In de webbe der tijden(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 74] [p. 74] Herfst op het land De zomerbosschen zijn sinds lang verstomd; men hoort nergens meer vogelmorgenzangen, de stilte valt, die duurt nu heel den langen winter, tot lente over de bergen komt. De laatste zwaluw heeft haar nest verlaten, de laatste hommel stierf in 't hart der bloem, uit geen der volle korven stijgt gezoem: de bijen slapen, gebed bij hun raten. De woudduif wekte het verinnigd smachten nog in de harten op tot kort geleên; nu zwijgt ook zij: zijn wij geheel alleen door stille dagen en stillere nachten? Neen: soms hoor ik een specht nog schat'ren luid, dapper uitdagend; hij weet van geen wijken: wie moog' vertrekken en wie moog' bezwijken, hij blijft warm in zijn hol, vol zomerbuit. En tegen d' avond klinkt over de velden de roep der kauwen door de schoongewasschen lucht, voorbij stormen die zwart gerokte helden, hun strijdkreet voor den nacht is 't laatst gerucht. De zomer is gedaan: voorbij, vervlogen, met al zijn zoet gekweel en lieflijkheid, die scheen voor onze begoochelde oogen te zullen duren eindloos langen tijd. Hebt gij genoten van zijn milde gaven met dankbaar hart? De schoonheid der natuur gretig gezogen, om u mee te laven, als ge zult zitten bij uw wintervuur? [pagina 75] [p. 75] Waart ge dankbaar den Schenker aller dingen? Hebt ge Hem dagelijks herdacht, als Hij ons allen met Zijn zegeningen gaf voor het smartelijke levenskracht, niet vroeg, wie zijn de slechten, wie de goeden, maar zond omlaag de helle zonnestraal, de bloemen geuren deed, de vogels broeden, de leeuwrik stijgen in de wereldzaal? Hebt ge ook andren, waar ge kondt, doen deelen in wat aan vreugde vloeide uit tot u, als uw dag zonnig was en uw nacht luw, dacht ge dan, wat die waren voor zoovelen? Waart gij de gaven waardiger dan zij? Voelden zij niet hetzelfde zielsverlangen? Herinnering zingt om u haar gezangen zoo zacht: gij ziet den tuin, het bosch, de wei, waarin het stille koebeest staat te grazen, gij drentelt in den ouden boomgaard rond, plukt roode rozen, schikt ze in de vazen, maar wie giet balsem in hun levenswond? Wat geeft den velen kracht, wier zomerdagen vergingen in een half-ontredderd huis, die hulploos achter kerkermuren lagen? Waar zijn de rozen, bloeiend aan hun kruis? O, dat God hun moog schenken Zijnen vrede! Dat Hij doe druppelen in hun gemoed de troost, die meer dan aardsche heerlijkheden het hongrig menschenhart met vreugde voedt. Vorige Volgende