De intellektueelen, het kapitalisme en de sociaaldemocratie
(1911)–Henriette Roland Holst-van der Schalk–
[pagina 15]
| |
II.
| |
[pagina 16]
| |
legenheid, deze te doen gelden. De vrienden, de vertrouwden en raadgevers der vorsten waren zij, en deze zelven kenden geen hoogeren roem dan kunstenaars, geleerden en wijsgeeren te zijn. In dien tijd leidden verstandelijke gaven meer dan ooit tot aanzien en invloed. De geheele maatschappij bevond zich in een toestand van gisting, de oude verbanden waren ontwricht, de oude afscheidingen doorbroken, en de geboorte speelde een veel kleiner rol dan bepaalde zedelijke en geestelijke eigenschappen. De bourgeoisie kwam op en begon den strijd om de staatsmacht tegen het absolutisme en de feudale klassen te voeren. De 18de eeuw is, al kreeg zij reeds vroeger in Engeland door een compromis een deel van de macht in handen, de groote eeuw van voorbereiding tot strijd van de bourgeoisie geweest. Wie waren het die haar eischen en begeerten formuleerden? Wie leidden de publieke opinie in bepaalde banen, wie drukten de ekonomische en sociale behoeften der bourgeoisie uit in algemeene vormen, als prachtige, betooverende beginselen of ideeën, die een der gelijke macht over de geesten hadden, dat het den schijn kreeg als was het de invloed dezer ideeën, die eigenlijk de revolutie had teweeggebracht? Het waren de intellektueelen, de philosophen en moralisten, de dichters en rechtskundigen, het waren Voltaire, Rousseau, Diderot, d'Alembert, Holbach, Helvetius en vele anderen, die optraden als de groote spreektrompetten der burgerlijke klasse, formuleerend wat opkwam in die duizenden hoofden en harten en zoodoende de groote stuwkracht der maatschappelijke ontwikkeling schijnend. Het tijdperk van opkomst der bourgeoisie was nog een gouden tijdperk voor de intellektueelen - het laatste. De zilveren eeuw en daarna de ijzeren zouden spoedig komen. De bourgeoisie kwam, overwon in drie revoluties, bevestigde haar macht, werd heerschende klasse. Hoe hoog had zij altijd opgegeven van haar eerbied voor de rede, als de godin die baar heerschappij immers dienen zou, hoe had zij de wetenschap verheerlijkt! Verstand en deugd zouden in haar rijk de eenige privilegieën zijn. Alle andere voorrechten: geboorte, adel, grondbezit, zouden vallen. En wat was de eerste daad der Fransche bourgeoisie tegenover de intellektueelen? De massa hunner uit te sluiten van allen politieken invloed. De wetgevende vergadering van 1790 stelde het census-kiesrecht in, waarbij men een zekere som moest betalen om kiezer en een hoogere om gekozene te kunnen zijn. Rousseau zou naar dien maatstaf noch het een, noch het andere zijn geweest. En toen hier in 1848 de Hollandsche bourgeoisie aan het roer kwam, deed zij precies hetzelfde. Een hoog census-kiesrecht werd ingesteld, dat zelfs de intellektueele aristokratie buitensloot. Talrijke professoren, leeraren enz., adresseerden om verandering in de bepalingen der kieswet te krijgen, zij beriepen zich op de | |
[pagina 17]
| |
hooge waarde der geestelijke ontwikkeling, op de achting die aan de verstandelijke vermogens toekwam. Alles te vergeefs. De Nederlandsche bourgeoisie had anders alle reden om de intellektueelen dankbaar te zijn. Intellektueelen toch waren het geweest, die vooraan hadden gestaan in den strijd tegen de machten van het behoud. Thorbecke had al zijn krachten ingespannen, om aan het liberalisme de overwinning te bezorgen; Donker Curtius, Vissering en zoovele anderen eveneens. Maar de Nederlandsche bourgeoisie van die dagen toonde zich even ondankbaar, als de Fransche bourgeoisie van 1790 geweest was: zij dekreteerde, dat onmogelijk een bijzonder kapaciteiten-kiesrecht ingesteld kon worden, zij antwoordde op de rekwesten der intellektueelen, geen geprivilegieerde standen meer te willen! Met de overwinning der bourgeoisie begon voor het intellekt een tijdvak van vernedering, van machteloosheid, en dikwijls van degradatie. Inderdaad, de bourgeoisie erkent slechts één privilegie, of, juister gezegd, alle privilegieën berusten onder het kapitalisme slechts op één ding, op het bezit van kapitaal. De bourgeoisie kent niet den echten, waren eerbied voor de gaven van den geest, evenmin als voor de artistieke vermogens. Zij kent, zeer zeker, de waardeering voor hun vruchten, omdat zij die vruchten noodig heeft, maar voor de wetenschap zelve, de wetenschap, beschouwd niet als [een] hulpmiddel om den stroom der meerwaarde rijkelijker te doen vloeien, maar als een instrument, om ons beeld van de beweging van het heelal volkomener te maken, voelt zij niets als onverschilligheid en verachting. Sir E. Roscoe, professor der chemie te Manchester, deelt daarvan in zijn gedenkschriften een typisch staaltje mee. Hij verhaalt hoe de groote textielfabrikanten en brouwers van Lancashire vaak bij hem kwamen met het verzoek hun zoons in den tijd van zes maanden op te leiden tot chemicus, d.w.z. hun in dien korten tijd juist dat onderdeel van de chemie in te pompen, dat bij het ‘Geschäft’ van papa te pas kwam, zoodat zij zich daar nuttig zouden kunnen maken met de bevordering der winstmakerij. En wanneer de geleerde dan aan de mannen van de praktijk trachtte uit te leggen, dat men onmogelijk op die manier welke wetenschap dan ook onderwijzen kan, dat men niet uit haar als uit een taart een klein stukje kan snijden om dat aan het een of ander jongmensch voor te zetten, maar ieder vak, wil men er iets in kunnen presteeren, een degelijke, ernstige opleiding en studie van vele jaren vergt, dan wilden de heeren daar niets van weten en bromden en scholden op de wetenschap, die zooveel drukte maakte en hun toch niet kon helpen aan wat zij noodig hadden. De bourgeoisie weet zeer goed, dat zij niet buiten intellektueele krachten kan, ja zij heeft deze zelfs in zeer groote hoeveelheid noodig, maar zij kan ze krijgen zooveel ze verkiest, en dat weet ze ook. Zij kan ze niet voor niets krijgen, zij kan ze niet plukken, | |
[pagina 18]
| |
zij moet ze vervaardigen, maar zij kan er van vervaardigen zooveel als zij verkiest. Het is met het intellekt niet gesteld als met goud of petroleum; die natuur-monopolies zijn, welke men net zooveel en in een zoo snel tempo als men wil kan vermeerderen. Het intellekt is een algemeen voorkomende natuurkracht, intellekten kan men fokken onder elken lengte- of breedte-graad zooveel men wil. In den aanvang van de kapitalistische produktie komen er doorgaands in elk land intellekten tekort, vooral technisch-ontwikkelde krachten. Maar dan neemt de bourgeoisie eenvoudig maatregelen om deze in voldoende hoeveelheid te kweeken. Aanvankelijk speelt dan somtijds het ‘partikulier initiatief’ een groote rol. Zoo hebben b.v. de groote textielfabrikanten in Engeland en later die van Mülhausen - in de begintijdperken der industrieele ontwikkeling - uit eigen beurs vakscholen gesticht voor de meest begaafde kinderen van hun eigen arbeiders, om zoodoende de hoogere technische krachten te krijgen, die zij noodig hadden voor het bedrijf en niet in voldoende mate beschikbaar vonden. Maar deze toestand duurt zelden lang. Binnen korten tijd wordt in elk land, waar het kapitalisme zijn intrede doet en de bourgeoisie over de staatsmacht te zeggen krijgt, het hooger- en middelbaar onderwijs zoodanig ingericht, dat in de behoefte van het kapitalisme aan intellektueelen volkomen kan worden voorzien. Wanneer eenmaal de bourgeoisie de politieke macht in handen heeft, gebruikt zij die natuurlijk ook op dit gebied om hare belangen te bevorderen, om de intellektueele machinerie te kweeken, die voor de onbelemmerde ontwikkeling der kapitalistische produktiewijze noodzakelijk is. Maar de snelle toeneming der intellektueelen hangt ook nog op andere wijze met de maatschappelijke ontwikkeling samen. Aanvankelijk, en dat is nog niet zoo lang geleden, tenminste voor ons land, dat laat in den maalstroom van het kapitalisme getrokken werd, kwamen althans de hoogere intellektueelen slechts voort uit een bepaalden kring, ten nauwste met de groote bourgeoisie vermaagschapt. De ouderen onder ons herinneren zich nog hoe het onder de Hollandsche families van de gegoede bourgeoisie min of meer gebruikelijk was dat, evenals de handels- of effektenzaak van vader op zoon overging, ook in de vrije beroepen de zoon hetzelfde werd, wat de vader geweest was. Er waren families waarvan de zonen gewoonlijk in de rechten studeerden, omdat de vaders het hadden gedaan, en de magistratuur tot loopbaan kozen. In andere families studeerde de zoon op dezelfde wijze doorgaans voor dokter. Zoo werden althans bepaalde kategoriën van intellektueelen vrijwel - natuurlijk niet absoluut: zij vormden geen kaste - steeds uit dezelfde kringen gerekruteerd. Dat is in de laatste dertig jaren - reeds vroeger in andere landen, maar ik spreek nu | |
[pagina 19]
| |
over Nederland, - ontzaglijk veranderd en dat verandert elken dag nog meer. En hoe komt dat? Grootendeels door het verval van de kleine burgerij, haar ondergang als een klasse van onafhankelijke producenten. Een aanzienlijk deel van de intellektueelen komt tegenwoordig voort uit de kringen van de kleine burgers, omdat de kleine bazen, de kleine winkeliers, de kleine grossiers, de kleine kooplieden, kortom alles wat men den ‘ouden’, onafhankelijken middenstand zou kunnen noemen - in tegenstelling tot den nieuwen, van het kapitaal afhankelijken - zich niet meer kan handhaven, omdat zij alle dreigen te bezwijken in de konkurrentie met het groot-kapitaal, omdat in onze dagen het leven voor hen zoo zwaar wordt en de vooruitzichten zoo slecht zijn, dat de vader liever dan zijn zoon of vaak ook zijn dochter, bloot te stellen aan diezelfde sloopende misère, waaronder hij gebukt gaat, zijn laatste penningen bij elkaar schraapt om zoon of dochter een wetenschappelijke opleiding te geven, hen de rijen der intellektueelen te doen vermeerderen. Hier heeft in betrekkelijk korten tijd een groote maatschappelijke verandering plaats gevonden, die met de ekonomische ontwikkeling ten nauwste samenhangt. Ik sprak daarnet over de dochters der kleine burgers, die eveneens voor de intellektueele beroepen worden opgeleid. Wij weten hoe ook dit een verschijnsel van den laatsten tijd is: de studie en de intellektueele arbeid der vrouw. Ook in ons land neemt het aantal studeerende vrouwen, evenals in 't algemeen het aantal vrouwen die door hersenarbeid van z.g. lagere orde: op kantoren, bij de posterijen, enz. hun brood verdienen, zeer snel toe. In 1897 studeerden er aan de Nederlandsche universiteiten nog maar 92 meisjes; in 1906 was dat aantal reeds tot 430 gestegen en heden bedraagt het bijna 600. De vrouwelijke leden der kleine burgerij vormen een reusachtig reservoir van intellektueele krachten, dat eerst in den laatsten tijd geopend is en van waaruit zij in steeds meerdere beroepen toestroomen en de massa der geproduceerde intellekten vermeerderen. Men heeft trouwens maar vanaf deze verhooging, waarop ik sta, de zaal in te zien om daarover geen oogenblik in het onzekere te verkeeren. Wanneer ik, laat ons zeggen tien jaar geleden - en wat beteekenen nu tien jaar ten opzichte van een maatschappelijk verschijnsel? - over een dergelijk onderwerp had gesproken, dan zou waarschijnlijk niet de helft of niet een derde van het aantal meisjes en vrouwen verschenen zijn dat nu aanwezig is. De vrouwen nemen in steeds grooter getale aan den maatschappelijken arbeid deel en gaan dus ook hoe langer hoe meer in maatschappelijke vraagstukken belang stellen. En het vraagstuk van de positie der intellektueelen in de kapitalistische maatschappij is voor de vrouw zeker niet minder brandend dan voor den man, gekompliceerd als het voor haar wordt door de | |
[pagina 20]
| |
slechtere betaling van hare prestaties, die ook voor hersenarbeid in de meeste gevallen regel is. Het intellekt wordt dus in onze dagen, ook doordat de vak-opleiding althans voor een aantal beroepen goedkooper is geworden, in massa geproduceerd. Het is geworden tot een waar, die, evenals alle andere dingen, wordt gekocht en verkocht. In de moderne burgerlijke maatschappij, de maatschappij der tot het uiterste opgevoerde arbeidsverdeling, worden alle dingen voor den verkoop, d.w.z. als waren, geproduceerd. Niet slechts met de lichamelijke, ook met de geestelijke arbeidskracht is dit het geval. ‘Sedert 1830’, schreef Balzac, wiens geniale intuitie de ontwikkeling der burgerlijke maatschappij al voorzag toen deze zich nog maar nauwelijks begon te ontplooien - ‘sedert 1830 zijn de gedachten waren geworden, misschien beleven wij nog wel, dat een markt voor gedachten wordt ingesteld.’ En zijn verwachtingen zijn uitgekomen. Als ‘markt voor gedachten’ fungeert de pers, waarin intellektueelen van alle soort hun kundigheden, hun prestaties, hun uitvindingen aanbieden aan de kapitalisten. Ja, en sterker nog: zooals een koopman, wanneer hij zijn margarine verkoopt, bij elk pond nog een cadeautje toegeeft, zoo beloven somtijds intellektueelen die een betrekking zoeken - het geval is wel niet precies hetzelfde, maar er is toch sterke overeenkomst - een zekere som als premie aan degenen, die hun daaraan helpen. Ik heb hier eenige advertenties, geknipt uit een Duitsch vakblad, de ‘Zeitschrift des Vereines deutscher Ingenieure’. In de eene wordt gedurende drie jaar 10% of meer van het salaris dengene aangeboden, die een zeer werkzaam technikus, goed constructeur, met 12 jaar fabriekspraktijk, een technicum bezocht hebbende, zeer ervaren in het patentvak, aan een betrekking op een bureau of werkplaats helpt. - In de beide anderen worden resp. 250 en 100 Mark premie beloofd, aan wie gestudeerde ingenieurs, insgelijks met praktijk achter zich, een betrekking weten te bezorgen. Niet alleen dus bestaat er, om met Balzac te spreken, ‘een markt voor gedachten’ - maar er wordt ook reeds woeker met gedachten gedreven, er bestaan tusschenpersonen, woekeraars, die van de benardheid der werkelooze intellektueelen profijt trekken. Waarlijk, dergelijke feiten zijn wel geschikt de oogen te openen voor den ellendigen toestand van het intellekt in de kapitalistische samenleving! Het intellekt wordt dus te koop aangeboden, gelijk visch en boter en machines en al wat gij wilt. In het kapitalisme, in de maatschappij van de warenproducenten worden alle menschelijke krachten waren en de bezitter van de waar intellekt, van de waar wetenschap, van de waar kunde, van de waar artistiek scheppingsvermogen, deelt het lot van alle warenbezitters en moet zich onderwerpen aan de wetten van den | |
[pagina 21]
| |
warenruil. De waar geestelijke arbeidskracht wordt in het kapitalisme niet anders beschouwd en behandeld dan welke andere ook. Haar waarde wordt - als die van alle waren - bepaald door de kosten van haar produktie en reproduktie, dat is de geldsom die de intellektueel noodig heeft gehad voor zijn opleiding, of die zijn ouders daarvoor noodig hadden, en dan verder de geldsom die hij noodig heeft om naar den standaard van zijn stand, van de maatschappelijke groep waarvan hij deel uitmaakt, te leven en een gezin te onderhouden, d.w.z. nieuwe arbeidskrachten te kweeken. De prijs zijner arbeidskracht behoeft echter - ik moet hier wel een kleine excursie in de ekonomie houden - zooals eveneens met alle waren het geval is, niet altijd met de waarde overeen te stemmen. De prijs wordt bepaald door vraag en aanbod en wanneer het aanbod zeer groot is, grooter dan de vraag, wanneer de konkurrentie fel woedt, dan kan de prijs onder de waarde zinken. Het is in de kapitalistische maatschappij reeds zoover gekomen, dat voor duizenden en duizenden bezitters van de waar intellekt de prijs onder de waarde is gevallen, dat de kosten van opleiding in geen verhouding staan tot het salaris waarop zij aanspraak kunnen maken. Wanneer wij b.v. weten, dat van de werktuigkundige ingenieurs, die de Technische Hoogeschool te Delft hebben afgeloopen, vele genoegen moeten nemen met een aanvangssalaris van f 50.- in de maand en minder, dan begrijpen wij heel goed dat hier de prijs van de waar ‘werktuigkundig intellekt’ diep onder de waarde is gevallen. En hoe komt dat nu? Dat komt natuurlijk, zooals bij elke andere waar, door de overproduktie; overproduktie aan intellektueele krachten. Wij zijn reeds zoo gewend om daarmede rekening te houden, dat we bijna niet beter weten of dat 't zoo hoort. Er is nauwelijks één jong intellektueel, die de groote maatschappij binnentreedt om zijn kundigheden en prestaties aan te bieden, die niet weet dat 't moeilijk zal zijn een plaats te veroveren. Wij weten het, wij hooren het, wij lezen het, hoe haast alle vrije beroepen, alle intellektueele beroepen overvol zijn, hoe men genoegen moet nemen met een schamele verdienste, lang wachten moet op aanstelling, lang wachten op promotie, hoe dikwijls zelfs zeer goed onderlegde, begaafde menschen de grootste moeite hebben om het bescheidenste betrekkinkje te krijgen. Overproduktie! Zij lijkt den meesten iets natuurlijks, zij leggen er zich bij neer, als viel er niets aan te veranderen, als moet dat nu eenmaal zoo zijn. En toch, nietwaar, wanneer wij ons eens losmaken van de ellendige gewoonte maatschappelijke dingen te beschouwen als onveranderlijke natuur-verschijnselen, en er ons wezenloos bij neer te leggen, wanneer wij ons eens een oogenblik goed bezinnen en de sleur van ons denken breken, moet het ons dan niet treffen als een van de grootste onzinnigheden in de maatschappij waarin wij leven, dat er | |
[pagina 22]
| |
overproduktie aan intellektueelen is? Even gek als het is dat men hoort van overproduktie aan kleeding, aan woningen, aan huisraad, aan voedsel, terwijl wij allen weten dat millioenen menschen aan al die dingen gebrek hebben, even gek, ja nog gekker misschien is het dat er overproduktie is aan wetenschappelijke kundigheden, aan technische kennis, aan onderwijskrachten, aan geneeskundigen, aan kunstenaars, terwijl honderdduizenden verstoken zijn van al de goede vruchten, die al deze speciale kundigheden voor hen zouden kunnen afwerpen. Ingenieurs, technici, chemici te veel - en hoevele streken, die nog van het groote verkeer zijn afgesloten, hoevele natuurlijke rijkdommen, die nog ongebruikt liggen, hoevele natuurkrachten die nog ongetemd zijn. Leeraars en onderwijzers te veel - en duizende begaafde kinderen, die geen ander als elementair onderwijs ontvangen, tienduizende andere, die ook dit elementaire slechts onvoldoende in zich opnemen, door de gebrekkige inrichting der volksschool, de te groote klassen enz. Geneeskundigen te veel - en daartegenover talrijke afgelegen plaatsen, wier inwoners van geneeskundige hulp haast verstoken zijn. Kunstenaars, letterkundigen te veel - in deze kunstlooze maatschappij, waar de groote massa van de geestelijke en aestethische kultuur geheel is buitengesloten! Voortreffelijke zangers en musici, die zingen en spelen voor leege zalen, omdat er ook in hun vak ‘overproduktie’ is - en daarbuiten de groote menigte, die nooit gelegenheid heeft, zich aan schoone klanken te laven. In een maatschappij waarin niet voor winst maar voor gebruik geproduceerd zou worden, waarin dus de geestelijke krachten niet het karakter van waren aangenomen hadden, zou overproduktie aan intellekt natuurlijk onmogelijk zijn. Want in zulk een maatschappij zouden de intellektueele of artistieke kundigheden van elk harer leden aan allen ten goede komen, en hoe meer deze kundigheden verspreid waren, des te beter voor allen. Laten wij ons toch goed doordringen van het feit, dat het verschijnsel der overproduktie aan intellekt een zeer speciaal verschijnsel is, eigen aan de maatschappij van het ontwikkelde kapitalisme, een symptoom van de tegenstrijdigheid die zij produceert tusschen het karakter van den arbeid, dat geheel maatschappelijk, en het zich toeëigenen van het produkt, dat persoonlijk is. In onze samenleving van uiterste arbeids-verdeeling zijn alle hersen- en handarbeiders, raderen van één groote arbeidsgemeenschap, hun gezamenlijke arbeid is het, die alles tot stand brengt, allen zijn van elkaar afhankelijk, geen hunner kan werken en bestaan buiten alle anderen. Omdat de arbeid dit maatschappelijk karakter draagt, - een karakter dat rechtstreeks uit de natuur onzer huidige produktiemiddelen, d.w.z. uit de toepassing der machine, voortvloeit - zullen telkens de heftigste wrijvingen en sociale uitbarstingen plaats vinden, tot de eigendomsverhou- | |
[pagina 23]
| |
dingen en de wijze van verdeeling van het produkt in overeenstemming zijn gebracht met het karakter van den arbeid. De socialiseering der produktiemiddelen is het eenige, maar dan ook het afdoende middel, om een einde te maken aan het ‘rebelleeren’, gelijk Marx het noemt, der produktie-verhoudingen tegen de produktie-wijze, een rebelleeren, dat zich o.a. in overproduktie, werkeloosheid, krisissen enz. openbaart. Maar wanneer wij van de overproduktie aan intellekt onder het kapitalisme spreken, en van de treurige gevolgen daarvan voor de hersen-arbeiders, dan moeten wij daarbij verschillende graden van intellektueelen onderscheiden. Het kapitalisme heeft onder de hersen-arbeiders een scherpe klassescheiding teweeggebracht. Er bestaat onder hen een veel grooter verschil in levensstandaard en maatschappelijk aanzien dan onder de klasse der hand-arbeiders. Zeker, ook daarin vinden wij scheidingen en rangen: er is een tamelijke afstand tusschen den geschoolden metaalbewerker en den lossen werkman zonder vakkennis. Maar deze afstand is gering, het proletariaat is een homogene massa, vergeleken bij de scheiding die onder de hersen-arbeiders tusschen de bovenste en onderste laag, russchen de ‘aristokratie van den geest’ en het z.g. ‘proletarisch intellekt’ bestaat. Terwijl de levensstandaard van de eerste groep geheel die der groote bourgeoisie is, zij aanzien geniet en invloed uitoefent, zijn de proletarische intellektueelen er vaak nog erger aan toe dan de eigenlijke arbeiders; hun verdiensten zijn niet hooger, hun weerstandsvermogen is geringer, hun politiek inzicht staat lager, hun klasse-bewustzijn is minder ontwikkeld. Het treurig lot en de even treurige ingebeeldheid dezer ‘hoedenproletariërs’ zijn overigens bekend genoeg. - Natuurlijk bevinden zich tusschen de ‘aristokratie van den geest’ en het ‘proletarisch intellekt’ een aantal graden, een aantal tusschentrappen: de groote middenstof der hersen-arbeiders, die noch tot de eenen, noch tot de anderen behoort. Nog op een ander punt is er, bij alle overeenkomst, een geweldig onderscheid tusschen den toestand van het groote hoofdleger der intellektueelen en de klasse der hand-arbeiders. Dit onderscheid is het volgende. Voor de groote massa der arbeidersklasse, voor de handenarbeiders, spelen hun eigen gaven, hun verstandelijke vermogens en zedelijke eigenschappen als energie, vlijt, enz. wat aangaat hun lot en hun vooruitzichten feitelijk zoo goed als geen rol meer. In de kapitalistische maatschappij kan de arbeider, behoudens enkele uitzonderingen die den regel bevestigen, niet ophouden proletariër te zijn. Er is voor hem geen ander middel om maatschappelijk te stijgen dan door het gezamenlijk stijgen der klasse of minstens der groep waartoe hij behoort. Niet konkurrentie tegen, maar samenwerking met zijn klassegenooten is de eenige weg tot lotsverbetering. De | |
[pagina 24]
| |
deugd der solidariteit is een rechtstreeksche uitkomst der proletarische behoeften. Bij de intellektueelen staat de zaak anders. Daar komen, althans in vele beroepen, de persoonlijke vermogens nog in hooge mate in het spel; uitmuntende aanleg, bijzondere werk- en geestkracht zijn nog middelen om vooruit te komen; daar leeft in allen, die jong zijn, nog de hoop eenmaal tot de aristokratie van den geest te behooren, het te brengen tot een eervolle goed bezoldigde betrekking. Zoo worden individualisme en zelfzucht door de werking der maatschappij in hen gekweekt. Natuurlijk, in verreweg de meeste gevallen wordt aan die hoop den bodem ingeslagen. Dat kan niet anders. Velen zijn geroepen maar weinigen uitverkoren. Staat, gemeenten en partikuliere ondernemingen hebben slechts aan enkele chefs of direkteuren behoefte, daarentegen aan een groot aantal ondergeschikte ambtenaren en klerken. Er zijn slechts enkele professoren in de medicijnen en beroemde specialiteiten, maar een zeer groot aantal plattelandsgeneesheeren. Bij elk tooneelgezelschap kunnen maar een paar sterren geplaatst worden, die de hoofdrollen vervullen, maar een groot aantal spelers van tweede-rangsrollen en een nog grooter aantal koristen. Zoo kan overal slechts een zeer klein deel het brengen tot den eersten rang, tot de hoogste betrekkingen, maar ieder hoopt dat hij juist het zal wezen, die het daartoe brengt. Zoo ook de hersen-arbeiders onder het kapitalisme hoe langer hoe minder te verliezen hebben, dit ééne hebben zij zeer zeker nog te verliezen, in tegenstelling tot het proletariaat, dat het reeds lang verloren heeft: de illusie dat zij den bâton de maréchal in hun ransel dragen, dat zij de hooge toppen eenmaal zullen bereiken. Het schijnt natuurlijk en redelijk, dat wie voelt veel werkkracht en energie, uitmuntende verstandelijke vermogens en gaven te bezitten, daarop ook vertrouwt als op een middel, zich een weg te banen. En zeer zeker, in menig geval laten de bijzondere gaven en talenten zich door niets onderdrukken, maar hoevele gevallen zijn er toch, waarin zij wel degelijk onderdrukt worden door maatschappelijk ongunstige omstandigheden. Om op den maatschappelijken ladder tot de hoogste sporten te stijgen, heeft de hersen-arbeider in de meeste gevallen groote capaciteiten noodig. Maar niet in alle. Bereiken niet vele hun doel door protektie van invloedrijke verwanten of vrienden? Speelt ook het geluk geen groote rol? En omgekeerd: brengen alle menschen met uitmuntende vermogens het even ver? Krijgen zij altijd de plaats die hun toekomt? Gaven en vlijt alléén zijn niet altijd voldoende; daarbij moeten vaak - ik zeg niet altijd - bijzondere moreele eigenschappen komen, die nu juist niet onder de allerhoogste behooren, zooals een niet al te stijve ruggegraat b.v. of het onbarmhartig neertrappen in den konkurrentiestrijd van wie je zou kunnen hinderen. Het is niet altijd door de | |
[pagina 25]
| |
allerbeste eigenschappen, dat men zich in onze maatschappij naar boven werkt! Het gebeurt in vele gevallen ten koste van een ander. Dat geldt voor de intellektueelen evengoed als op het gebied van handel, industrie enz. Ik wil nu overgaan tot de beschouwing van den toestand en de vooruitzichten der breede middenstof onder de hersen-arbeiders, dat is van hen die nog niet absoluut neergedrukt zijn in het ‘intellektueele proletariaat’, maar evenmin tot de aristokratie van den geest behooren. We zullen beginnen met de stoffelijke zijde van hun positie na te gaan, en vervolgens onderzoeken, hoe het kapitalisme op de moreele en sociale zijde daarvan inwerkt, of het hun persoonlijkheid gelegenheid geeft zich te ontplooien, hun vrijheid van overtuiging waarborgt. En ten slotte zullen we de vraag beantwoorden in hoever het kapitalisme de vruchtbaarheid van den geestelijken arbeid voor de gemeenschap bevordert, zijn ideale zijde gelegenheid biedt vrij uit te groeien. Het stoffelijke dus voorop! Ik begin er mee, omdat ik overtuigd ben, dat zoo ooit de intellektueelen in massa voor het socialisme gewonnen zullen worden - ik spreek niet van enkelen uit hunne rijen - dit alleen gebeuren kan zoo zij de overtuiging krijgen, dat de kansen op een bestaan, in overeenstemming met hunne behoeften, voor de meerderheid hunner steeds ongunstiger worden en de vooruitzichten àl donkerder. Ware dit niet het geval, de propaganda voor het socialisme zou slechts bij enkelen kunnen inslaan, een beroep op hun idealistische gezindheid slechts enkelen tot medestrijders voorgoed maken. Maar het is wel zoo. Ook voor de hersen-arbeiders werken de neerdrukkende tendenzen in het kapitalisme met volle kracht, hun positie wordt slechter, onvaster, onzekerder; de ‘betrekkelijke Verelendung’ geldt ongetwijfeld ook voor hen; d.w.z. de kloof tusschen hun levensstandaard en hun behoeften wordt grooter. In sommige gevallen vindt ook ‘absolute verelendung’ plaats, gaat hun toestand niet slechts betrekkelijk, maar ook absoluut achteruit. Ik zal u slechts enkele konkrete voorbeelden geven van de toenemende moeilijkheid van den bestaansstrijd voor de groote massa der hersen-arbeiders. Het is, geloof ik, niet noodig er lang over te spreken, want de feiten zijn algemeen bekend. Allereerst willen wij een blik werpen op het technische intellekt, de chemici, technici, ingenieurs van alle slag. In de landen van het ontwikkeld kapitalisme, b.v. in Duitschland, is de konkurrentie onder de ingenieurs reeds zoo fel geworden, de prijs die zij voor hun arbeidskracht kunnen bedingen zoo ver onder de waarde gezonken, dat somtijds het salaris van een wetenschappelijk opgeleid ingenieur minder bedraagt dan het loon van een geschoold metaalbewerker. Dit is o.a. in de | |
[pagina 26]
| |
bekende modelfabrieken van Seiss te Jena het geval. Van de Fransche chemici verhaalt mijn partijgenoot Paul Lafargue in zijn pittig geschriftje: ‘Le Socialisme et les Intellectuels’, hoe zij in den aanvang der jaren tachtig in fabrieken en laboratoria werden aangesteld tegen een maandelijksch salaris van 500 à 600 francs, dat in 1900 nog slechts 200 à 150 fr. in de maand bedroeg. Daarbij werden zij, b.v. in de suikerfabrieken van Noord-Frankrijk niet voor vast, maar enkel voor den duur der kampagne (drie à vier maanden) aangesteld, de rest van het jaar mogen ze zien hoe ze aan den kost komen! En dit wordt ook buiten Frankrijk meer en meer gebruik. Geen wonder, dat de salarissen der technici algemeen gedaald zijn! Zij worden toch in groote hoeveelheid door staat en gemeente jaarlijks afgeleverd. Zoo stichtte b.v. op initiatief der textielfabrikanten uit den Elzas, de stad Parijs een jaar of dertig geleden een school voor chemie en physika. De leerlingen werden aanvankelijk gerekruteerd uit de gemeente-scholen. Zij kregen een kostelooze opleiding en hun ouders een schadeloosstelling van 50 frs. in de maand. De toen gedane uitgaven hebben rijke vruchten afgeworpen... voor het kapitalisme! En hoe staat het met de overproduktie van technische intellekten in ons eigen land? De maatschappelijke ontwikkeling is eerst sedert korten tijd zoo ver gekomen, dat daarvoor ernstig gevaar begint te ontstaan. Tot voor betrekkelijk korten tijd viel in Nederland slechts overproduktie aan... theologisch intellekt te konstateeren, technische intellekten kwamen er integendeel te kort. Nu begint het anders te worden. In de laatste zeventien jaar is het aantal studenten, ingeschreven aan de Technische Hoogeschool te Delft, verviervoudigd. Mijn berichtgever over de vooruitzichten van het technisch intellekt komt tot de konklusie, dat tot voor een jaar of tien bijna allen, die de Hoogeschool verlieten, behoorlijk werden geplaatst, hetzij in Nederland zelf of in het buitenland. Maar daarna begint het moeilijker te worden, voornamelijk voor de civiele en werktuigkundige ingenieurs. Toen ik in 1903 ongeveer hetzelfde onderwerp als hedenavond behandelde, luidden mijn informaties nog, dat het een uitzondering was wanneer een ingenieur genoegen nam met een aanvangssalaris van f 50.- in de maand. De doorsnee was voor een beginnend ingenieur nog altijd f 100.-. Thans meldt men mij, dat werktuigkundige ingenieurs vaak beginnen met een gratis volontairschap of met een salaris van f 50.- of minder. Daar valt dus niet slechts betrekkelijke, maar absolute achteruitgang te konstateeren. Ook de vooruitzichten van civiele en scheepsbouwkundige ingenieurs zijn alles behalve gunstig. Beter staan de technologen (scheikundige ingenieurs) er in ons land nog voor. Maar voor hoe lang? Daarbij komt nog, dat speciaal voor het technische intellekt de vooruitzichten zeer wisselend zijn, doordat de invloed | |
[pagina 27]
| |
van de konjunktuur zeer groot is. De kansen van plaatsing en behoorlijke verdienste gaan sterk op en neer met den stand van de internationale markt. In goede jaren, wanneer de zaken bloeien, vele bedrijven vergroot worden, nieuwe verkeerswegen tot stand komen, zullen vele ingenieurs geplaatst kunnen worden, terwijl in een tijd van krisis de arme jongens, die dan juist de Technische Hoogeschool verlaten, het verbazend moeilijk zullen hebben. Gelukkig is het technische intellekt, en dat geeft nog een beetje lucht in ons kleine land, een gewild exportartikel. Vele Hollandsche ingenieurs hebben hun brod gevonden in Zuid-Amerika, b.v. in Chili en Paraguay, vele ook in onze koloniën. Dit is een van de punten waar de belangen van de intellektueelen niet dezelfde zijn als die der arbeiders. De arbeidersklasse heeft absoluut geen belang bij de koloniale exploitatie, bij het koloniale kapitalisme; de uitbuiting en onderdrukking van ekonomisch min-ontwikkelde volken komt haar niet in 't minst ten goede. Voor de intellektueelen is dat heel anders. Voor zeer vele Hollandsche intellektueelen zou het er zonder Nederlandsch-Indië slecht uitzien. Denken wij b.v. maar eens aan de regeerings-ambtenaren, de chemici, enz. Op dit oogenblik is de Regeering weer bezig een flink personeel van mijnbouwkundigen te kweeken. Men kan ze in Indië op 't oogenblik nog niet gebruiken, maar die in Delft gepromoveerd zijn moeten toch worden vastgehouden, omdat er later behoefte aan hen zal zijn. De regeering moet hen tijdelijk aan een baantje helpen. Zoo is aan de Technische Hoogeschool de wonderlijke toestand ontstaan, dat er op het oogenblik voor honderd mijnbouwkundige studenten 22 professoren en 4 assistenten zijn, dus 26 leerkrachten, één op de vier studenten, die op staatskosten worden onderhouden, totdat zij in Indië voor den Staat of voor de kapitalisten van pas zullen komen. Het is dus duidelijk dat een intellektueel feitelijk sociaaldemokratisch moet denken om tegen de koloniale politiek te zijn: gaat hij alleen te rade met zijn eigen belangen, zoo zou hij eerder tot een verwoede imperialist worden - tenminste zog de bijzondere kundigheid die hij op de markt brengt, geschikt is voor export. Ik wil nu een overzicht geven van de ekonomische positie der geneeskundigen, en deze als type van de vrije beroepen wat uitvoeriger behandelen. - De dagen zijn lang voorbij, dat Erasmus kon schrijven: ‘Van de rhetoriek en de dichtkunst kan slechts hij leven die er in uitmunt. Een musicus, die het niet tot groote hoogte heeft gebracht, lijdt honger. Een rechtsgeleerde heeft maar een mager inkomen, als hij niet voortreffelijk is. Slechts de geneeskunde onderhoudt en beschermt haren beoefenaar, hoe weinig bedreven hij moge zijn.’ Ja, die gouden dagen zijn voorbij! Ook in de geneeskunde | |
[pagina 28]
| |
heeft de intellektueele overproduktie haar intree gedaan; ook voor de groote meerderheid van hare beoefenaars wordt de bestaansstrijd zwaarder, valt ongetwijfeld betrekkelijke, misschien zelfs absolute ekonomische achteruitgang, vermindering van het doorsnee-inkomen, te konstateeren. Wanneer ik spreek van overproduktie aan geneeskundigen, is dat natuurlijk relatief op te vatten. Van absolute overproduktie is geen sprake. Op het platteland bestaat in 't algemeen nog een tekort aan geneeskundigen, ja, de toestand wordt daar eer erger dan beter, in Duitschland b.v. waren er volgens de laatste beroepstelling niet minder dan 356 kleine plaatsen, die vroeger een arts hadden, thans van die hulp verstoken, omdat er geen voldoend inkomen te verdienen viel. Het is nu eenmaal een feit, dat de intellektueelen in onze dagen sterk getrokken worden tot de steden. Hoe kan het ook anders? Ten eerste is in de stad de kans op een goede positie en ruime verdienste, al is het dan ook slechts na jaren, nooit geheel uitgesloten; op het platteland in vele gevallen wel. Ten tweede vinden de hersen-arbeiders alleen in de stad het intellektueel verkeer, dat voor hen een levensbehoefte is; de musea, bibliotheken, instellingen van allerlei aard, wetenschappelijke vereenigingen van vakgenooten, kortom al wat zij noodig hebben voor hun geestelijken groei en wat voor hen waarde aan het leven geeft. Op het platteland te wonen staat voor velen hunner gelijk met zich levend te begraven; daarenboven beteekent het in de meeste gevallen ook afstand doen van de mogelijkheid naam te maken, hun eerzucht, zoo zij die bezitten, te bevredigen. De trek naar de steden verklaart het bekende verschijnsel dat het percentage van de geneeskundigen, gerekend op de totale en op de stedelijke bevolking, zoo verschillend is. Een paar cijfers ter toelichting. In Duitschland bedraagt het doorsnee percentage 5, in Zwitserland 6, in Engeland 7, in Wiesbaden echter 22.9, in München 16.2, in Berlijn 12.5, op de 10.000 inwoners. Een jaar of acht geleden was het in Berlijn zelfs nog hooger, n.l. ruim 14, zoodat ten gevolge der groote konkurrentie het jaarlijksche inkomen van slechts 10% der Berlijnsche medici 1800 Mark of meer bedroeg; 90% hunner verdienden dus minder dan 1120 gulden per jaar, wat in een wereldstad als Berlijn gewoonweg armoede beteekent. Geen wonder dus, dat er in de laatste jaren in Berlijn een kleine vermindering in het percentage der medici is ingetreden! Over den toestand van het meerendeel der Fransche artsen vinden wij eenige gegevens in een brochure van Henri Béranger, ‘Le proletariat intelligent en France’, aangehaald in het bekende, door oprechtheid uitmuntende werk van Weressajew, ‘Bekentnisse eines Arztes’, waarover ik nog te spreken kom. ‘De helft der Parijsche geneeskundigen’, schrijft Béranger, ‘be- | |
[pagina 29]
| |
vindt zich in een positie, die alles behalve tevredenstellend is. Het grootste deel van deze helft lijdt in waarheid honger en is in den vollen zin van het woord zoo arm als een bedelaar. Beoefenaars van dit beroep overnachten dan ook niet zelden in de toevluchtsoorden voor dakloozen. In de provincie hebben van 10.000 geneeskundigen nauwelijks 5000 een behoorlijk inkomen.’ Over de positie der artsen in Rusland zelf oordeelt Weressajew als volgt: ‘De markt van den geneeskundigen arbeid is bij ons reeds lang overvol. Het aanbod gaat de vraag te boven, en dit voert tot een konkurrentie onder de artsen, waarbij de zedelijk lager staanden geen middel ontzien, om den konkurrent een patient af te jagen.’ Als een der oorzaken van den voortdurenden achteruitgang van de geneeskundigen noemt Weressajew de konkurrentie der vrouw. Men houde hierbij in 't oog, dat het gebrek aan geneeskundige hulp op 't platteland van Rusland eenvoudig verschrikkelijk is. Een bewijs van het zwaarder worden van den bestaansstrijd voor de geneeskundigen is hun nauwere aaneensluiting in beroepsvereenigingen, die zulk een kenmerkend verschijnsel van onze dagen is. Oorspronkelijk zuiver wetenschappelijk, hebben deze beroepsvereenigingen meer en meer het opkomen voor de materiëele en sociale belangen hunner leden op den voorgrond gesteld. Zij werden hiertoe gedwongen, zoowel door de toenemende konkurrentie met hare gevolgen: onder het tarief werken, unfaire konkurrentie, enz., als door de groote maatschappelijke verandering die de positie der geneeskundigen ondergaat, nu zij meer en meer inplaats van, gelijk voorheen, met partikuliere personen te maken te hebben, korporaties van allerlei soort: staat, gemeente, rijksverzekeringsbanken, ziekenkassen enz. tegenover zich vinden. Al deze lichamen treden op als werkgevers, en zij kunnen van de ekonomisch-verzwakte positie der geneeskundigen misbruik maken tot het omlaag drukken hunner verdiensten diep onder het peil der waarde hunner arbeidskracht. In de verdediging hunner ekonomische belangen zijn de artsen zelfs reeds herhaaldelijk overgegaan tot het gebruik van aan de arbeiders ontleende wapens als staking en boykot, iets, wat zij in vroegere maatschappelijke verhoudingen ongetwijfeld als verfoeilijk en onteerend zouden hebben verworpen. De bedreiging dier belangen door de kapitalistische ontwikkeling dwingt hen tot daden, die recht tegen het altruïstisch en menschlievend karakter van hun beroep ingaan en er zoodoende weer toe bijdragen, het hoog aanzien in de openbare meening, dat dit beroep vroeger genoot, niet weinig te ondergraven. De oplossing van dit konflikt kan slechts in één richting gevonden worden, n.l. in de overneming van den geneeskundigen dienst door de organen der gemeenschap. Maar de overgroote meerderheid der geneeskundigen is, als alle intellektueelen, veel | |
[pagina 30]
| |
te individualistisch om dat in te zien en deze richting uit te willen. Ook in ons land heeft de centrale beroeps-vereeniging der geneeskundigen, n.l. de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst, in de laatste jaren een groote innerlijke verandering doorgemaakt. Bij haar oprichting, een jaar of zestig geleden, heerschte in den kring der geneeskundigen de ideologische opvatting onbeperkt, dat zij hun beroep uitoefenden, gedreven door zuiver altruïstische motieven. Immers haar eerste voorzitter sprak in vollen ernst in zijn openingsrede het ònze ooren haast kluchtig aandoende woord: ‘winst, voordeel is in onzen kring absoluut uitgesloten’. In de laatste jaren is de Maatschappij tot Bev. van Geneeskunst noodgedrongen met volle zeilen op het vakvereenigingsstandpunt toegestevend. Gedurende de inwendige krisis, die zij vóór tot de groote koersverandering besloten werd, doormaakte, bleek op treffende wijze hoe weinig er ook onder de beoefenaars der geneeskunde - en zoo is het met alle vrije beroepen - een algemeen beroepsbelang bestaat. Al naar hare leden behoorden tot de ‘aristokratie van den geest’ of tot het ‘intellektueel proletariaat’, handhaafden zij het oude ideologische standpunt of stelden zich vierkant op dat van het ekonomisch belang. Hoe kan het ook anders? De professor of beroemde specialiteit, die een tientje in rekening brengt voor een konsult van eenige minuten, f 1000 of meer deklareert voor een operatie, en de plattelandsdokter, die op de fiets achter zijn patienten aansjokt, zij kunnen geen gemeenschappelijk standpunt hebben, omdat zij geen gemeenschappelijk beroepsbelang bezitten. Ten slotte moesten de belangen van de groote meerderheid, dat zijn natuurlijk altijd van degenen die er slechter aan toe zijn, in de Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst de overwinning behalen. Zij heeft gebroken met de oude ideologie en zich op vakvereenigings-standpunt gesteld, d.w.z. zij beschouwt het opkomen voor de ekonomische en sociale belangen harer leden als een voornaam onderdeel van hare taak. Reeds hebben verschillende harer afdeelingen - en hun aantal wordt steeds grooter - bindende besluiten ingesteld voor bepaalde gevallen, voornamelijk het verbod aan hunne leden zich te verbinden aan ziekenfondsen, die niet aan zekere minimum-eischen ten opzichte van de geneeskundigen voldoen. Echter, zoolang de beroepsvereeniging niet nog een stap verder gaat en het handelen tegen haar besluiten straft door uitsluiting der schuldigen uit haar midden en verbod aan hare leden met hen samen te werken, zijn zulke besluiten grootendeels een slag in de lucht en zal zij slechts in zeer beperkte mate haar doel, n.l. het tegenhouden van het onder de markt werken en het bestrijden van de neerdrukkende tendenzen in het kapitalisme voor den geneeskundigen stand, bereiken. | |
[pagina 31]
| |
In elk geval is, naar men mij verzekert, mede door haar toedoen het gevoel van samenhoorigheid onder de jongere medici zeer veel sterker geworden dan vroeger. Ik wil nu eenige woorden wijden aan de beschouwing van de economische positie der op artistiek gebied werkzamen in de kapitalistische maatschappij. Laat ons beginnen met de schilders, de kategorie van kunstenaars die van oudsher in ons land het hoogst in aanzien staan en er in zeker opzicht nog het best aan toe zijn, omdat zij werken voor de internationale markt. Ook onder hen vinden wij een diepe klove tusschen de enkele begenadigden en de overgroote meerderheid, met natuurlijk allerlei trappen en overgangen tusschen deze beide uitersten. Hoe ziet het er uit voor de meerderheid der schilders, zelfs voor hen die een betrekkelijke vermaardheid genieten, wier namen in de pers vaak met lof worden genoemd? En hoe eerst recht voor de groote massa, voor de honderden en honderden proletariërs op het gebied der kunst? Meer dan ellendig. Vreeselijk en nog steeds stijgende, is de overproduktie ook in hun vak. Dit geldt voor alle kapitalistisch-ontwikkelde landen. Zeker, ook de weelde neemt toe, de bourgeoisie kan veel meer uitgeven voor kunst dan een halve eeuw geleden. Ook is het in onze dagen geen mode meer om zijn kamer met bankbiljetten te behangen. Men doet dat liever met schilderijen, etsen enz. van allerlei aard, dikwijls zonder veel oordeel des onderscheids samengebracht. Maar daartegenover staat, dat de kunstzin der bezittende klasse zeker nièt stijgende is; haar hoofd-neiging gaat naar luxe-uitgaven van geheel anderen aard: voor sport, voor automobilisme... en daar komt nu nog de vliegkunst bij. De geweldig toenemende produktie van schilderijen kan niet worden verzwolgen, de konkurrentie woedt fel, en hierin ligt ten deele de verklaring van het excentrieke karakter der allermodernsten, van de schreeuwende bontheid hunner voortbrengselen.Ga naar voetnoot1) Om op de reusachtige uitstallingen, die in de groote wereldsteden en bij internationale tentoonstellingen enz. worden gehouden, de aandacht te trekken, moet men de kleuren zoo hard mogelijk doen schreeuwen, exorbitant zijn, op welke wijze dan ook. Maar ook dàt helpt, in de meeste gevallen, niet meer. Een groot aantal producenten op het gebied der schilderkunst zijn er niets beter aan toe dan de gewone proletariërs, niets beter wat aangaat hun verdiensten, die niet alleen laag, maar daarenboven veelal buitengewoon onzeker zijn, niets beter ook wat aangaat hun zelfstandigheid. Zeer vele van de minder bekende schilders, jongeren en ouderen, worden naar alle regelen der kapitalistische uitbuiting geëxploiteerd door de kunstkoopers, tegenover wie zij zich, door armoede gedwongen, kontraktueel | |
[pagina 32]
| |
hebben verbonden. Die schilderskontrakten zijn wel een der treffendste bewijzen, hoe het kapitalistisch stelsel ook de artistieke gaven - waarvoor de bourgeoisie, als men op de gewone uitingen van hare woord- en penvoerders in de pers af wou gaan, zulk een overgroote, haast dweepachtige vereering heeft: de kunst is immers volgens hen het ‘hoogere’, zij draagt een bovenmaatschappelijk karakter, wij booze historisch-materialisten verlagen haar, door verband te leggen tusschen haar en de maatschappij - tot waar heeft gemaakt, en deze gebruikt als een werktuig om winst voort te brengen. Niet alleen dat het aantal schilderijen, wat jaarlijks afgeleverd moet worden; in dergelijke kontrakten is vastgesteld, ook het onderwerp wordt vaak door den kunstkooper opgegeven. Waar blijft hier de vrijheid van den kunstenaar, om ‘zijn ziel’ te uiten, waar de hooggeroemde inspirate bij den arbeid? Ook voert de kapitalistische ondernemer op het gebied der schilderskunst somtijds de klausule in, dat ‘zijn’ arbeider verplicht is hem diens geheele produktie af te staan: hij monopoliseert de arbeidskracht. Somtijds, voornamelijk bij opkomende talenten, en wanneer de specialiteit van den schilder diens kunst maakt tot een geschikt export-artikel - als b.v. Hollandsche binnenhuizen dat nog zijn, - bedoelt de kunstkooper door een dergelijke bepaling te voorkomen, dat de schilder, buiten zijn kontrakt om, ook voor de binnenlandsche markt werkend, in eigen land een zekere naam zou verwerven, en daardoor aan den werkgever hoogere eischen gaan stellen. Zoo worden vele schilders op de meest gruwelijke manier uitgebuit en moeten zich alle mogelijke deemoedigingen laten welgevallen. Hulpeloos, weerloos, zonder eenige steun van beroeps vereeniging of gezamenlijk optreden, staan zij als zwakke enkelingen tegenover het kapitaal. Ook met de beoefenaars der toegepaste kunst is het zeer treurig gesteld. Toen de overproduktie van schilderijen een jaar of tien geleden erger begon te worden, wierpen een aantal jonge kunstenaars zich op de z.g. gebruikskunst of toegepaste kunst. Aanvankelijk, zoolang hun aantal nog beperkt was, vonden zij gemakkelijk een afzetgebied voor hunne voortbrengselen, maar die tijd duurde kort. Ook op dit terrein kwam het spoedig tot geweldige overproduktie en wel door de volgende oorzaak. De industrie maakte zich meester van de door kunstenaars ontworpen modellen en maakte ze op groote schaal en met geringe kosten na. Zoo daalde de commercieele waarde van hun voortbrengselen snel. Thans loopen ook in dat vak vele kunstenaars rond, die geen betrekking kunnen vinden, noch koopers voor wat zij maken, die uit naakte armoede, om hun leven te rekken, gedwongen zijn te handelen tegen hun waardigheid als mensch en als kunstenaar, door telkens bij zoogenaamde kunstvrienden | |
[pagina 33]
| |
te vragen om bestellinkjes, die hun gegund worden uit filantropie. Over de letterkundigen kan ik kort zijn; hun positie is vrijwel gelijk aan die der schilders. In de plaats van den kunstkooper is het hier de uitgever, die optreedt als ondernemer, die winst maakt uit de exploitatie der arbeidskracht. Ook op dit gebied is het aanbod veel grooter dan de vraag en wie geen gevestigde naam heeft, moet genoegen nemen met de allerslechtste voorwaarden. Ellendig is ook het lot der vertalers. Vertalingen van wetenschappelijk werk en zelfs van poëzie, die behalve veel talenkennis werkelijke litteraire begaafdheid vereischen, worden somtijds voor ware hongerloonen verricht. En daar zoo goed als alle auteurs, die op hun verdienste aangewezen zijn voor hun levens-onderhoud, journalistiek werk moeten verrichten om er zich doorheen te kunnen slaan, vinden ook de letterkundigen meer en meer geen partikuliere personen, maar machtige korporaties. als naamlooze vennootschappen enz. tegenover zich. Dit vermeerdert natuurlijk nog hun afhankelijkheid. Dergelijke korporaties springen dan ook op de meest ongegeneerde manier met de letterkundigen om, behandelen ze als dood-gewone loonarbeiders. Van eerbied voor het talent is geen sprake. Mij is het feit bekend van een onzer meest geziene auteurs, die, na vijftien jaar lang een bepaalde artistieke rubriek aan een groot dagblad verzorgd te hebben, ten gevolge van een verandering in de hoofdredaktie, op een goeden dag de gedrukte mededeeling ontving, dat men na drie maanden zijn diensten niet langer zou behoeven. Dat, ook in ons land, de sociale en ekonomische positie der meeste letterkundigen ongeveer alles te wenschen overlaat, spreekt wel uit het feit van de oprichting eener algemeene Vereeniging van Letterkundigen met ten deele vakvereenigingskarakter. Deze vereeniging tracht b.v. door de invoering van een uniform-kontrakt aan de schandelijke voor waarden, waarop on- of weinig bekende auteurs vaak genoodzaakt zijn de vruchten van hun arbeid af te staan, paal en perk te stellen. Natuurlijk dat een dergelijk streven hoogstens vermag, enkele uitwassen af te snijden, enkele gevallen van bijzonder verregaande uitbuiting te voorkomen. Ook hier zou alleen werkelijke verbetering bereikt kunnen worden, indien de beroepsvereeniging zóó sterk was, dat zij zoowel uitgevers, die b.v. weigerden een minimum-honorarium te betalen, door den boykot wist te dwingen, als de auteurs, die tegen hare besluiten handelden, op gevoelige wijze in hunne belangen te treffen. Maar hoe kan hiervan sprake zijn, bij een zoo individualistisch volkje als kunstenaars en letterkundigen doorgaans zijn, en waar dit verregaande individualisme met hun geheele positie in de burgerlijke maatschappij zoo nauw samenhangt en door haar zoo sterk in de hand wordt gewerkt? Ten slotte nog eenige woorden over het lot der musici. Ook | |
[pagina 34]
| |
over hunne positie hebben wij in de laatste jaren telkens, vooral door het blaadje ‘Toonkunst’, dat dapper voor hun belangen optreedt, de bitterste klachten gehoord. Nog onlangs bleek uit eene diskussie in dat blaadje, gevoerd over de salarissen van het Haarlemsch Stedelijk Orkest, dat de minimum-lijders in dat orkest een loon verdienen van f 25.- in de maand, dat is zoowat 80 cent per dag, minder dan het dagloon van een gewonen boerenarbeider bedraagt, behalve in de meest achterlijke streken van ons land. Onlangs werden per advertentie voor de orkestvereeniging van een onzer voornaamste provinciesteden twee eerste violisten gevraagd, op een salaris van resp. f 840.- en f 800.-, dus nauwelijks f 2.30 per dag! In Duitschland is het ‘Musikerelend’ tot een sociaal vraagstuk geworden. Door de talrijke konservatoria worden daar elk jaar duizende musici afgeleverd en de overproduktie is zóó reusachtig, dat de afschuwelijkste toestanden van ‘Schmutzkonkurrenz’ - gelijk men het onder de markt werken noemt - voorkomen. Met de tooneelspelers is het ook al niet beter gesteld. In ons kleine landje zijn natuurlijk tooneelspelers evenals letterkundigen en journalisten op zichzelf reeds in een ongunstige positie, door de beperktheid van het afzetgebied voor de voortbrengselen hunner kunst, maar het is in andere landen niet beter. In den afgeloopen winter is er in Berlijn 's nachts een zeer groote vergadering van tooneelspelers geweest, die bijeenkwamen om over hun belangen te beraadslagen en te trachten bescherming te verkrijgen van de regeering, waarop natuurlijk niet de minste kans bestaat. Treurige toestanden werden daar wereldkundig gemaakt. Het is bekend hoe de bezwaren aan het zich verschaffen van beroepskleeding verbonden, vooral voor de tooneelspeelsters bijna onoverkomelijk zijn, hoe de ontucht door de lage salarissen in de hand wordt gewerkt. Er werd daar verteld hoe jonge tooneelspeelsters, die zich niet willen prostitueeren, gedwongen zijn gansche nachten op te zitten na vermoeiend dag- en avondwerk, om hun eigen kostuums te vervaardigen en dan nog in groote angst verkeeren, dat de direkteur deze als niet elegant genoeg afkeuren zullen. Laten wij ook nog in 't voorbijgaan gedenken de treurige positie der meeste beginnelingen, die als z.g. ‘volontairs’ op een uiterst gering, per dag berekend salaris, feitelijk losse arbeiders zijn, die aan den kant kunnen worden gezet wanneer het de direkties belieft. Kortom, de ekonomische en sociale positie van de groote meerderheid der tooneelspelers is met één woord ellendig. Laat ons nu een oogenblik afdalen tot de groote schare der zuiver-proletarische intellektueelen. Als hun type zijn te beschouwen de kantoorbedienden. Over hun toestand is reeds veel geschreven en gesproken, de zeer onbevredigende positie van de groote massa dezer bijna weerlooze uitbuitings-objekten is tamelijk | |
[pagina 35]
| |
wel bekend. Steeds hooger worden de eischen, hun gesteld, steeds meer kundigheden worden van hen verlangd, willen zij kans hebben op een meest slecht-bezoldigde betrekking. Stenografie, verschillende moderne talen, wat niet al, worden geëischt in advertenties, tegen een hongerloon, waarvan men haast niet begrijpt hoe de menschen zich niet schamen het aan te bieden. Maar neen, zij schamen zich niet, zij durven met een dergelijk hongerloon aankomen, omdat zij weten dat het aanbod van werkkrachten zoo groot is, dat zij zelfs voor de schandelijkste loonen uit tientallen sollicitanten kunnen kiezen. De overproduktie is in deze lagere rangen van het groote leger der hersen-arbeiders bijzonder groot; immers, juist zij worden in hoofdzaak uit de sfeer der onafhankelijke kleine burgerij gerekruteerd, die uit haar eigen arbeidsveld door de zegevierende konkurrentie van het groot-kapitaal verjaagd wordt. En ook hier geeft de mededinging der vrouw in vele gevallen aan den patroon de mogelijkheid, de arbeidsvoorwaarden belangrijk slechter te maken. De graad der uitbuiting van vrouwelijke arbeidskrachten heeft hier een hoogte-punt bereikt, dat misschien alleen nog in de z.g. sweating-industrieën en bij den huis-arbeid geëvenaard wordt. Onlangs nog hoorde ik van een meisje, dat aan een groote handelsinrichting was verbonden als zoogenaamde ‘chef van een afdeeling’, waarin een stuk of tien andere meisjes werkten, en dat daar verdiende de vorstelijke som van f 20.- in de maand. Wat zullen dan die andere arme schapen wel verdiend hebben!
Ik heb mij tot nu toe zooveel mogelijk beperkt tot het nagaan van de stoffelijke zijde der positie van verschillende groepen van intellektueelen. Maar die positie heeft nog een andere, een moreel-sociale zijde. En deze laatste is minstens even belangrijk voor menschen met een sterk zelfbewustzijn on een licht-kwetsbaar zelfgevoel, gelijk de meeste intellektueelen dat zijn. Hoe staat het met die andere, die moreel-sociale zijde? Hoe met hun vrijheid en zelfstandigheid? Maakt het kapitalisme in dat opzicht eenigermate goed, wat het hun onthoudt aan materieele goederen? Met de beantwoording dezer vragen heeft mijn partijgenoot Dr. Max Adler zich in een der hoofdstukken zijner brochure over het onderwerp van hedenavond meer speciaal beziggehouden. Aan de hand zijner uiteenzetting wil ik ze kort beantwoorden. De tendenz van het kapitalisme, de arbeidsdeeling steeds hooger op te voeren, leidt in de sfeer van den geestelijken arbeid tot dezelfde gevolgen als in die van den handenarbeid. In de kantoren, in de technische laboratoria, in de leiding der bedrijven, werkt de vergedreven arbeidsverdeeling als een middel, om der geestelijken arbeid neer te drukken tot het peil van zuivere loon | |
[pagina 36]
| |
slavernij en den hersen-arbeider tot een radertje van de groote uitbuitings-machinerie te degradeeren. Het ‘fabrieksfeudalisme’ duldt geen zelfstandige persoonlijkheden, evenmin onder zijn staf van geestelijke arbeiders als onder zijne ‘handen’. Het hoofdbeginsel der moderne praktijk in handels- en industriëele ondernemingen, schrijft de ingenieur Möller in zijn boek over ‘de methoden van het Amerikaansche fabriekswezen’ is, ‘zich in het bedrijf van bepaalde personen onafhankelijk te maken, alles zoo te regelen, dat de zaken zich als 't ware mechanisch afwikkelen... Men vermijdt daardoor, dat een bepaald beambte door zijn ervaring en zijn geheugen onontbeerlijk wordt. De beambte wordt in zekeren zin tot een verwisselbare schakel in het bedrijf.’ Maar ook in de vrije beroepen wordt de vrijheid en onafhankelijkheid der intellektueelen steeds kleiner. De uitdrukking van het Kommunistisch Manifest: ‘De bourgeoisie heeft alle tot op heden eerbiedwaardige en met vromen schroom beschouwde bezigheden van hun stralenkrans beroofd. Zij heeft den arts, den jurist, den geestelijke, den man der wetenschap in hare betaalde loonarbeiders veranderd,’ - deze uitdrukking wordt steeds meer tot letterlijke waarheid voor de groote meerderheid van al deze hersen-arbeiders. ‘Het groote leger der beambten in dienst van staat, gemeente of partikulieren brengt het niet verder dan tot ondergeschikte betrekkingen. Geschiktheid en ijver zijn voor de lagere rangen voldoende, maar voor de leidende plaatsen beslist iets anders: het vertrouwen. Door vermogen, familierelaties, door politieke gezindheid moet men voor de heerschende klasse vertrouwbaar zijn, dat is de hoofdzaak... Vertrouwbare werktuigen heeft zij noodig, geen ingebeelde menschen met eigen oordeel.’ (E. Renner in de ‘Kampf’.) Deze achteruitgang in zelfstandigheid, deze vermindering van onafhankelijkheid, die zoowel de eigenlijke arbeidssfeer van den intellektueel treft als zijne verhouding tot zijn werkgevers in het algemeen, vat Max Adler samen onder de uitdrukking ‘subalterniseering van den arbeid’. Tot haar rekent hij ook den gewetensdwang, dien de werkgever, hetzij staat, gemeente of partikulier, aan den intellektueelen arbeider op het punt zijner politieke overtuiging meer en meer aandoet. Mogen de ambtenaren in staat en gemeente wat hun stoffelijk bestaan betreft in zeker opzicht in iets gunstiger konditie verkeeren dan hun mede-intellektueelen in de vrije beroepen, - doordat hun bestaantje, al is het in de lagere rangen ook nog zoo schamel, al zijn er onder hen ook tallooze minimum-lijders, althans verzekerd is en zij doorgaans ook pensioen op hun ouden dag genieten - onder het gezichtspunt, dat wij op dit oogenblik gekozen hebben, zijn zij de beklagenswaardigste van allen. Vele der intellektueelen uit de vrije beroepen verheugen | |
[pagina 37]
| |
zich nog in een zekere onafhankelijkheid. Gaat die onafhankelijkheid binnen hun arbeidssfeer hoe langer hoe meer verloren, zij zijn althans daarbuiten betrekkelijk vrij. Zij kunnen uitkomen voor hun politieke overtuiging, beroepsvereenigingen vormen, middelen en wegen beramen, als beoefenaars van een bepaald vak en als staatsburgers, op te komen voor de belangen der groep waarvan zij deel uitmaken? zoowel als voor de algemeene belangen der niet-bezitters van produktie-middelen. Voor de ambtenaren bestaat deze vrijheid nauwelijks meer en wordt zij hoe langer hoe geringer. Het groote vraagstuk voor hen is niet enkel en zelfs niet meer in de eerste plaats de bezoldiging, de verbetering hunner materiëele positie, maar de kwestie van hun rechten als burgers, hun vrijheid van geweten, van spreken, van politieke overtuiging, van aaneensluiting met het proletariaat van den handen-arbeid. En de steeds grootere beperking hunner vrijheid hangt samen met de geheele politieke ontwikkeling, die de heerschende klassen in onze dagen doormaken, met de toeneming der reaktionaire gezindheid van deze laatsten. Steeds minder dulden zij dat wie hun brood eet, niet ook hun taal spreekt, dat wie bij hen in dienst is ook niet zoowel in als buiten den dienst een ‘staatserhaltende’ gezindheid ten toon spreidt. Voor de verschillende kategorieën van ambtenaren doet zich het vraagstuk van de vrijheid van overtuiging natuurlijk in verschillende vormen voor. In ons land op het oogenblik het scherpst en brandendst voor de onderwijzers, die geplaatst zijn voor een dubbele moeilijkheid. In de eerste plaats of zij met hun paedagogisch geweten in tegenspraak zullen komen door op last hunner werkgevers aan kinderen dingen op te dringen, waarvan deze geen jota kunnen begrijpen, een kunstmatige en opgeschroefde liefde voor het vaderland en het huis van Oranje bij hen aan te kweeken, beide bedoeld als middelen het opgroeiend geslacht van proletariërs gedwee en onderworpen te houden. En daarnaast staan zij voor de niet minder brandende vraag, of hun het recht zal blijven buiten hun beroep als vrije staatsburgers op te komen voor hun overtuiging, ook waar deze afwijkt van die der overheid en aan de heerschende klasse onwelgevallig is. Voor andere kategorieën van ambtenaren doet zich de vraag weer eenigszins anders voor, maar overal gaat het toch in den grond der zaak om dezelfde dingen, het recht en de vrijheid van den ambtenaar om als mensch, als staatsburger, vrij te zijn in woorden en daden, vrij zich aan te sluiten bij de sociaaldemokratie en daarvoor op te treden, vrij gelijk dat b.v. in Frankrijk verboden is, korporatief, als beroepsvereeniging, aansluiting te zoeken bij de vakbeweging der arbeidersklasse. De gevallen worden steeds talrijker waarin staat en gemeente tegen al deze vrijheden optreden. Wij hebben hier in Amsterdam ge- | |
[pagina 38]
| |
had het ontslag van Gulden c.s., wij hebben nu de groote kwestie met de onderwijzers, de Rotterdamsche circulaire, die hen, wanneer zij het wagen voor hun politieke overtuiging op te komen, met ontslag bedreigt. Wij zien hoe in Bremen onderwijzers vervolgd worden, omdat zij een telegram van gelukwenschen aan Bebel op zijn zeventigsten verjaardag hebben onderteekend. Wij zien in Frankrijk het verbod der Regeering aan de onderwijzers en ambtenaren om samenwerking te zoeken met andere kategorieën van arbeiders. Natuurlijk, de kapitalistische klasse is er zeer bevreesd voor, dat hand- en hersen-arbeiders zich in ééne beweging zullen vereenigen; dit zou beteekenen een groote stap nader tot het einde van hare heerschappij. Zoo moet dus de neiging bij staat en gemeente steeds toenemen, om de vrijheid van de ambtenaren hoe langer hoe meer aan banden te leggen. In ruil voor het hok en het voer wil men hun het zwijgen opleggen of, erger nog, het huichelen van een bepaalde gezindheid, niet slechts in, maar zelfs buiten hun beroep. En waar machtige korporaties optreden als werkgevers, is dit precies hetzelfde. Het is algemeen bekend, dat onze spoorwegmaatschappijen bij hun ingenieurskorps geen ‘rooden’ dulden. Wie als student der Technische Hoogeschool openlijk zijn sociaaldemokratische overtuiging doet blijken, behoeft, hoe bekwaam hij ook zij, op een aanstelling bij de spoorwegmaatschappijen niet te rekenen. Mij zijn verscheiden gevallen bekend van Delftsche studenten en jonge ingenieurs, die slechts beduchtheid van de gevolgen voor hun loopbaan er van terughoudt zich bij de sociaaldemokratie aan te sluiten. O heerlijke ‘vrijheid’, die vele intellektueelen in het socialisme vreezen te verliezen, waar schuilt gij eigenlijk in dèze maatschappij? Het vraagstuk der feitelijke volslagen onderdrukking hunner politieke overtuiging, waarmee de veldwinnende reaktie van de burgerlijke klasse tienduizenden ambtenaren en beambten bedreigt, is van het grootste gewicht voor de geheele klasse der intellektueelen. Want de ambtenaren nemen zeer snel toe in aantal, en natuurlijk, hoe afhankelijker zij worden, des te zwakker wordt ook de positie der overige hersen-arbeiders, van hen die in dienst zijn bij partikuliere werkgevers. De moreele en sociale positie van groote groepen van intellektueelen gaat dus ziender oogen achteruit. De regeerende klasse is steeds minder geneigd, de zelfstandigheid en de politieke vrijheid der ambtenaren te dulden. In ons land was een houding als thans tegen de onderwijzers wordt aangenomen, vroeger ondenkbaar. De ambtenaren hebben geen andere mogelijkheid hun vrijheid en hun recht als burgers te handhaven dan door zich hoe langer hoe vaster aan te sluiten bij het proletariaat, bij de strijdende | |
[pagina 39]
| |
arbeidersklasse. Wanneer zij dat niet doen, wanneer zij niet gevoelen dat zij slechts daar bescherming kunnen vinden, dan ziet het er met hun vrijheid en zelfstandigheid zeer slecht uit, dan zullen zij er in moeten berusten, gedegradeerd te worden tot burgers tweede klasse. |
|