewone jongen te zijn met beperkte geestvermogens. Hij voelde hevig, maar dacht moeizaam en traag en zijn gedachten wonden zich langzaam los uit de vruchtbare, warme verwarring van het onderbewuste.
Hij werd bij een graveur in de leer gedaan. Zijn meester, een jong man nog, verbond zich den leerling in te wijden in alle geheimen van het ambacht, hem op te voeden in de vreeze Gods en de goede zeden. Hij was dertien jaar toen de ellende van den leerlingentijd voor hem begon.
Zijn aard was niet uit één stuk gesmeed, maar tweeslachtig: trotsch zoowel als teeder zijn hart, zijn gemoed vrouwelijk en toch ontembaar, zijn neiging aldoor dobberend tusschen zwakheid en moed, deugd en meegesleept-worden. Zoo lag hij levenslang in strijd met zichzelven, en moest zoowel het genot als de wijsheid derven. In zijn jeugd liet hij zich geheel drijven op aandoeningen en indrukken, en wat omstandigheden en omgeving van hem maakten, dat was hij.
Nu kwam hij in een omgeving, die al de lage aandriften en neigingen in hem naar boven haalde en al het zachte en edele verschrompelen deed. Zijn meester was ruw, lichtzinnig en hardvochtig, hij sloeg het kind, gaf het niet genoeg te eten, terroriseerde het op alle manieren. Al de ellende van het leerlingstelsel, dat is de ellende voor een kind van overgeleverd te zijn aan harde vreemden, van dag en nacht te verkeeren onder den druk van hun bevelen, hun snauwen, hun spot, hun liefdeloosheid, maakte hij door. Hij durfde zich nooit meer vrij uiten, hij leed altijd honger, hij voelde zich aldoor afschuwelijk bekneld. Als een knecht behandeld, als een slaaf verschopt, leerde hij de ondeugden van knechten en slaven. Hij werd lafhartig, wrokkig, diefachtig, verleugend. Zijn gemoed verhardde, zijn liefkoozend wezen sloot zich in verbitterde zwijgzaamheid, zijn levendige aard versufte. Eerst in later dagen werd hij zich pijnlijk-bewust, hoe snel zijn karakter in korten tijd was vervallen.
Met zijn neefje Bernard kwam hij nu nog maar weinig samen. Die woonde in de hooge stad, het kwartier der nota- | |
| |
belen; hij, Jean Jacques, in de lage, waar de ambachtslieden huisden en het gemeene volk.
Zoo was hij dan geheel en al ontrukt aan zijn oude warme levenssfeer. Allen om hem werd kil en grauw.
Wie telt de duizende knapen, wier geest verstompt en wier karakter voor goed bedorven werd door de ellende van hun leerlingen-bestaan? Jean Jacques ontkwam den ondergang: een goede fee had aan zijn wieg gestaan en als de werkelijkheid te nijpend werd strekte zij haar staf uit en voerde hem mee tot haar lichte domeinen. Het was de fee: verbeelding.
In Bossey had hij gestoeid en gedarteld en in de werkelijkheid geluk gevonden. Nu vluchtte hij voor haar pijn in het rijk der fantaizie. En omdat eigen vleugels hem nog niet konden dragen, borgde hij vleugels van anderen.
Hij las. Hij las zonder keus, zonder onderscheiding, met hartstocht, met razernij. Hij was onverzadigbaar, want hij volgde zijn instinkt van zelfbehoud. Als zijn geld op was, verpandde hij zijn kleeren om boeken te kunnen huren. Bont en vreemdstaltig zal de wereld er hebben uitgezien waarin hij zich redde! Want hij nam gretig aan wat de boekenverhuurster hem voor zette, haar heele winkel las hij leeg. Alleen voor de liederlijke boeken die zij hem, geheimzinnigdoende, aanprees, bedankte hij uit schaamte.
Hij leerde zijn ambacht niet ten einde. Maar hij leerde lang genoeg om het element van vorming in zich op te nemen dat voor ieder ligt, maar in 't bijzonder voor zijn dichternatuur in de discipline van den handenarbeid lag. Hij leerde geduld, nauwkeurigheid, stadigheid. Hij, voor wien de verbeeldingswereld werkelijker aanvoelde dan die der zinnelijke werkelijkheid, raakte althans met één stukje dezer laatste innig vertrouwd, leerde dat beheerschen, vervormen. Hij, de droomer, leerde het respekt voor den handen-arbeid, dat enkel geheel doorvoeld kan zijn bij wien zelf een handwerk verstaat.
Ook deze kiemen droegen vrucht. Dat hij in zijn jeugd een ambachtsman geweest was, maakte hem zijn leven lang het arbeidzame volk dieper eigen. En toen hij, aan den drempel | |
| |
van den roem, het moedig besluit nam om, zijn vrijheid reddend, voortaan van den arbeid zijner handen te leven, deed de spottende verbazing der vak-letterkundigen, zijn vrienden, hem vreemd aan: hij keerde immers terug tot een hem vertrouwden levensstaat.
Met dat al was het gelukkig, dat zijn leerlingen-bestaan niet te lang duurde. Het kwam ten einde door een toeval en een opwelling. Hij placht op vrije dagen met kameraadjes buiten de stad te zwerven; dan herleefde de oude overmoed en uitgelatenheid, hij werd hun aanvoerder, vergat afstand en tijd. Al een paar keer hadden zij, terugkeerend, de poorten gesloten gevonden en buiten overnacht. Zijn meester had hem afgestraft en zóó fel bedreigd, dat de knaap bevreesd werd en de derde maal niet terug dorst keeren. Toen hij, die ademloos aanrennen kwam, zag hoe de brug werd opgehaald en haar horens de lucht in boorden, wierp hij zich in wanhoop neder en beet in den grond. Hij zwoer, nimmer terug te keeren. Zijn kameraden brachten de boodschap over aan den jongen Bernard, of die van zijn neefje afscheid wou komen nemen. Hij kwam, maar zocht den vluchteling met geen woord tegen te houden.
Zoo trok Jean Jacques, door vrees bewogen, op zijn zestiende jaar de wereld in. Hij had geen geld, geen beschermers, geen kennis, geen ervaring, hij stak vol romantische droomen en vage matelooze eerzuchtigheden, hij was een arme verdwaasde jongen, zonder wapens in den strijd om het bestaan.
Maar de wereld waasde, vol avontuur, en de wind woei vrijheid.
| |
III. De zwerver.
Het was vroeg-lente, het zoet getijde, dat alle dwaze droomen opengaan. Hij kwam nu in het land Savoye; op de heuvels boven de dalen stonden de kasteelen der heeren, en hij dacht smachtend aan de schoone jonkvrouwen, die op hem gingen verlieven en hij op hen. Hij had, meende hij, de hand slechts uit te strekken om het wonder aan te raken, | |
| |
overal geurde de minne, het duffe leven van gewoonheid lag achter hem, zijn dagen gingen zich kronkelen door verrassingen en avonturen, als een stroom zich kronkelt door bergen. Zoete verwachting van wat ging komen! En zoete bandeloosheid van het oogenblik! Hij dwaalde naar willekeur, kwam, ging, rustte, droomde, de boeren gaven hem voedsel en onderdak; hij voelde zich baden in vrijheid.
Die droomen waren - droomen. En de vrijheid, die hem omwoei, was schijn. Wat hij gedaan had was niet willekeurig, maar een kleine golf in den oceaan van het menschelijk gebeuren, een van de duizenden stipjes te zamen de lijnen vormend die wij noemen ‘maatschappelijke verschijnselen.’ Zijn vlucht was het gevolg van het leerlingenstelsel, een werking van dat stelsel op een uiterst-sensitieve natuur. En wat hem na zijn vlucht ging gemoeten en gebeuren, had elk kunnen voorspellen, die hem kende en de streek waar hij kwam. Hij kon haast geen stap doen buiten 't grondgebied van Genève, of hij was bij den erf-vijand, in 't land der hertogen van Savoye. In vroeger tijden hadden zij met de wapens gepoogd de burgerlijk-protestantsche stad ten onder te brengen, vele malen, telkens weer. Maar 't was hun nooit gelukt haar te vermeesteren en de veete was ten slotte gedempt. Nu voerden de papen den strijd verder met andere middelen: geniep en listen en omkooperij. De zwarte spinnen hadden hun webben gesponnen tot aan de poorten van Genève, zij lagen op de loer naar de afgedwaalde zonen van het protestantisme; er werden vele bekeerlingen gemaakt. Wie jong en onnoozel, zonder middelen van bestaan zwierf langs de wegen, moest in hun netten raken voor hij 't wist.
De eerste de beste man van aanzien en middelen bij wien de vluchteling na een paar dagen zwervens belandde, was een van de geestelijken die het bekeeringswerk stelselmatig bedreven. Hij verzorgde den hongerigen knaap met een flink maal, schonk hem rijkelijk van den gelen landwijn die het hart licht maakt en de gedachten welig, polste hem, vond een zieltje te winnen, en gaf hem een schrijven voor | |
| |
Mme de Warens, een adellijke dame, die te Annecy van de karige mildheid van den koning van Sardinë leefde. Zelve een nieuwbekeerde, was zij een werktuig in handen der priesters: haar huis fungeerde als doorgangspunt, vanwaar de bekeerings-candidaten uit de streek verder werden gezonden naar het centraal gesticht in de hoofdstad Turijn, om daar onderwezen te worden in de leer van het katholicisme.
Hij meldde zich aan: men zei hem, dat zij naar de mis was. Hij achterhaalde haar op 't pad dat de beek langs, van haar huis naar de kerk voerde; zij hoorde hem komen en wendde zich om. Hij had een oude kwezel te vinden verwacht en stond in verbazing: zij glansde hem tegen, lieftallig schoon en jong.
Mme de Warens was toes 28 jaar oud, 12 jaar ouder dan Rousseau. Sedert zes jaren leefde zij, van haar echtgenoot gescheiden, te Annecy met haar bediende-intendant Claude Anet, een Zwitser, die haar minnaar was. Niemand wist van hun liefde. Zij was klein van gestalte, poezel en weelderig van vormen, een vrouwtje van Watteau. Haar gelaatskleur bloeide als lelies en rozen, uit haar oogen straalde zachtheid, haar teeder gelaat omgolfde een weelde van aschblond haar, haar stem klonk als zilveren klokjes, haar glimlach bekoorde. Zoo zag Rousseau haar niet alleen, zoo zagen haar ook anderen. Zij bezat de zoete gave van lieftalligheid.
Hij had al veel van vrouwen gedroomd en was ook wel kinderlijk-verliefd geweest op groote meisjes. Maar nu ging de liefde open voor zijn hart. Vurige aanhankelijkheid en volmaakt vertrouwen stegen daarin op, als twee witte duiven. Hij had de ster van zijn jeugd gevonden.
Over het oogenblik hunner eerste ontmoeting schreef hij vijftig jaar later - het waren de laatste woorden die hij schreef - dat het zijn leven beslist had en langs onvermijdelijke schakels het lot zijner dagen voortgebracht. Zij bond hem met den éénen band waartegen hij nooit in pijn steigerde. Zijn verlegenheid, zijn linksheid, versmolten voor hare gratie; hij raakte los, alles in hem ging open, de terugge- | |
| |
drongen zachtheid in zijn wezen stroomde uit en vond hàre zachtheid.... dat was het geluk.
Was het de liefde-hartstocht? Hij heeft het nooit geweten, toen niet en later niet. Zij werd daar en onmiddellijk, de liefelijke verschijning die hem omhoog trok, de hooge vrouw van zijn romantische vereering; al heel spoedig, de milde weldoenster die hem opnam uit zwervende armoe in haar behagelijk thuis; wat later, de moederlijke vriendin die hem terechtwees, zijn ruigheid polijstte met zachte hand, en tevens de geliefde die hij, hartstochtelijk dwepend, verafgoodde. En eindelijk werd zij zijn minnares, niet uit zinnelust naar zij zeide, maar om hem te beveiligen voor anderen. Al de jaren van zijn onstuimige jeugd vulde zij zijn hart en zijn zinnen; hij was van haar voortaan, bij haar voelde hij zich veilig geborgen, en of hij zwierf of keerde, zij hield hem gebonden, en die gebondenheid was zijn geluk.
Maar niet kende hij door haar den zinnenroes der eerste liefdesbedwelming. Integendeel, die ontging hem door haar, want in de dagen van zijn hoogsten hartstocht was hij een knaap die haar niet durfde naderen; en toen zij zich gaf, na jaren, schrok zijn lange vertrouwelijkheid en kinderlijkvolgzame aanhankelijkheid huiverend terug, als omhelsde hij in minne zijn moeder.
Zij was wel een wonderlijke achttiend'eeuwsche heilige. Kuischheid beschouwde zij als een vooroordeel: dat had een vroeger minnaar haar geleerd, en zij vond het een gemakkelijk beginsel. Haar hart was warm en zacht, haar zinnen waren koud; zij gaf zich aan de afhankelijke jongelieden uit haar omgeving die haar begeerden niet uit hartstocht, maar om hun te believen, haast achteloos. Alleen moesten die liefden voor de menschen verborgen blijven: zoo eischte het de welvoegelijkheid, haar maatschappelijk aanzien. Daaraan hield zij zich streng. Zij bezat een verwonderlijke levenskracht, haar ondernemingsgeest schuimde telkens over; een levendige verbeelding, zich richtend op allerlei onmogelijke plannen, sleepte haar mee. Gedurende haar huwelijk met den edelman de Loys had zij een kousen- | |
| |
manufaktuur opgericht en was in schulden en in groote verlegenheid geraakt: zij redde er zich uit door van Vevey over het meer naar Evian te vluchten, waar zij zich den koning te voet wierp. Spoedig volgde haar bekeering.
Wat heeft zij in haar lang leven al niet overhoop gehaald! Toen Rousseau bij haar inkeerde, was de bereiding van geneesmiddelen uit bergkruiden haar stokpaardje; zij kookte den lieven dag lang, en hij moest alles proeven, of hij wilde of niet. Later kwam de alchemie aan de beurt, en daarna de kousenfabriek, manufakturen van chocolade, van zeep, van aardewerk. En eindelijk allerlei mijnondernemingen in de bergen van Savoye, ijzer, steenkool, ook een hersenschimmige goudmijn: om ze te exploiteeren richtte zij verscheidene naamlooze vennootschappen op. Wat al plannen, wat al onrust, wat al menschen die haar oplichtten of dien zij geld afzette, wat al intrigues en natuurlijk wat al mislukkingen, wat al tegenslagen. Arme barones, zooveel verknoeide energie, en aan het einde de finantieele ruïne en de moreele ondergang, na jaren van al nijpender schulden en al dreigender gebrek.
En toch.... bij die onrustige plannenmaakster was voor Rousseau de rust, de uiterlijke en innerlijke, te vinden. Hij had een beschermer noodig die hem brood gaf, hij had ruimte en tijd noodig om uit te groeien, zichzelf te worden, zich te bezinnen, kennis te vergaren; en de banden der liefde waren de eenige, die hij velen kon. Alle andere scheurde hij stuk in opwellingen van onafhankelijkheidszin en ongeduld. Zonder haar ware hij in landlooperij te gronde gegaan, om toch maar vrij te wezen. Zij was de zachte lamp, die altijd brandde, de goede herberg waar hij verkwikking vond voor zijn lichaam, zijn hart en zijn geest.
Hij, eenvoudige burgerknaap, zóó gesprongen uit het zwarte hol van zijn leertijd, had haar 't eerst gezien omgloried door vrouwelijke bekoring en wereldsche superioriteit. En die eerste indruk bleef, werd tot fundament van het gebouw zijner gevoelens. Hij zag haar in schoonheid, in verheerlijking - dat is, in diepste waarheid, de waarheid die enkel | |
| |
de oogen der liefde zien. Hij zag de beste mogelijkheden van haar vrouwenaard, het geduld en de mildheid, die altijd weer vergaven en vertrouwden; de speelsche gratie, die alle hardheden van dood en leven effen streek; de aandoenlijke zachtheid, die door alle verwringing van onrust klonk, en vrede-verspreidend rond haar een sfeer maakte van harmonie. Zoo zag hij haar, zoo zoog hij haar in zich, zoo hield hij haar vast en deed haar leven voor latere geslachten in bekoorlijke tafreelen van de dagen van zijn gelukkigen, door háár gelukkigen jongelingstijd.
Eerst gaan hun wegen nog uiteen, een poosje. Zij stuurt hem naar Turijn, om bekeerd te worden. Gewillig gaat hij over de bergen, dol van zwerverslust. Waar is de gloed van geestdrift gebleven, die door zijn kinderjaren vlamde voor het geloof der vaderen en de vrijheid? Katholiek-worden beteekent met alles breken, zijn plaats verliezen in de burgergemeenschap, zijn kinder-ideaal verloochenen. Maar zijn zedelijk leven is in de jaren van zijn leerling-zijn verslapt; de zedelijke gloeden van het kind zijn ondergegaan in den knaap, verstikt door heete begeerten van liefde, van roem, door ijdelheid en eerzucht. Eens zullen zij weer opleven: het kind is vader van den man. Nu denkt hij alleen aan de vreemde landen en prachtige steden die hij zien zal en aan de schoone vrouw wier wil hij gaande, doet. Zoo blijft hij immers toch aan haar verbonden, haar beschermeling. Vrijheid zweeft voor hem uit, aanhankelijkheid verwarmt zijn hart: de wereld schiet vol van een nieuwe schoonheid, rijk en zinnig staat elk ding te pralen: droomend, genietend, juichend, maakt hij zijn Alpen-tocht en komt te Turijn.
Daar, de ontgoocheling; begin van eenzame ellende en vernedering. Hij wordt toegelaten tot het gesticht, achter hem sluiten de zware deuren zich knarsend: de vogel is geknipt. Hij vindt er arme schooiers als hij is, maar ook sinistere gezellen, uitvaagsel van alle landen, die het bekeerdworden als ambacht bedrijven. Hij wordt zich de lafheid bewust van wat hij gaat doen: om brood van geloof veranderen. Hij stribbelt tegen, tracht de priesters die hem onderrichten | |
| |
in 't nauw te brengen met argumenten uit de kerkgeschiedenis en den katechismus. Wat kan het geven? Hij zou een reus hebben moeten zijn aan zedelijke kracht, een man van ijzeren wil, om nu nog los te breken. Als katholiek verlaat hij, na vier maanden van kwelling, het gesticht. Ach, en hij had zulke schoone droomen gedroomd, toen hij de stad binnenkwam en zijn oogen hief tot de paleizen, hij had verwacht dat het buitensporige nu waar ging worden. Die in het klooster gaven hem twintig francs, het bedrag eener voor hem gehouden kollekte, en zetten hem op straat.
Hij zwerft door de stad, genietend haar residentie-pracht en de weergevonden vrijheid; voor een stuiver per nacht vindt hij onderdak bij de vrouw van een soldaat. Hij probeert wat te verdienen met graveeren, zoo goed en kwaad als 't gaat. Zoo komt hij in aanraking met een mooie hupsche italiaansche winkeliers-vrouw en wordt natuurlijk verliefd; de schoone moedigt hem zoetjes aan, maar hij is te verlegen, en eer 't tot een avontuurtje kan komen, snijdt de bramarbas van een echtgenoot alles af.
Zijn grootste genot in die dagen is het bijwonen van de mis. Het streelt zijn ijdelheid in de kerk samen te zijn met den vorst en zijn hofstoet, maar dat niet alleen. De kerkelijke kapel van den koning van Sardinië was wijd en zijd beroemd om haar voortreffelijkheid; de pracht der italiaansche kerkmuziek, heerlijk uitgevoerd, overstelpt hem, muziekhartstocht wordt wakker vele jaren eer de schrijvers-drang ontwaakt.
Zijn geld raakt op; zijn kostvrouw bezorgt hem eindelijk een postje: hij wordt lakei bij een oude zieke adellijke dame. Na drie maanden sterft zij. Haar dood geeft aanleiding tot een voorval in zijn leven, dat nietig op zich zelf, bewijst hoe klein de zedelijke kracht is in den jongeling. Hij ontvreemdt een zijden lint en als de dietfstal uitkomt, geeft hij, in verwarring en valsche schaamte, de schuld aan een keukenmeisje, een goed onschuldig kind, die hem nooit iets had gedaan en die hij in 't minst niet slechtgezind is. Vele jaren lang vervolgt hem het berouw over die slechte daad uit zwakheid; als hij haar biecht in de ‘Confessions’, | |
| |
schreeuwen zijn vijanden over de verdorvenheid van zijn aanleg, bazuinen zijn vrienden zijn waarheidsliefde uit.
Hij krijgt opnieuw een dienstbetrekking bij aristokraten, en verlieft op een der freuletjes die hij bedient. Door een toeval komt aan den dag dat zijn opvoeding en ontwikkeling meer zijn, dan van een lakei te verwachten valt. Zijn heeren blijken hem genegen; de zoon van den graaf, een geestelijke, geeft hem latijnsche les, en gebruikt hem als sekretaris, zoo leert hij zuiver italiaansch. Een ander geestelijke met wien hij bekend wordt, een jonge man van wijde gedachten en grooten levensernst, zeer zachtmoedig en verdraagzaam, stelt belang in hem, geeft hem goeden raad, tracht zijn naïeve, onstuimige bewondering voor de ijdelheden der wereld te temperen. Later rijpen die zaden en dragen dubbele vrucht: zijn gemoed aanvaardt ze als levenswaarheid, zijn verheerlijkende verbeelding herschept de herinnering van den zacht-peinzende jongen priester tot de groote gestalte van den ‘Vicaire Savoyard,’ figuur die een zeer belangrijke faze verpersoonlijkt in de ontwikkeling van het godsdienstig denken.
Zijn toekomst schijnt verzekerd: het geslacht der Gouvon's behoeft in hun diplomatieke carrière een begaafden, schranderen, eerzuchtigen jongeling gelijk Rousseau tot vertrouwd sekretaris. Maar hij breekt weer los.
Een landgenoot duikt op, een vrolijke snuiter; voor den jongen avonturier krijgt hij een van die onweerstaanbare bevliegingen waaraan toe te geven hem in 't bloed zit. Hij wil, hij moet met Bâcle mee, hij moet weer zwerven; hij verwaarloost zijn plichten bij den graaf om toch maar weggejaagd te worden en is dol blij als hem dit lukt. Met zijn nieuwen vriend trekt hij de wereld in: beide zijn overtuigd door 't vertoonen van een ‘wonderfonteintje,’ dat wijn uitspuit nadat 't schijnbaar met water gevuld is, gouden bergen te zullen winnen.
Een paar weken geniet hij 't vrije onbezorgde zwerversleven, dan raakt hun geld op en trekken de jonge dwazen op Annecy aan; daar gekomen, neemt hij afscheid van zijn | |
| |
vroolijken metgezel en ijlt naar Mme de Warens. Zijn hart klopt van vrees, door haar afgewezen te worden; niet de armoede ducht hij, maar haar afkeuring van zijn dolle streek. Zij ontvangt den ‘arme kleine’ met een glimlach en een meedoogend woord; een bed wordt voor hem gereedgemaakt; zijn zwerftochten zijn niet ten einde, maar in de tien volgende jaren zullen hun levensstroomen zich altijd weer vermengen en haar dak zal zijn tehuis wezen, telkens weer.
Nu begint voor hem de reeks der zoete dagen waarvan hij vele jaren later getuigde, dat zij de eenigen in zijn leven geweest waren, waarin hij gansch zichzelf kon zijn. Zijn wezen dat elke dwang, elke verplichting verafschuwde en ondragelijk gevoelde, gedijde, want de band die hem bond was liefde, dat is vrijheid; zachte volle vrijheid die rondom hem veerde, altijd meegaf, een donzige wolk.
Zijn weeke en toch moeizame natuur behoefde, om stroomend te worden, de liefde; zonder haar adem bleef de kracht in zijn binnenste bevrozen, alles kil en doods. De liefde voor vrouwen gelijk hij die meermalen gevoelde, niet als onstuimige hartstocht maar als zinnelijke verteedering en teedere zinnelijkheid, maakte de krachtstroom in hem levend, joeg dien door zijn bloed, door zijn hart, door zijn hersens, verscherpte de doezelige omtrekken zijner verbeeldingen, ontwarde de vervlochten slingeringen zijner gedachten. Slechts eenmaal in zijn leven schreef hij, gedragen alleen door het andere beginsel in hem: het moreele, de hartstocht voor deugd, voor gelijkheid en vrijheid. Wat hij toen schreef werd hol en retorisch, van een gloed die niet verwarmde.
In zijn herinnering bleef de liefde van zijn jeugd, die van nu af aan wast in zijn hart en een tijdlang alles opeet, voortleven, niet als passie, onrust van begeeren, maar als teedere aanhankelijkheid, zachte overgave, volheid van rust en vertrouwen. Zijn liefde voor Mme de Warens was een dier grensgevoelens waarin al wat menschelijke affektie teeders heeft, zich vermengt. En zulk een liefde te gevoelen zonk in hem als de hoogste gelukzaligheid. Wie slechts | |
| |
de hartstocht der liefde kent, heeft hij getuigd in de ‘Bekentenissen’, kent niet de zachtste zachtheid des levens. ‘Ik ken een zachter gevoel, minder onstuimig misschien, maar duizendmaal heerlijker, dat somtijds wèl, somtijds nièt samengaat met liefde-hartstocht. Enkele vriendschap is dit gevoel niet, het is teederder; ik kan mij niet denken, dat 't zou bestaan voor een wezen van hetzelfde geslacht. Want zoo iemand een goed vriend is, ben ik dat en toch heb ik voor wien ook mijner vrienden nimmer dit gevoeld.’
Het zoete schemergevoel tusschen vriendschap en liefde, dat 't hart niet doet zich verteren in verlangen, maar zacht en welig uitzetten als een vrucht in zomertijd, was 't sterkste element, 't wezenlijke in de liefde van Rousseau voor Mme de Warens. Dit gevoel deed hem groeien.
Daarom is het lieftallige maar vlakke wezen dat hem nooit begreep, in de tien jaren dat hij van jongeling tot man rijpte, de groote vormende kracht in zijn leven geweest. Zij ontbolsterde den schuwen knaap, polijstte den verwilderden zwerver, leerde den houterigen burgerzoon goede manieren en korrekt fransch. Zij gaf hem wat zij zelve bezat aan weten, een weinig oppervlakkige kennis van de fransche filosofie en literatuur van den tijd, en van de opkomende burgerlijke engelsche prozaliteratuur, zooals Addison (in vertaling). Zij gaf hem het vernisje van wereldwijsheid dat zij zelf had verworven door een beetje lezen en ervaring en in gesprekken met mannen van eenige ontwikkeling, zooals er te vinden waren onder den adel van Savoye. Het was alles niet veel, maar hij kon ook niet veel verdragen, hij was nog zoo rauw en ongevormd. Maar het maakte hem toch geschikter om na eenige jaren van langzaam rijpen, de geestelijke beweging van zijn tijd zelfstandig in zich op te nemen en te verwerken. En zij gaf hem haar eigen geloof dat zoo wel bij zijn weekheid paste: het zachtaardige, poëtisch milde, vage Christendom van Fénélon waarin haar faciele natuur zich behagelijk neervleide als in een donzen bed. Het piëtisme was al voor het begin der eeuw van uit Duitschland naar Zwitserland overgewaaid en Mme de | |
| |
Warens had als meisje een zijner voornaamste apostelen leeren kennen en was door hem beïnvloed geworden. De leer die het gevoel, de innige liefdes-verhouding tot God verheerlijkte tegenover de uiterlijke werken, de daden, moest haar wel behagen, het was immers een vrijbrief voor haar zwakheden en een verheerlijking van haar eigen liefdewarme hart. Rousseau zoog die gedachten in zonder hun oorsprong te kennen; het makkelijk-vloeiend geloof van haar ondiepe gratie verinnerlijkte en verdiepte zich in de donkere gewelven van zijn gemoed.
En met de teerheid en zachte levenshouding en oppervlakkige kennis die hij inzoog en die een deel van hem werden, deed hij het ook de schoonheid der omgeving waarin hij deze jaren leefde; het oude voorname stadje dat met de guirlandes van arkaden langs zijn straten, zijn middeleeuwsche torens en stille, in 't meer mondende kanalen een provinciaalschverkleind Venetie scheen, en de natuur waarin de bekoorlijke bloem van dit stedelijk schoon gegroeid was. Van uit zijn kamer zag hij het vruchtbaar dal dat achter de stad zich strekte en de hellingen der heuvels daarachter zich welven en de flauwe lijn van den bergrug in het noorden die den horizon sloot, een lange kam tegen de gouden bleekte der avond-lucht. Hoeveel zachter was dit alles dan Genève, hoe innig en klaar! En als hij liep aan het parelend meer, onder de hooge peppels en platanen, zag hij de romantiek der bergen: woeste rotstinnen en besneeuwde toppen links en rechts het meer omsluiten en op den achtergrond de bergkoulissen over elkander schuiven. Het landschap was wijd, en toch omsloten; zwitsersch-groots, en liefelijk als Italië, een bad van vrede en harmonie.
Dit land werd één met zijn ziel en één met zijn liefde. Had hij niet langs de hellingen dwalend en peinzend van zachte verrukkingen geduizeld, en het alles-etend verlangen hem voelen overstelpen van altijd met de geliefde saam te zijn? Want zij waren toen nog dikwijls gescheiden. En toen hij later droomen schiep, schoone verbeeldingen van liefde, zag hij ze gebeuren aan bergen en aan een meer.
| |
| |
Mme de Warens dacht veel na tot welk beroep haar beschermeling viel op te leiden. Hij was haar in huis misschien ook wel wat lastig, om de verhouding met Claude Anet. Zij liet hem examineeren door een kennis, en de uitspraak luidde, gelijk zij in Genève geluid had: de knaap is zeer zwak begaafd, beperkt van geestvermogens. Hoogstens, meende de ondervrager, kon hij het brengen tot dorpspastoor. Zij sloten hem op in 't seminarie boven de stad; opnieuw geknipt, dorstte hij weer naar de zoete vrijheid. Hij deed zijn best maar bleek te hardleers. Hij kon niet leeren van anderen, allerminst door dwang; alles moest hij zelf verwerken, maar dit wisten zijn meesters natuurlijk niet. Hij werd weggestuurd en kwam weer thuis. Toen probeerde zij wat anders: deed hem aan huis bij den kapelmeester van de kathedraal, om voor den koorzang opgeleid te worden. Zijn vorderingen waren niet heel groot, maar muziek verrukte hem, hij voelde zich in die atmosfeer volkomen gelukkig en studeerde ijverig, tot ieders tevredenheid. Nu was hij ook niet afgesneden van de liefste, zooals in 't seminarie: de zangschool voor de koorknapen lag tegenover haar huis, hij kon dagelijks met haar verkeeren. Maar ongelukkig kreeg zijn meester twist met een kanunnik; de prikkelbare musicus voelde zich beleedigd en besloot Annecy heimelijk te verlaten. Toen Mme de Warens merkte, dat zij hem niet kon terughouden, was zij hem behulpzaam bij zijn vlucht en wenschte dat Rousseau den huisvriend zou vergezellen. Deze gehoorzaamde, maar toen de arme musicus in Lyon op straat door een aanval van vallende ziekte werd getroffen, krijgt opnieuw een van die plotselinge opwellingen, waartegen de jongeling niet geleerd heeft te strijden, macht over hem: hij holt weg, zonder zich verder om den zieken meester te bekommeren. Als een duif naar zijn nest, vliegt hij naar Annecy terug, maar Mme de Warens is verdwenen; de eene of andere politieke intrigue waarnaar Rousseau haar nooit gevraagd heeft, riep haar naar Parijs. Hij verwijlt nog een poosje in Annecy, zonder bezigheid en zonder middelen. In dien tijd van doelloos onrustig leven valt hem in den schoot | |
| |
een dier schaarsche dagen van volkomen gouden geluk, wier herinnering nooit in den mensch verloren gaat. Twee gestalten zweven door dien dag, lieflijke meisjesgestalten, de eene teeder en peinzend, de ander meer lachend-schalks, beide aanbiddelijk. Hij gemoet hen, schoone rijdsters in den vroegsten morgen, eer de zon nog op is in het nauwe dal. Hij helpt hen over de beek, zij lachen met hem, zij schertsen, zij vragen hem mee. Achter de eene stijgt hij te paard, zijn armen omvatten haar leest, hij beeft van verrukking. En dan die rit door den zomermorgen, bloeiend van zon en geur en vogels; en aan het doel van den tocht gekomen, het kostelijk landelijk maal in de schuur van het kasteel, en daarna in den boomgaard het kersen-eten, die hij plukt en hun toewerpt, fijntjes mikkend. De lange dag van morgen tot avond één bekoring; vol, vol van geluk als een zomerwolk van glans. En alles in onschuld en zoete eerbaarheid. Heerlijk zinkt de herinnering in zijn gemoed, warm en zilv'rig; zij leeft voort en rankt en rankt in 't onbewuste, tot zij, als de tijd gekomen is, weer zal stijgen in 't licht, en haar draden spinnen door dit lieflijk droomweefsel, het vriendinnen-paar Claire en Julie.
Nu begint voor Rousseau de laatste en ergste zwerftijd, alles vloeit door elkander, zijn leven verwart zich als een kluwen. Hij geleidt de kamenier van Mme de Warens, een hupsch meisje en hem genegen, terug naar Fribourg en zoekt onderweg zijn vader op. In Lausanne geeft hij zich uit voor musicus en krijgt enkele lessen; naar het voorbeeld van een muzikalen avonturier dien hij in Annecy had leeren kennen en geweldig bewonderde, neemt hij een andere naam aan en doet de dolste dingen; met een overmoed die zweemt naar verstandsverbijstering, last hij, den muziek nog bijna geheel onkundige, een ‘kompositie’ van zijn hand voor orkest uitvoeren, ware kattenmuziek. Door bittere armoe gedwongen, schrijft hij aan zijn vader, vraagt hem om hulp. De horlogemaker eischt, dat zijn zoon tot het protestantisme zal terug keeren; dat weigert hij. Nu zwerft hij een poosje rond met een oplichter die zich uitgeeft voor een griekschen monnik, naar West-Europa gekomen om te kollec- | |
| |
teeren voor het Heilige Graf. Links en rechts vraagt hij hulp. De fransche gezant in Berne bezorgt hem een postje te Parijs als oppasser van een jongen officier, een kolonels-neefje; hij gaat er met zijn meester heen, vindt de stad vies, zwart en morsig, breekt weer los en keert te voet, heel oostelijk Frankrijk door, terug naar Savoye. Heerlijk zwerft hij, zorgeloos genietend, arm als een muis, vroolijk als een vogel en als een dichter rijk van gemoed. Wat hij noodig heeft vraagt hij. Hem verrukt de natuur, haar mildheid en schoonheid, maar meer nog verrukken hem de lieflijke verbeeldingen, die de beweging in de vrije lucht in zijn geest te voorschijn roept. In Lyon verneemt hij, dat Mme de Warens in Savoye is teruggekeerd en zich te Chambéry heeft gevestigd; daar vindt hij haar en trekt weer bij haar in, ditmaal voor jaren. Het zwervers-bestaan is ten einde, de ergste gisting der jeugd uitgewoed, een bewuster leven gaat beginnen.
Vier jaar was het geleden, dat hij uit Genève vluchtte; hij was nu twintig jaar oud, een jonkman. Hij had veel verworven in dien tijd en iets verloren, veel in zich gegaard dat van belang was voor den toekomstigen dichter-hervormer. Niet min of meer verwaterde levens-abstrakties hadden hem gevormd, gelijkt men die leert op de scholen; het leven zelf had hem in handen genomen en vorm gegeven; soms zachtjes, dikwijls ruw. Maar haast voortdurend, sedert hij zijn vaderstad verliet, had hij, zijn vreemden droomerigen maar ontembaren vrijheidsdrang volgend, geleefd een leven van vrije overgave aan de volheid zijner eigen impressies. In onbewuste onbuigzaamheid had hij, geboren individualist, hardnekkig geweigerd, zich te laten linealen naar de regels van het maatschappelijk fatsoen, hij was een vrije vogel gebleven.
Een vrije vogel - zoo omschrijft zijn staat van toen de taal der blijheid; in de schaduwtaal heet het ‘hij was een déclassé geworden.’ Hij had zijn wortels in de kleine burgerlijke gemeenschap waaruit hij stamde, verloren; hij was onder de maatschappelijke laag van zijn afkomst, de gezeten burgerij, gezonken, en te land gekomen in het bedienden-proletariaat. Zijn instinct van burgertrots had de dienstbaarheid gevoeld | |
| |
als een slag in het gezicht, zijn ijdelheid en eerzucht hadden onder haar geleden, zijn sensitivisme was door haar gepijnigd. Zulke wonden laten lidteekens achter, voor goed. Gevoelens van brandende verongelijking stoltten in de was van het wordend karakter tot blijvende bitterheid, tot wantrouwen tegen de maatschappelijk-meerderen, waar hij zich toch weer boven verheven weet in het vage, maar sterke besef zijner sluimerende begaafdheid; tot een eeuwig kwellende argwaan, door hen te kort gedaan te worden in zijn menschelijke waardigheid. Altijd weer kwamen later die pijnlijksamengestelde gevoelens boven in zijn omgang met de grooten; zij roofden hem levens-zekerheid; zij beletten hem in dien omgang de rustige mast te vinden en lagen aan veel van zijn ziekelijk wantrouwen ten grond. Hoe zouden zij zijn ideeën niet beïnvloed hebben. Zeker, ook zijn temperament en karakter, zijn nerveus gestel, zijn groote prikkelbaarheid, zijn bijziendheid en linkschheid, zijn lichamelijke gebreken (hij werd vele jaren lang door een blaaskwaal gekweld) droegen er toen bij zijn verhoudingen tot menschen moeilijk te maken, maar voor wien zijn brieven uit den tijd dat hij een gevierd schrijver was, die de mannen en vrouwen der groote wereld aan zijn voeten zag, aandachtig leest, lijdt geen twijfel: de diepste oorzaak van zijn wantrouwen en lichtgeraaktheid was, dat hij in zijn jeugd de grond onder de voeten had verloren. Van de nawerking daarvan heeft hij zich nooit bevrijd. Telkens duikt in die brieven de angst op, door zijn vrienden en vriendinnen uit de groote wereld als ‘knecht’ behandeld te worden; die angst, niet burgerlijke fierheid of gevoeligheid van ziel alleen, doet hem plotseling vertoornen, de eenvoudigste attenties weigeren, takteloosgrof.
Hij had het leven leeren kennen van den onderkant, als een arme slokker, die dikwijls niet weet hoe aan brood te komen, een echte proletariër. De misère had hem nooit verschrikt, in zijn jeugd was hij luchthartig als den vrijen zingenden vogel past en later werd hij te vast in zich zelven dan dat dreigende armoe zijn hart vervaren kon: in dat op- | |
| |
zicht droeg hij de teekenen zijner kleinburgerlijke afkomst niet. In zijn zwervers-jaren had hij vele onregelmatige naturen ontmoet, zonderlinge avonturiers, voor wie hij gedurende een poos in geestdrift raakte en die hem meesleepten, maar ook vele goede, brave, eenvoudige menschen uit de volksklassen. Bij hen had hij hulp in nood en gulle opname gevonden, onder hen voelde hij zich thuis. In Lausanne had zijn kostbaas, als in Turijn zijn kostvrouw, hem, armen gelukzoeker, onbaatzuchtig, menschlievend bijgestaan. Later vergeleek hij hun gedrag met dat der groote heeren die hij kende. Hoe vaak had hun insolente hoogmoed en nog meer hun neerbuigende vriendelijkheid hem gegriefd! Hij vond dat bij het volk de natuurlijke menschelijkheid nog niet verstikt wordt door ijdelheid en eigenbelang. Aan al die eenvoudigen dacht hij met warmte, aan hen voelde hij zich verbonden in zijn hart. En zij hadden het zwaar, zij derfden, zij werden bekneld door de grooten; dat verdroot hem, dat knaagde aan zijn gemoed. Op zijn tocht door het oosten van Frankrijk was hij geherbergd geworden door een boer die hem eerst maar 't allerschraalste voorzette, uit vrees dat de vreemdeling een bespieder van den fiskus mocht wezen, een werktuig van de belastinggaarders des konings, die 't weinigje weghaalden wat de kasteelheer overliet. Gerustgesteld, deed hij den zwerver gul te goed met de vruchten van zijn arbeid, die hij angstig verborgen moest houden wilden zij hem niet ontnomen worden: ham en wijn en tarwebrood. En in de borst van den nadenkenden gast ontkiemde ‘de onuitroeibare haat tegen de verdrukkers van het volk.’
Niet theoretisch maar door lichamelijke ervaring, had hij, de droomer van droomen, kennis gewonnen van de kern aller maatschappelijke verhoudingen: de verhouding der uitgebuite en uitbuitende klassen. Die ervaring was een stuk van hem zelven geworden, een bitterheid in zijn bloed, een scherpte in zijn denken. Zijn eigen verongelijking en die der massa's waren saamgegroeid tot één gevoel.
Maar de grondslag van dat gevoel was uitsluitend empirisch: persoonlijke ervaring en persoonlijke waardeering.
| |
| |
Zoo had hij al veel vergaard toen hij in Chambéry neerstreek. Wat hem ontbrak, wat hij voor alles noodig had, was het algemeene: een breed fundament van kennis als intellektueele grondslag eener stelselmatige wereldbeschouwing, en, op zedelijk gebied, beginselen voor zijn handelen.
| |
IV. Groei.
Mme de Warens, die hem wachtte, ontving hem met de mededeeling, dat zij een werkkring voor hem gevonden had op 't kadaster. De vrije zwerver werd in een bureaukraat veranderd: hoe hij 't werk-zelf en de bureau-omgeving haatte, begrijpt men. Toch hield hij 't een poos uit, waarschijnlijk tot aan den dood van Anet, een ernstige, stroeve, diepe natuur, niet zonder grootheid, die een zeker gezag uitoefende in huis. Muziekliefde ging steeds meer open in de volgende jaren, zij werd zijn levensvervulling. Zijn droomerig zich-laten-drijven op het leven was één kant van zijn wezen; de andere een felhartstochtelijk najagen der dingen, in buien van opschuimenden wil. Hij wierp zich telkens op iets of hij het wou verteren, en verteerde door de overmatige spanning zijn eigen kracht. Nu was het de muziek-theorie: met zijn harde kop zat hij te blokken op het ‘Traité de l'Harmonie’ van Rameau, een dik boek en duister; maar hij wou en zou het doorgronden. Zijn geheugen was een zeef, alles liep weg, maar hij gaf niet op, tot hij in de wereld der harmonieën den weg had gevonden. Een poos later kreeg hij een schaak-rage: hij sloot zich op om, met behulp van een leiddraad, alle kombinaties en finesses van 't nobele spel te bestudeeren en speelde in zijn eentje partijen tot hij groen en geel zag: toen hij weer buiten kwam en naar een café holde om zijn kracht met andere schakers te meten was er niets over in zijn hoofd als verwarring en nevel. Maar dit ontmoedigde hem niet.
Chambéry was de hoofdstad van Savoye, het middelpunt van de landelijke administratie en het maatschappelijk verkeer. Als de edellieden die in krijgsdienst plachten te gaan | |
| |
overal waar men vechters behoefde, met verlof of op hun ouden dag naar hun land terugkeerden, streken zij daar neer. Met hen verkeerde de hoogere, intellektueele bourgeoisie: magistraten, ambtenaren, geneesheeren, geleerde geestelijken. Daaraan sloot zich de eigenlijke middenstand, kooplieden, enz. Mme de Warens had omgang met menschen uit al deze verschillende kringen, zoodoende kwam Rousseau ook met ontwikkelde mannen in aanraking, die zich interesseerden voor de beweging der geesten, in Frankrijk aan 't opkomen, en voor de nieuwe filosofie. Met een hunner las hij de brieven van Voltaire - wiens zon toen hoog aan den hemel klom - aan den koning van Pruissen, Frederik de IIde, en de ‘Philosofische brieven over Engeland,’ van den gevierden schrijver; 't eerste werk, dat de aandacht van 't denkende Frankrijk op de engelsche burgerlijke literatuur, de theorieën van Newton en de filosofie van Locke vestigde. In Rousseau begon een nieuwe warmte op te komen: een warmte voor de Franschen en voor alles wat fransch was; hij begreep zelf niet waarom, maar hij voelde die liefde in hem groeien. Toen in 1733 de fransche troepen bij het uitbreken van den poolschen successie-oorlog door Chambéry trokken, wond hem dat heftig op. Voor 't eerst ontwaakte zijn belangstelling in het openbare leven, vol ongeduld greep hij in den loop van den veldtocht naar de nieuwsbladen, begeerig om te weten hoe 't zijn vrienden verging.
Musici wares schaars in Savoye, en Rousseau gold al spoedig voor een koning der muziek. Hij kreeg leerlingen, lieve mooie meisjes uit de aristokratische kringen en de bourgeoisie; zij bleven niet ongevoelig voor de bekoring van den jongen zachten muziekmeester met de vurige oogen, en de moeders ook niet altijd. De vrouw in wier huis hij leefde voelde 't gevaar, zij vreesde zijn hart te verliezen en kon dit niet verdragen; om het te voorkomen gaf zij zich hem: van nu af aan was hij haar minnaar, samen met Claude Anet. Hoe Anet dit gevoelde weten wij niet, maar voor Rousseau had de verhouding niets stuitends; hij was vervuld van hoogachting en vriendschap voor den ouderen medeminnaar, | |
| |
en Mme de Warens bezat de gave om in dit bijzonder geval een verhouding zacht en vloeiend te maken, die ons in 't algemeen even onvereenigbaar met mannelijke waardigheid als met vrouwelijke eerbaarheid schijnt. In volle harmonie vloten de dagen, en zoo groot was tusschen hen drieën vertrouwen en zoete gemeenzaamheid, dat geen der beide minnaars begeerde de geliefde voor zich alleen te bezitten en voor haar alles te zijn. Althans zoo voelde Rousseau het in de herinnering.
Maar het inniger samenleven, getweeën, van minnaar en liefste, kwam toch, want Anet stierf en de droomerige ‘kleine’ stond voor de task, die de bedachtzame Zwitser tot nu toe vervuld had: de inkomsten beheeren en de uitgaven regelen, de wat-grillig geaarde geliefde met de overmilde hand en den fantastischen zin, van dwaasheden terughouden. Arme Rousseau, voor die taak was hij niet berekend. Bij Mme de Warens begint, sinds zij haar praktischen steun moet missen, de verwildering, de ademlooze jacht op fortuin; het geld smelt weg, de verwarring in zaken wordt grooter. Rousseau zag dit alles, zag de finantieele ondergang in 't verschiet, hij lead om de liefste, kon niets voorkomen; als de zorg voor haar hem te zeer plaagde ging hij, om zich te verzetten, maar eens een poosje van huis; naar Besançon b.v., muziekles nemen bij den kapelmeester van de kathedraal, of iets dergelijks. Dit kostte natuurlijk weer geld en was niet verstandig, hij wist 't, maar wat zal men doen? Overigens leefden zij vergenoegd en vroolijk te Chambéry.
Mme de Warens zag veel menschen, Rousseau organiseerde huiselijke muziek-avondjes, ook werd er wel comedie gespeeld, salonstukjes vol intrigue, als toen in de mode waren. Over den adel begon hij heel anders te denken dan vroeger; zijn republikeinsche strengheid verslapte, zijn oude afkeer van de aristokraten leek hem in dien tijd dwaas en overdreven: hij heeft dit uitgesproken in een weinig bekende brief in verzen uit het jaar '41, ‘l'Epitre à Parisot.’
Maar zijn gezondheid verviel, hij ward zwak en ellendig, jaren lang, 't scheen of hij de tering kreeg. Eens was hij | |
| |
hard ziek, alleen haar groote zorg redde hem. De hartstocht waarmee hij leefde verteerde zijn krachten. Ook kon hij niet tegen de stad; Chambéry was veel minder aantrekkelijk dan Annecy, een vervelende stad met leien daken en het aspekt, toen al, van een vervallen residentie, want vroeger was zij de hoofdstad van heel Sardinië geweest. Het huis van Mme de Warens lag in een akelige achterstraat, zonder uitzicht, het was somber en triest.
Hoe dorstte hij naar groen, naar velden en bosschen: dat zou hem goeddoen, daar zou hij genezen. Zij was hem in die wensch ter wille. Eerst huurde zij een optrekje in een buitenbuurt met een tuintje, waar hij kon liggen lezen en droomen. Toen een boerderijtje, een half uur buiten de stad, den berg op, in een kleine delling aan een weggetje vol meidoorns en nachtegalen; zij trokken er heen zoodra 't voorjaar kwam, heele dagen, zij in haar draagstoel, naar de gewoonte van den tijd. Maar dat heen en weer gaan bleek omslachtig, en toen huurde zij, vlak bij 't eerste boerderijtje, in dezelfde delling, een frisch, ruim buitenhuis, idyllisch gelegen Les Charmettes. Het bestaat nog, en veel is er nog over uit de dagen dat zij het bewoonden, meubels in de kamers en prenten aan den wand. Het spinet is er nog waarop hij zijn wijsjes probeerde en het schaakbord waaraan hij te blokken zat, en de ligstoel waarop hij rustte in zijn zwakke dagen. De oude glycine tegen het huis is een dikke, knoestige stam geworden; in lentetijd voorzien zijn duizende bloemtrossen alle bijen uit de buurt van honing en vullen de lucht met geur. En de liefelijkheid der natuur in alle wisselingen der dagen en der seizoenen van dat bergdalletje, die Rousseau daar inzoog en die één werd met hem, is door hem in ons die nu leven overgegaan en leeft als een deel van ons voort in 't universeele leven. Want hij was, met eenige engelsche dichters, de eerste die uitspraak 't moderne natuurgevoel.
Daar in Les Charmettes denken de menschen, dat de liefdes-idylle tusschen Rousseau en Mme de Warens zich heeft afgespeeld.
Hij dacht het zelf ook, toen hij, aan de grens van den | |
| |
ouderdom, worstelend tegen kommer, halfgebroken door verdriet en vijandelijkheid, de gouden dagen van zijn jeugd voor zich deed oprijzen. In Les Charmettes was hij voor 't eerst, maanden achtereen, zonder zorg voor zijn brood, zonder zwervers-onrust in zijn bloed, in de vrije natuur geweest, daar had hij haar liefelijkheid volop in zich gezogen, zich voelen worden één met haar. Het was hem als snoof hij weer in de frissche, zuivere lucht van het bekoorlijke dalletje, als rook hij de honinglucht van den blauwen regen, als hoorde hij het gezoem der duizende bijtjes die afkwamen op den honing; als zag hij het pad door den boomgaard opklimmen naar het huis, en de wijnstokken er boven, kruipend tegen de helling, en de nette tuin regelmatig-aangelegd als een pastorie-tuin. Hij trad weer in die frissche luchtige vertrekken, simpel gemeubeld als voor een landhuisje past en voor menschen die zuinig willen wezen, maar toch met verfijning van smaak, hij zag weer naar buiten uit de vensters. Het landschap was juist een landschap als hij lief had, een mengeling van woestheid en lieflijkheid: op den voorgrond weiden en wijnvelden en boomgaarden dalend in zachte glooiingen naar waar de stad te stoven lag in de vlakte, en achter haar de bergen steil-opzendend hun scherp-getande pieken en hooge ronde kanteelen, ongenaakbaar en trotsch. Ja, daar had hij de volheid der natuur genoten, daar het meest. Hij had gezworven hoog langs de wijnbergen en in den boomgaard gelezen en nagedacht; hij had gespit in den moestuin en de duiven verzorgd in den til en de bijen in de korven, hij had de ochtenden verdroomd in het bloeiende gras en in de klare nachten tot de sterren opgezien, en alles was geluk geweest, werken en lezen en nietsdoen en het ademen zelf, alles. Een gouden waas van geluk lag over alle dingen, omdat zijn oogen gouden hadden gezien. Was het de liefde niet geweest die om de dingen hing, een goudwaas? Had zij niet voor hem de geuren van het gras zoeter gemaakt, en den glans der sterren klaarder en den vogelenzang voller dan ooit daarvoor of daarna? Zoo meende hij, starend terug van den grens van den ouderdom, als de mijlpalen der jeugd- | |
| |
herinneringen halfverwischt zijn, hoe hel zij zelven ook opglansen. En daarom weefde hij de heugenis van de liefdeszaligheid van vroegere jaren en de gouden herinneringsglans die uit het verblijf in Les Charmettes opsteeg, samen tot één droom.
In waarheid was in dat paradijs de liefde geen zaligheid geweest, maar strijd en pijn, gegriefd-voelen en verongelijkt. Maar een andere vreugde had hij er gekend, zij straalde na door zijn herinnering: die van den groei zijner zedelijke en intellektueele persoonlijkheid. De krachten van zijn wezen waren er veel gerijpt.
Toen Rousseau in den zomer van '37 van een kort verblijf in Genève waar hij wat hem toekwam van de nalatenschap van zijn moeder was gaan halen, terugkeerde, vond hij een nieuwen huisgenoot: een platte, zelfbehagelijke, rumoerige jongeman, een ‘kappersjongen,’ zooals hij Wintzenried verachtelijk noemde, (in waarheid stamde de indringer uit het adellijk geslacht der Courtilles), van zessenklaar in allerlei dingen waar de ziekelijke droomer geen verstand van had, vol ijver voor de boerderij en voor alles - in één woord, onuitstaanbaar. Die ordinaire gezonde manskerel had hem half verdrongen in 't hart der geliefde; hij de oudere, moest deelen als Anet had moeten deelen, zich voortaan tevreden stellen met de tweede plaats. Hij trachtte te doen wat van hem verlangd werd; noemde den medeminnaar ‘broeder,’ verzoende zich met hem na 't eerste heftig krakeel; de liefde maakte hem laf en gesmijdig. Maar hij kòn de geliefde niet deelen, dit weigerde hij: zijn mannelijkheid rees in hem op. Heel zijn jeugd door had hij zich maar laten drijven op het leven en was zijn opwellingen en aandoeningen gevolgd. Al voor dien schok was in hem een verandering begonnen, was hij begonnen na te denken, hoe men behoort te leven; te zoeken naar een zedelijk beginsel, te begrijpen, dat men niet elke opwelling volgen moet. Nu werd die verandering beslister. In 't najaar van '37 ging hij voor zijn gezondheid naar Montpellier, hij meende aan een hartkwaal te lijden; op reis werd hij natuurlijk weer verliefd en maakte aan de | |
| |
schoone onder een valsche naam het hof (hij gaf zich uit voor een Engelschman). Het kwam heel gauw tot een liefdesverhouding, zij noodigde hem uit haar op zijn terugreis te bezoeken; hij beloofde dit te doen; in zijn brieven aan Mme de Warens sprak hij natuurlijk over dit alles niet, en verzon leugentjes, om den omweg op de terugreis te verklaren. Maar toen 't er toe zou komen kreeg hij een knaging: zou hij nu weer den avonturier gaan spelen, na al wat hij zich voorgenomen had? Hij weerstond zijn lust en ging rechtstreeks naar Chambéry terug: voor 't eerst in zijn leven voelde hij het geluk eener zedelijke voldoening.
Thuis was alles bij het oude; hij trok naar Les Charmettes; de volgende twee jaar, van 1738 tot '40, bracht hij daar bijna geheel door, 's winters alleen, 's zomers met Mme de Warens en Courtilles. Het leven op de kleine boerderij was patriarchaal-eenvoudig; 's avonds versponnen de boerenmeisjes het vlas tot de glanzende draden, waaruit linnen werd geweven voor het lijf-goed van 't gezin. De wijn-oogst in 't najaar was een tijd van gezelligheid en feesten, in den winter zat Rousseau bij den haard met den pachter en de zijnen, er werden verhalen verteld en oude liedjes gezongen. Alles aan dit landelijke leven verrukte hem. Zij hadden daar buiten een goeden buur, een edelman, Monsieur de Conzié, wat ouder dan hij, dien hij muziekles zou geven. Het was een geletterd man en Rousseau, die zich in zijn jeugd sterk door de levensrichting der menschen met wie hij toevallig in aanraking kwam liet leiden, had veel aan dien omgang. Zijn belangstelling in de literatuur nam toe, hij bestudeerde Voltaire en toen hij zelf begon kleinigheidjes te schrijven, probeerde hij de heldere elegante stijl van den veel-bewonderde na te bootsen. Maar dat lukte slecht. Hij voelde zich onwetend; wat hij wist, had hij bij stukken en brokken opgeraapt; overal waren gaten. Nu besloot hij, flink systematisch te gaan studeeren en stelde een plan van werkzaamneden op. Hij verdiepte zich in de filosofie, leerde Descarte, Mallebranche, Locke, Leibnitz kennen, hetzij in hun oorspronkelijke werken of uit handleidingen. Ook studeerde hij fransche | |
| |
geschiedenis, fysica (Voltaire had hem in Newton ingewijd), wiskunde en meetkunde; reeds in Chambéry had hij wat geliefhebberd in chemie en had zich bij een proef erg gebrand; na trachtte hij ook astronomische waarnemingen te doen en bracht daarmee de boeren in onrust; zij zagen hem voor een toovenaar aan. Met spanning volgde hij de berichten over de wetenschappelijke ontdekkingsreizen, door de fransche regeering uitgezonden naar Centraal Amerika en naar 't hooge noorden, om aardmetingen te doen. Op alle wijzen streefde hij naar kennis. Het studeeren werd een hartstocht, een bezetenheid; hij strooide overal boeken rond, de heels dag lessen mompelend in zijn eigen. Hij was nu niet langer vaag, maar wist zeer goed wat hij wilde. Een dubbel doel beoogde hij, een praktisch en een ideaal. Aan zijn liefde hield hij vast door alle verduistering; hij zag de finantieele moeilijkheden voor Mme de Warens toenemen en vreesde een katastrophe: dan wilde hij haar kunnen helpen, gelijk zij hem vroeger geholpen had. Daarom streefde hij er naar de kundigheden te verwerven, die hem in staat zouden stellen b.v. sekretaris van een hooggeplaatst man te worden: daarbij zou hem, meende hij, zijn beetje schrijftalent goed te pas komen. Of anders gouverneur in een adellijke familie; ook daarvoor voelde hij zich geschikt. Dat was het practisch doel van zijn studies. Het anders was, zooals hij wat vroeger aan zijn vader had geschreven, om door kennis ‘niet slechts den geest te verlichten maar ook het hart te vormen voor deugd en wijsheid.’ Hij wilde zijn zwakheden overwinnen en naar een ideaal leven; de zedelijke gloeden van zijn kindsheid flikkerden weer in hem op. Zijn gezondheid bleef slecht, hij voelde zich aldoor zwak en meende spoedig te zullen sterven, zooals menig jong dichter voor en na hem heeft gemeend. De verwachting van een spoedige dood bracht hem tot godsdienstige overpeinzingen; op zijn morgenwandelingen langs het pad dat liep boven het dal, tusschen de wijnbergen, placht hij te bidden wat zijn hart hem ingaf; hij voelde zich dan in innigheid en aandacht vereenigd met den schepper dien hij eerde in zijn werken. Met Mme de Warens voerde hij in dien | |
| |
tijd vaak theologische gesprekken, zij hield daar ook veel van; haar vroomheidszin, haar vast geloof in 't eeuwige leven, vertroostte hem toen hij meende dat de draad van zijn aardsche leven breken ging. De godsdienst die hij in zich aankweekte had eigenlijk weinig meer gemeen met het katholieke kerkgeloof; die godsdienst bestond voornamelijk uit een vroom gevoel, een verteedering des harten voor het opperwezen, een begeerte dat te naderen, met totale verwaarloozing van dogma's en geopenbaarde waarheden en bijzonder weinig respekt voor het kerkelijk gezag en de traditie. Die godsdienst was, in één woord, de grootst-mogelijke abstrakte en vage vorm van godsdienstig leven, met behoud van het geloof aan een persoonlijk God en een persoonlijk voortbestaan, dat is de vorm van godsdienstig leven die het best past bij den modernen individualistischen kleinburger. Er verkeerden veel geestelijken en paters-jezuieten in huis, zij schenen in de eigendommelijke vroomheid van den jongeman niets bedenkelijks te vinden; hij was volgzaam en eerbiedig, nam zijn plichten waar, en in het land was geen beroering, geen begin van verzet tegen het kerkelijk gezag. Zoo kiemden ook deze zaden in zijn gemoed in vrijheid.
De dood kwam niet, het leven werd ondragelijk: hij kon dit bitter brok niet verzwelgen. Een teederheid en zachte gemeenzaamheid, flauwe na-glans van vroegere dagen, was gebleven, maar begeerte om dit ontzielde samenzijn te bestendigen, stierf ten slotte: hij besloot te gaan. Zij vond een betrekking voor hem in Lyon, als gouverneur van twee kleine jongens van goeden huize; hij had in een geschriftje zijn denkbeelden over opvoeding samengevat en bond dit den vader zijner leerlingen aan. Hij stortte zich op zijn taak als opvoeder vol illusies, met al het oude vuur dat voor ieder nieuw ding uitbrak, maar hij faalde. Een jaar hield hij het uit, matte zich af om gezag over zijn leerlingen te krijgen; het lukte niet, hij had wel doorzicht, maar geen geduld genoeg. Ontmoedigd gaf hij het op; zijn positie bij de familie was ook moeilijk geworden, nadat men gemerkt had dat hij zich schuldig maakte aan kleine diefstallen van wijn, een remini- | |
| |
cens uit zijn lakeientijd. Weer vliegt hij terug naar het nest, weer priemen hem de oude stekels; hij voelt, hij moet zich losrukken, hij moet, hij moet. Nog enkele maanden wijlt hij in Les Charmettes, verdiept zich opnieuw in de theorie der muziek. Daar komt op een dag het plan bij hem op van een nieuw notenschrift in cijfers; hij werkt het uit, het schijnt hem voortreffelijk, een weg tot groote vereenvoudiging en vergemakkelijking der muziek-studie. Nu heeft hij den sleutel tot de fortuin gevonden, het onfeilbaar middel, rijkdom en aanzien te verwerven; nu zal hij de ‘teederste aller moeders’ - want dat blijft zij voor hem - al haar zorgen en offers kunnen vergoeden.
Nog heeft hij nets van belang gedaan, de groote krachten van zijn wezen sluimeren nog. Hij bezit een vrij groote algemeene en philosofische ontwikkeling, hij is een tamelijk musicus; hij heeft een onbeduidend komedietje, in den stijl van Marivaux, geschreven; een traktaatje over opvoeding, een paar epistels in verzen, middelmatige rijmelarij zonder persoonlijk accent: dat is alles.
Maar alle kiemen - op één na - van den man dien hij worden en van de werken die hij maken zal zijn gedurende de verschillende phazen van zijn leven tot aan zijn dertigste jaar, in hem uitgestrooid en gezonken. In zijn kinderjaren: de idealen van burgerdeugd, patriotisme en demokratie, de droomen van gelijkheid en vrijheid. In den zwerverstijd zijner jongelingschap: het meegevoel met de verdrukten en de haat tegen de verdrukkers, maar ook de neiging tot buiten-maatschappelijk individualisme, de behoefte aan bandelooze vrijheid. In zijn lange jaren van liefdes-verrukking in de liefelijke natuur, toen zachtheid in hem overging uit de zachte geliefde: een teedere weekheid, een gedrenkt zijn met de overtuiging dat men zijn hart moet volgen en naar zijn gemoed te leven, het eenige goede en ware leven is. Gedurende het alleen zijn in Les Charmettes met zijn gepeinzen: een innig natuurgevoel, toen nog maar in enkele menschen levend, de drang een te worden met de natuur, het vermogen in haar de stemmingen terug te vinden van 't eigen gemoed, de eigen | |
| |
ziel te hooren weenen of juichen. In de alleenheid en doodsverwachting, de smart en teleurstelling der laatste jaren zijner jeugd: de behoefte aan troost over het slechte leven, door godsgeloof en onsterfelijkheidsgeloof.
Dertig jaar oud, trekt hij naar Parijs, haast even vol illusies en stoute, onbestemde droomen als hij voor veertien jaar naar Turijn was getrokken, een weinigje wijzer en meer dan een weinigje droever, iets vaster in zich zelven, maar nog altijd werkelijkheid niet onderscheidend van droomen, nog ongepantserd, en teer van hart.
|
|