In de webbe der tijden(1949)–Henriette Roland Holst-van der Schalk– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Gebed Vader, neem hen allen onder Uw hoede, Verlicht hen allen met Uw blanke licht, Laat hen den glans zien van Uw aangezicht, Al moet Ge hen kastijden met Uw roede. Buig U heen over wie zoo bitter lijden, Balsem de wonde van hun groot verdriet, Vergeet de duitsche vrouwe' en kindren niet, Die dakloos zwerven, schapen op een heide. Het wordt zoo donker en de lucht is guur, De herder hoort niets van het klaaglijk blaten, Hij heeft de deur van zijn hut dichtgelaten En slaapt gerust tot aan het ochtenduur. Weest gij de Goede Herder, die zal komen, Nemen het blatend lam op zijnen arm En 't brengen thuis, waar 't in de schaapskooi warm Gebed, van geurig gras en thijm zal droomen. - - - - - - - - - - - - - - - Het beeld vervaalt. Weer bouwt de duisternis Haar hooge wallen om het kleine huis En stilte breidt haar dichte weefsels uit Rondom de vrouw, die zit alleen en ziet Naar 't vroolijk dansen van de lichte vlam En denkt hoe alles, toen zij aankwam was Vol kleur en leven, en hoe 't al verging, En speelt voor zich een zacht, weemoedig lied Op de oude harp van de herinnering. De zomer is voorbij, haar werk gedaan, Zij wilde 't goede, maar zij dwaalde vaak. Niet altijd was de steven van den wil Gericht op 't hooge, zelfgekozen doel, Dat beurt boven de wolken uit zijn top. Nog enkele dagen en het kleine huis Bergt andre vrouw onder zijn rieten dak En als de wind, die door de boomen vaart, Opneemt het blad, het meevoert op zijn wiek En ergens vallen laat op 't moddrig pad [pagina 45] [p. 45] Of op het frissche groenfluweelen mos, Om met zijn vele makkers te vergaan En stof te worden eerst, dan vruchtbre grond En zoo weer blad, dat maakt een groenen krans Om den ouden beuk, die het vallen liet - Zoo zal ook zij verdorren en vergaan En dan weer blad worde' aan den levensboom, Want eeuwig schept God uit zijn overvloed Druppels, eeuwig dezelfde en eeuwig nieuw. Vorige Volgende