| |
| |
| |
De loop is bijna volbracht
I
De loop is bijna volbracht,
De haven komt eindlijk in zicht,
Licht valt nog over mijn pad,
Koel, kleurloos en grijs.
De op en neer golvende wijs
Met haar krachtige modulaties
Van extatische vreugde en pijn;
Nu moet zij leeren met gratie
Gedempt-weemoedig te zijn -
Zoo als men hoort in de bergen
Versterven een verre fluit,
Zoo bloeien de klanken en verwen
Van het hart nu gaandeweg uit.
Maar nog altijd kan het niet zwijgen,
Zoo min als geheel zwijgt de wind,
Als tusschen de takken en twijgen
De avondsterre te stijgen
Aan den klaren hemel begint,
Of als gansch zwijgt het ruischen der golven
Als de ebbe haar laagste punt
Bereikt heeft en straks weder wint
De stijgende vloed en de branding
De golve', in de diepte bedolven,
Opstuwt, rumoerig en blind.
In het rijk, waar ik intrad als kind
En waar straks, naar ik hoop, de Maaier
Mij rustig gelaten vindt,
Wil ik nog even verwijlen
Om uit het stervende licht
De kruidige en zoete geuren
En de verflauwende kleuren
Te verweve' in een laatste gedicht.
| |
| |
| |
II
Voor het laatst wil ik uw schoonheden bezingen,
Zichtbre wereld, en Hem, die in de harten woont,
Dat wat tusschen ons leeft aan stoffelijke dingen
En wat hoog boven 't aardsche leven troont.
De zandwoestijnen wil 'k nog eens doorkruisen,
Sturen mijn boot naar de woelige zee,
Der arme weduw ootmoedige bêe
En der gelukkigen gezang beluistren.
De kinderstemmen wil ik hooren schaatren,
De winden zachtjes aan het oeverriet
Verhalen van verre landen toefluistren,
In de bergspleet de bergbeek hooren klaatren,
En den donder van de groote wat'ren -
Als regen velde' en bosschen overgiet
Met donkre sluiers, eerst nog half doorzichtig,
Maar die al spoedig worden zwart satijn,
'k Wil mij voelen aan elke schuld medeplichtig
En met iederen last beladen zijn.
O, mocht ik daartoe nog de krachten vinde' en
Ook nog inademen den geur der linden, -
Hoe dankbaar en gelukkig zou ik zijn.
| |
III
Zoo hebben wij 't geleerd: ‘in d'aanvang was het woord’,
Wij namen 't aan, maar of wij het begrepen?
Toen kwam een denker, die het heeft geslepen
Tusschen zijn hande' en met zijn blik doorboord.
Een nieuw geluid deed hij de menschheid hooren:
‘In d' aanvang was de daad’... Hoe klonk dat kloek!
De jongen en sterken lieten zich bekoren,
Wierpen weg vol verachting pen en boek.
Hij opende de wijde horizonnen,
Tooverde uit zilte golven vruchtbaar land,
Reeds wilden enklen grijpen naar de zon en
| |
| |
Bouwe' in de berge' of op het vlakke strand
Machines, om te zetten zijne krachten
In warmte, in beweging; energie
Te hale' uit oneindige bronnen die
Zullen bestaan millioenen jare' en nachten.
Een nieuwe aera zou op aard beginnen,
Voorbij zijn armoe, gezwoeg en nood,
Hijsch nu de vreugdevlag op alle tinnen,
Menschheid, eindelijk daagt uw morgenrood.
Schoon was de droom, stoutmoedig en vermetel,
Schoon was de droom, maar ach, de werkelijkheid
Zwart als de nacht, vol wrange bitterheid,
Geheel de wereld werd een heksenketel.
De aarde sidderde en in haar wand
Vielen millioenen trechtervormge gaten,
Alle Furiën schenen losgelaten;
Slechts enklen hielde' in dappre oprechtheid stand.
Verwoest de schoone werken van 't verleden,
Millioenen snikkend in rampzaligheid,
Verwilderd het gemoed, verruwd de zeden,
Herodes heerschte in zijn grimmigheid.
De kindermoord, nu niet éen dag bedreven,
Maar veel duizenden dagen achtereen,
Het arme moederhart verkeerd tot steen,
Ongetelden in den dood gedreven.
En voor 't innerlijk oog geschreven
Staat daar ‘in d' aanvang was het woord’,
Wij peinzen, denken te begrijpen even,
Maar ach, dan is weer alles weggedreven
En wij staan angstig voor de dichte poort.
Dit eene weten wij en aan dit éen
Houden we ons vast in de duistere uren:
Er is een Woord, dat eeuwiglijk zal duren,
En wie 't verstaat, die is niet meer alleen.
| |
| |
| |
IV
In 't kleine kamertje zit zij te lezen
De liefste brieven uit een ver verleên,
De stilte bouwt zijn wallen om haar heen,
Maar niet als eertijds verzinkt in zijn wezen
Zij ongestoord. Luister: daar is het weer,
Naderend snel, het onheilspellend grommen,
Afweergeschut, de doffe knal van bommen
Verweg; waar strijken zij vannacht weer neer
De onheilsvogels met hun gruwelvracht?
Hoeveel vrouwe' en kinderen gaan zij vermoorden?
Stilte, goddank. Zij leest de lieve woorden,
Rondom haar bouwt opnieuw een wal de nacht.
De vrouwe' en kindren stroomen naar de holen,
Die in de aarde diep hun doodsangst groef,
't Jongste op den arm, dat haar kopje begroef
Aan moeders borst, de anderen, verscholen
Onder haar rokken. Door de nauwe poort
Wringt zich hun stroom, laat op het stroo zich neder
In doffe kelderlucht. Zullen z' ooit weder
Het daglicht zien?... Een zucht en zij leest voort.
Zij ziet in zich de zilvre' en gouden draden,
Die liefde zooveel jaren om haar spon,
En denkt, hoe al die heerlijkheid begon,
Haar ziel dankt woordeloos voor de genade.
Begon en niet begon, want zeker loopen
Die draden lang voor de aardsche geboort,
Men hoeft ze enkel opnieuw vast te knoopen,
Zij duren tot in eeuwigheden voort.
| |
| |
En daarom is er geen waarachtig scheiden
Van hen, die men heel innig heeft bemind,
Zij zijn geregen aan hetzelfde lint,
Zij zullen eens weer in elkander glijden.
Maar is dit noodig? Leeft niet hart aan hart
Reeds nu, onbreekbaar aan elkaar geklonken,
Al voelen niet altijd we 't, te verzonken
In tijdelijke dingen? Doch bestard
Blijft onze hemel door dezelfde sterren,
Dezelfde zon zet onzen geest in gloed,
En in d' essentie, die ons wezen voedt,
Weten wij: 't wedervinden is niet verre.
| |
V
‘Qu'as-tu fait, toi que voilà,
Qu'as-tu fait de ta jeunesse?’
‘Wat hebt, o wat hebt ge met uw jeugd gedaan?’
Kloeg d' oude dichter in de hospitalen,
‘Gij, waar een snik van wordt elk ademhalen,
Zeg me, wat hebt met uw jeugd gij gedaan?
Tot een menschelijk wrak zijt ge verworden.
Klaar is de lucht boven 't dak en blauw.
O, dat het zacht gelaat van eene vrouw
Boog tot mij over, hare ziel verhoorde
D' onuitgesproken bede en mij kuste.’
Hij sluit d' oogen, sluimert, vergeet zijn leed.
‘Mijnheer.’ ‘Wat is er? Ik kon juist wat rusten,
Droomde zoo mooi.’ In haar zwarte kleed
Staat 't nonnetje voor hem met medicijnen.
‘'t Is tijd, mijnheer’, schenkt het glaasje vol.
In 't bleek gezicht groeven edele lijnen
Liefde tot God en den naaste, die zwol
| |
| |
In haar hart, misschien ook, nimmer verraden,
Een andre liefde uit verzonken tijd.
Maria ontfermt zich in haar genade
Over de worstlende ziel die lijdt.
‘Zuster’, ‘Mijnheer’, ‘ik wou graag van u weten
Hoe laat het is.’ ‘Bijna elf uur, mijnheer.’
‘Zoo vroeg nog,’ hij zucht eens, verschuift met heete
Hand iets aan 't dek en zinkt weer neer
Op 't kussen. Met een blik vol mededoogen
Ziet de zuster hem aan: ‘Hebt ge veel pijn?’ Hem trof
De zachte blik van die twee grijze oogen,
‘'k Zal voor u bidden, mijnheer, in 't lof.’
Weg is zij. Stralend staat hoog in de luchten
De middagzon, die rees boven het dak,
De zaal is vol van verre stadsgeruchten,
Een vogel piept, er wuift een groene tak.
Daar luidt de bel. Het laat ontbijt vangt aan
Voor de zusters, die keerden van de wake.
Weer voelt hij in zijn vleesch twee scherpe haken:
‘Wat hebt ge, o wat hebt ge met uw jeugd gedaan?’
| |
VI
‘Als ik uwen hemel aanzie, het werk uwer vingeren, de maan en de sterren die gij bereid hebt -’
Ps. 8 : 4
De slaap werd ijler. Uit het droomenland
Keerden de zinnen tot het aardsche leven,
Er was hun geen herinnering gebleven
Van het verblijf daarginds. Zich met de hand
Iets steunend, wendde zij naar 't raam zich om,
O wonder: majestatisch aan den valen
Hemel in diamanten gloed te pralen
Stond Jupiter. Heel den lichtenden drom
| |
| |
Der sterren had zijn stralend vuur verslonden,
Hij scheen de Koning van het wijd heelal,
Tot wie de moeders in de barensstonde
Bidden, dat hij hun zoons beheerschen zal.
Hij maakt de dapperen, wijzen en sterken,
Die groeien uit éen wortel recht omhoog,
Wier kracht hen zacht doet zijn, wier open oog
Vrijmoedig rondziet, als op arendsvlerken.
Zij stijgen, waar geen vogel nederstrijkt.
Hun lach is gul, beslist zijn hun gebaren,
O zoo geen helden op de aarde waren,
Hoe zou zij arm zijn aan de kracht die wijkt
Voor geen geweld, geen onrecht en de velen
Voorgaat, die ze bemoedigt, ze verbindt
Wijs als een grijsaard, rustig als een kind,
Dat op een grasperk speelt zijn liefste spelen.
Zòò zijn zij. Maar hùn spelen zijn het hooge
Streven der strevers naar waarheid en recht,
Zij voeren aan in ieder groot gevecht
Tegen de duisternis, de sleur, den logen.
Ik leefde veertig jaren, vast verbonden
Met zulk een koningsmensch, zijn stage gloed
Straald' uit tot mij, zijn kracht schraagde mijn voet'
Zijn zachte hand wiesch en verbond mijn wonden.
Samen beklommen wij de steile bergen,
Waagden ons samen aan des afgronds rand;
Zoolang de hand vast rustte in trouwe hand,
Was er geen eenzaamheid, die ons kon tergen.
En daarom volgen nu mijn oude oogen,
O Jupiter, verrukt uw diamanten gloed;
Ik zie uw stralen aan des hemels bogen
En 't is, als zendt mij iedere straal zijn groet.
| |
| |
| |
VII
‘De boomen wachten in het laat seizoen,’
Zoo zong de dichter eens, ‘nabijen winter,’
En de boer in zijn argeloosheid, vindt er
Een beeldspraak in voor 't eigen daaglijksch doen.
‘De boomen bidden,’ zegt hij, als doodstille dagen
Voorafgaan aan het wild en ruw gebaar,
Waarmee November in onstuimge vlagen
Als een driftig man in een groot gevaar,
Komt rukken aan de laatste gele blaren,
Trekken de twijgen en de takken af,
En verstrooien de wervelende scharen,
Die lichter zijn dan 't lichtste kaf.
De boomen bidden niet, noch ook zij wachten,
De boomen werken in het laat seizoen:
Het zijn geen dooden in hun stille zerken
Als najaarsstormen door de bosschen woên,
Maar levenden. Een onzichtbaar gebeuren
Voltrekt zich in de stamme', in tak en blad,
Aleer een vlaag ze neerwerpt op het pad,
Tooien zij zich met schitterende kleuren.
Het lijkt, of vlamme' in de braamtakken spelen,
De beuken gloeien in het warmste bruin
En de kastanjes make' een wondertuin
Van licht, dalend uit blad'ren, groote, gele,
Gelijkend de vijf vingers van een hand.
In al wat leeft: de knoestige oude eiken,
De fijne abeelen met hun zilvren rand,
Die deed sinds lang de ruwe wind bezwijken,
Het ned'rig gras, door zomerzon verbrand,
De bloem die sterft, den stengel die verdort,
Voltrekt zich een onzichtbaar, stil gebeuren,
Als in den mensch, wanneer hij ouder wordt.
| |
| |
De jonge kracht vergaat, de frissche kleuren
Krijgen een koortsgloed, en wat schijnt te wezen
Het bloeiend leven, is nadrende dood.
Zooals het heerlijk vlammend avondrood
Voorafgaat aan zonsondergang voor deze
Helft van den donkren wereldkloot.
't Is de inwikkeling, waartoe natuur
Voert na den groei en uitbloei van het leven:
Hoe menig schoon verhaal is ons gebleven
Van wat stond vòòr den mensch, een onbeklimbre muur
Elk jaar opnieuw, waarvan hij altijd vreesde,
Dat hij hem niet opnieuw beklimmen zou,
Vreesde de duisternis, den nacht, de kou,
Zich voelend als een voor altijd verweesde.
Hoeveel schoone treurzangen zijn gezongen
Door den schoonen God, den jongen held,
Dien machten uit het onderrijk besprongen
En hebben verraderlijk neergeveld.
Dit is de droefheid van 't natuurlijk leven,
Dat afsluit iedren bloei en ondergang,
Het geeft ook aan den blijdsten morgenzang
Een ondertoon van smart, die nooit verdreven
Kan worden. Maar in 't geestlijk rijk
Daar deren niet de droeve schemeringen,
Daar blijft men eeuwig halleluja zingen,
Draagt iedre plant bloem en vrucht tegelijk.
| |
VIII
De oude bosschen werden wreed geschonden,
Veel hooge dennen zijn naar 't pad gesleept,
Daar liggen ze, den stam in 't rond gestreept,
Met strepen, die hun ouderdom verkonden.
| |
| |
Niet lang geleden is 't, dat rechtop stonden
De hooge stammen, dicht aaneengerijd,
Ruischend 'n droomerige majesteit,
Nu is elk bosch vol gapingen en wonden.
Daar ligt een woudreus met zijn groene blaren:
Vogels bouwden hun nesten vele jaren
In 't dichte netwerk, dat hun schaduw bood.
Het duivelsch spel dat millioenen doodt,
Steden tot puin schiet, - waarom zou het sparen
Wat opkomt uit den donkren aardeschoot?
| |
IX
Tusschen de bosschen liggen groote plekken
Begroeid met bramendorens lichtgrijs zand,
Op sommige daarvan kan m' aan den rand
Nietige groene dennetjes ontdekken,
Zooals een kind ze in zijn spelen plant.
Anderen wachten tot hun beurt zal komen,
Wanneer de winter neerstrijkt over 't land
En in hen wroet zorgvuldig menschenhand,
Ze liggen in de najaarszon te droomen.
Zooveel millioene' over de gansche aarde,
Vrouwen en kinderen, jongelingen, ouden,
Gingen ten onder door het ruw geweld
Van een macht, die niets heilig is, niets spaarde.
Wanneer zullen herrezen zijn de wouden?
Hoe lang zal 't duren eer op d' ontluisterde aarde
Het leven van de menschheid zich herstelt?
| |
X
De kleine huizen liggen in de zon
Te glinsteren tusschen de groene tuinen
En weitjes; boven in de boomenkruinen
Speelt een mild windje, of de zomer begon,
| |
| |
Maar koeler toch. In de diepe voren
Ontving de aarde reeds het goede zaad,
Dat in 't verborgne zal worden herboren
Tot d' oogst, die mensch en dier weer voeden gaat.
Maar nu nog niet. Nu komt het lange rusten
Voor boom en struik; de ebbing van het sap,
Nu trekt de levenskracht zich stap voor stap
Al meer terug van alle levenskusten
En komt de schijndood, 't sterven van het licht,
De stormen, die hun reinigende taak verrichten,
De sneeuw, de ijzel, die 't leven ontwrichten,
Hoe weerloos stond de mensch, armzalig wicht
Eens tegen 't wilde, los-gebroken woeden!
Uitbundig was zijn vreugde, als de goede
Krachten weer wonnen en de zonnestraal
Werd warm en goud van krachteloos en vaal.
Hij riep het kleine kruid weer boven d' aarde,
De angst trok af, d' aloude vrees verdween,
't Was, of aldoor onzichtbre wezens paarden,
Wanneer de maan over de landen scheen.
Bacchantisch klonk het uitgelaten schaatren
Der faunen door het jongbebladerd woud,
De wereld scheen uit vreugd en licht gebouwd,
En altijd bleef nog over bij ons laatren
Iets van die uitgelaten jubelsfeer.
Niet wortelloos staan wij, wij ook zijn erven,
En wanneer naderkomt het groot versterven,
Dan krijgen wij dien ouden angstdroom weer.
En o, wij voelen zelfs in deze dagen,
Die nog vol zoete zomergeuren zijn,
De oerangst weer in onze diepte knagen,
Voele' in ons woelen d' eeuwge levensvragen
| |
| |
En ook de eeuwge levenspijn
Van ondergang en dood, 't eeuwig gebeuren
In alle sferen van 't heelal, de wet,
Een grenssteen, onherroepelijk gezet
Aan 't enkelleven, dat zich los moet scheuren
Uit de omlijsting, waarin 't werd gezet.
| |
XI
Aan 't einde van het donkre smalle pad
Stond daar de maan boven de lage landen,
Zij was nog niet volrond, haar lichte randen
Leke' aan éen kant een weinig afgeplat.
Hoe vredig lagen bosch en wei te droomen
In haren milden zilverglans;
De oude dagen schenen weergekomen,
Toen zich wiegde in éen levenscadans
Mijn ziel met zijne, en wij liepen samen
Gearmd vaak langs het donkre lichte pad,
Elkaar toefluisterende zachte namen
En elke dag in goudglans scheen gevat.
Nu zijn die blijde dagen lang verzonken,
Al schijnt het somtijds nog zoo kort geleên,
Dat wij dezelfde horizonnen dronke' en
Voeren over dezelfde zeeën.
En als herinnering ze doet herleven,
Stralen z' in meer dan aardschen glans,
Om hunne hoofden bloeit een krans
En hun kleed is uit purperdraad geweven.
| |
XII
De liefde spint haar witte en blauwe draden
Tusschen ouders en kindren, man en vrouw.
De vriendschap leeft en bloeit uit haar genade,
Zij bekranst met rozemarijn den rouw.
| |
| |
Tevergeefs beukt met hooge golvenrijen
De tijd haar hechte, vastgevoegde bouw,
Van zijn tinnen wimpelt de vlag der trouw
En machtloos zijn de jare' in haar contreien.
Haar diepe bronnen blijven ons verborgen,
Haar hoogste toppe' onttrokken aan ons oog.
Zij kent geen blijvende verbolgenheden,
Bloeit op, bij 't minste liefs wat we haar deden;
Zij deelt met ons al onze aardsche zorge' en
Verleent aan alles glans wat ons bewoog.
| |
XIII
Wij togen op weg in den stillen morgen;
De glansgedrenkte nevel was nog dicht,
De dingen lagen half in hem verborgen,
Maar toen we kwamen in het volle licht,
Aan 't einde van het bosch en haar gezicht
De gouden zon hief uit omsluieringen,
Blonk blauw de luchtzee zonder rimpelingen,
Zuiver stonden de stammen opgericht.
Op het gele gras, langs de smalle paden
Millioenen verwonderlijk fijne draden
Fonkelend lagen in den zwaren dauw;
Soms valt een eikel niet ver van ons neder,
Een kort geluidje; even krast een kauw
Of vliegt een vogel op, dan heerscht de stilte weder.
| |
XIV
't Ging naar den noen, toen w' uit de bosschen kwamen,
In 't open veld over de kleine brug;
Bewondrend zagen even we terug
Naar een beuk in zijn vlammende gewaden.
| |
| |
Reeds lagen veld en wei volop te baden
In warmen zonneschijn; 't laatste gewas,
De voederbieten, bedauwd als het gras,
Werd uitgerukt. Zwevende spinwebdraden
Kriebelde' ons neus en wang. Paarsbruin van kleur
Bezoomde d' uitgebloeide hei het pad
Aan beide kanten, waar nog kort te voren
Men de nijvere bijen zoemen hoorde
En uit het ritselende eikenblad
Van struik' en boom steeg kruidge najaarsgeur.
| |
XV
Nu wordt verwoest in korten tijd
Wat om te groeien behoeft vele jaren,
En de bijl, die geen boomen meer wil sparen,
Schendt de natuur in haar vermetelheid.
En zoo het nog alleen de boomen waren,
Het verlies zou te overbruggen zijn.
Eens zullen opnieuw in den zonneschijn
Gluren de dennenaalde' en eikenblaren.
Maar er bestaan andere heiligdommen,
Rome, Palermo, Kiew, de Keulsche dom,
De kathedralen, waarin menschheid heeft
Belichaamd hare heiligste gedachten,
Het hoogste streven van geslachten:
Ook dat ging door duivelsch geweld verloren,
Nimmer kan het worden herboren;
Verarmd blijft zij, zoolang zij leeft.
| |
XVI
Er zijn andre verliezen te beweenen;
Hoeveel schoons werd verwoest in 't rijk
Des geestes? Al zijn welgevoegde steenen
Liggen dooreen, gebouw gelijk,
| |
| |
Dat een bom uit elkander sloeg;
Niet meer dan puinhoopen zijn overend gebleven
Van 't wel geordend menschlijk leven,
Dat streefde naar duurzaam gevoeg.
Er werd geschreve' een poos met nieuwe stift;
De jeugd werd niet meer overgelaten
Aan haar eigen blinde levensdrift;
De rechter kreeg een menschlijker gezicht;
Geen vrouwen zwierven meer 's nachts langs de straten,
In 't duister leven viel een weinig licht.
| |
XVII
Maar ach, het waren alles ijdle droomen:
Wij zijn teruggeslagen - en hoe ver!
Nooit was het leven dierlijker,
Nooit heeft het Beest in ons zich zonder schroomen
Zoo uitgeleefd en het bruut geweld
Zich zoo verlustigd in de martelingen
Van weerlooze offers en wie 't best kan dwingen
Geprezen als den grootsten held.
Is wat wij wonnen nu voorgoed verloren?
Heeft Europa voor altijd afgedaan?
Of zal het eenmaal worden weergeboren,
Gereinigd en vernieuwd opstaan,
Zal God venlosse' ons van den bloedgen waan
En der gerechten gebeden verhooren?
| |
XVIII
Wij voelden soms beschaamd: de zegeningen
Vloeiden ons toe tusschen het groene hout,
Als had het lot een wal om ons gebouwd,
Waardoor het wereldleed niet heen kon dringen.
| |
| |
Vrienden schreven: 't leven is een zwart gat,
Elk uur brengt bericht van nieuwe ellende,
Men weet niet meer, tot wien men zich moet wenden
Om hulp; de besten raken afgemat.
Elk gezin leeft in onrust om een kind,
Een broer, een vader, heeft hetzij verloren
Een dierbaar lid, of hunkert naar te hooren,
Of het nog leeft en hoe het zich bevindt.
God, die het goede opwekt uit het slechte
En zwaar vergif maakt tot een heilzaam kruid,
Zal Hij aanvaarden 't offer der gerechten,
Zal Hij verzachten de tranen der bruid,
Die den bruidegom ziet, hoe hij geslagen
En weggevoerd wordt naar het verre land,
Waarvan geen weerkeer is: zij wil niet klagen,
Maar voelt, hoe hare kracht verzandt;
Zal Hij de tranen der moeders afwegen,
Vloeiend niet enkel om het eigen kind,
Maar ook om de kindren van wie verblind
Door wanhoop zijn; - ze wegen tegen
Den gruwel, die nu de aard bevlekt -
En uit donkre wolken het licht doen breken,
Zoo zacht en teeder als 't fluisterspreken,
Waarmee een minnaar zijn geliefde wekt?
Ontdaan schrijven de vrienden ons: ‘Vannacht
Is die hier weggehaald, en die gestorven,
Men meldt van éen ons, hij had lang gezworven,
Dat hij verdwenen is, nog onverwacht.’
En wij voelen beschaamd de zegeningen
Van hier te wonen, waar de wereldkreet
Slechts doordringt als het zacht gedempte zingen
Ginds uit het klooster, vol weemoedig leed.
| |
| |
| |
XIX
Een tak vermolmd, maar nog vol groene blaren,
Zonnestralen, die spelen in het gras...
Een val... een schreeuw... zij die getuigen waren
Schrikken en een oud man loopt op een draf
Om hulp. Hij lijkt haast te bezwijmen,
Kreunt zacht, als doet een mensch in erge pijnen.
‘Mijn rug, mijn rug.’ ‘Wat voel je dan? O vlijmen
de scheuten; er moet iets gebroken zijn.’
De oude keert terug, een jonge zuster
Loopt voor hem uit; droogt den kreunende zacht
Het klamme voorhoofd af. Godlof, dat Hij haar bracht
Bij ons vandaag; wij voelen iets geruster.
Hij kan zich niet bewegen, niet verroeren
Of gilt het uit... ‘Een ladder’ ‘Opgepast.
Nu tillen.’ Een mensch is een zware last,
Als hij daar ligt, hulpeloos. Zij vervoeren
Met vieren, stap voor stap, hem weer naar 't huis
Dat hij verliet nog geen kwartier geleden
Vroolijk, gezond van lijf en leden.
En nu... ‘Gelukkig: wij zijn bijna thuis.’
Over de weide, waar de gele blaren
Tooien het gras en dan langs een smal pad,
Het is vlakbij, maar hij die neerligt, mat
En bleek, verzucht: ‘Och dat wij er toch waren.’
‘Wij zijn er al.’ ‘Pas op: denk om den drempel.’
Zij tillen hem op 't bed; hij lijkt verward.
‘Waar ben ik?’ Een der dragers denkt: ‘in den tempel
zijt ge, arme, van de godin der smart.’
Buiten wimpelen door de najaarsboomen
De zonnestralen en lispelt luwe wind;
De aarde wiegt zich nog in gouden droomen,
Vertrouwend dat de hemel haar bemint.
| |
| |
Maar onze dag verloor zijn krans van licht,
Wij zien over de aarde een schaduw loopen,
De afgrond van het leven viel weer open,
Versomberd heeft zich zijn gezicht.
Voor de onzekerheid zijn wij geboren,
Er is geen andre zekerheid dan God,
Wel hem, die in de slagen van het lot
Zijn groote stem altijd vermag te hooren.
| |
XX
Zoo vredig en gerust ademt de aarde,
Als doet een moegedarteld slapend kind.
't Is het uur, eer de schemering begint;
De boer denkt: ‘nog éen voor, eer ik mijn paard de
Strengen afneem.’ De vrouw haalt een vracht rapen
En brengt het koebeest naar den warmen stal.
In 't Westen kleurt de hemel al:
Nog een paar uur, dan gaat de wereld slapen.
En elke hoeve ligt voor zich alleen,
Als een geheim, diep in 't gemoed begraven,
En zuivre harten kunnen zich weer laven
Aan stilte, strijkend zacht over ze heen.
Op 't pad komt men nog enkle fietsers tegen,
Zij spoeden zich naar huis, want de nacht stijgt.
‘Goên avond...’ Hier wordt nog niet stug gezwegen,
Wie men ontmoet, een groet of hoofdknik krijgt.
Hier heerschen nog d' oudvaderlijke zeden,
Van 't dunbevolkte platteland,
Een ieder kent des anderen verleden
En reikt in nood hem de helpende hand.
| |
| |
O, het zijn geen engelen, die hier leven,
Zij babblen veel en spreken gaarne kwaad,
Maar als de ziekte of de dood rondgaat,
Dan zijn de booze krachten uitgedreven
En is de mensch den mensch waarlijk een vrind,
Men komt om beurten bij den zieke waken
En als het uur kwam van het groot ontslaken,
Helpt m' afleggen het lijk van vader, vrouw of kind.
In de dagen, die nog vergaan, aleer
't Wordt toevertrouwd aan de aarde, om weder
Tot stof te worden, kome' in wind en weder
De buren bidden. Zij brengen een sfeer
Mede van vast vertrouwen en gelooven,
Die helpt berusten de harten in rouw...
‘Goên avond...’ 'k Schrik, kijk op: een jonge vrouw
Kwam m' achterop. De hemellichten dooven;
Elke hoeve ligt voor zichzelf alleen
Als een geheim, diep in 't gemoed begraven.
Dieren en menschen komt de nacht weer laven
Met rust en stilte in en om hen heen.
| |
XXI
De stilte hangt rondom het kleine huis.
In d' avond zit een oude vrouw te schrijven,
Zij is alleen, weet dat zij het zal blijven
En voelt den vrede van haar stille kluis.
Zij schrijft aan een liefhebbend dochterhart,
Dat met het hare klopt op eene maat;
Als zij vóór zich ziet het zielvol gelaat,
Dan wordt haar hemel van binnen bestard.
| |
| |
Zij schrijft over menschen en over dingen;
- Een vriend is ziek, twee andre gingen heen -
En ook over kleine beslommeringen,
Vertelt haar plannen, vraagt een boek te leen.
Daar is het weer, het breekt de duisternis
En groeit, nadert snel, het vult de luchten,
De maan gaat schuil, de hemelvloten vluchten,
De menschen luistren in ontsteltenis.
Het is, alsof de helsche legerscharen
Zijn opgestegen tot een nieuwen strijd
Tegen het oordeel der Voorzienigheid
En Lucifer weer hen, die met hem waren
Aanvuurt. En aldoor wordt het ronken sterker.
Het schijnt een eindloos lange tijd
Sedert zij voelde in den stillen erker
Den vrede van het hart, als 't zich verwijdt.
Een luide schok, een knal: de donkre ruiten
Rinkinken: is een vliegtuig neergestort?
Een roode gloed slaat op, bloedt uit, verdort...
De helsche vaart gaat voort, is niet te stuiten.
Vier dooden liggen in het open veld,
Verschroeid, verkoold; tusschen de gele rapen
Zal morgen men de ledemate' oprapen
Van jonge, flinke mannen - maar wie telt
Vier menschenlevens, waar millioenen vallen?
- De onheilsvogels met hun helsche vracht,
Zij vliegen verder in den donkren nacht,
Trekken in haast ontelbare getallen.
God helpe ginder al die weereloozen,
Die hooren nadren met een bonzend hart
Het dreigend ronke' en vluchten of verstard
Van schrik, liggen als uitgebloeide rozen.
| |
| |
En helpe ook wie dit duivelsch werk verrichten,
Zij weten niet, hoe ginder op het veld
Verschroeid liggen vier jonge aangezichten,
En misschien waant elk hunner zich een held.
Zij hoorden nooit het oude wijze woord:
‘Dien gij versloegt, o Mensch, die zijt gij zelve.’
Zij leerden nooit in de diepe gewelven
Naar die daar woont, den ‘ander’ delven,
Zoo hebben zij met hem zichzelf vermoord.
| |
XXII
Als een vlam, eer zij in elkander zinkt
Nog eenmaal werpt omhoog vurige garve,
Of als een kunstenaar, kort voor zijn sterven,
Verrukt de laatste teug der schoonheid drinkt,
Zoo is natuur in deze najaarsdagen,
Vol rijke weelde en vlamgelijke pracht.
Het is of zij stervend ons tegenlacht
En ons toeroept, niet te versagen.
‘Wij keeren weer,’ fluisteren de bladren allen,
Als de wind ze bij duizenden doet vallen
Geluidloos op het groen fluweelen mos.
De bloemen openen vóór het verwelken
Nog eenmaal wijd hun amethysten kelken,
‘Wij keeren weder,’ zegt hun laatste blos.
O waarom is het menschelijke sterven
Zoo wreed, zoo moeilijk en troosteloos vaak?
Hoe zelde' is 't, dat een mensch, des levens werven
Verlatend, spreken kan ‘Ik volbracht mijn taak.’
| |
| |
Hoe velen zien den stillen Maaier komen
Met angst en beven, onwillig te gaan,
Het denken aan wat bleef onafgedaan
Wordt geen oogenblik van hen afgenomen.
Als een vrouw, over 't naaiwerk heengebogen
Ver in den avond, eindelijk opstaat,
Met de hand wrijft langs de brandende oogen,
Zucht en met loomen stap naar bed toe gaat,
Zoo gaan zij levensmoede tot den dood,
Angstig voor 't onbekende dat hen wacht.
Hoe weinigen voelen, dat de stille nacht
Even schoon is als 't vlammend avondrood.
En de dieren? Hebt gij nog nooit gevonden,
Lezer, een vogeltje in het diepst van 't woud,
D' oogjes gebroken, stijf en koud,
't Geronnen bloed rondom de hagelwonden,
En hebt ge niet gehoord, dat alle honden
Zoeken een plekje onder stoel of kast,
Te sterven zoo dat niemand ze verrast
En geen eeuwge natuurwet wordt geschonden?
Zoo rustig legt het zieke dier zich neder
Tot sterven, als het tot den slaap zich schikt,
Of het vertrouwt vroeg in den morgen
Te zulle' ontwaken, vroolijk en verkwikt.
O mochten wij hierin het dier gelijken,
Wij die zijn burgers van twee koninkrijken!
Wij, die ons beroemen op de rede,
En haar beschijnen zien des menschen pad,
Die weten, dat leven den dood omvat,
Waarom scheiden zoo zelden wij in vrede?
| |
| |
Omdat wij den band hebben losgescheurd,
Die met het Heelalleven ons verbond,
En de Eeuwge Stem niet willen hooren
Of niet verstaan, die Abraham verstond.
- Daarom hebben de gave wij verloren,
Te sterven, dankbaar voor wat God ons zond.
|
|