| |
| |
| |
Russenkamp
Een kamp en een kamp en een kamp:
De vlakte met tenten bedekt
Als in 't najaar een zwarte wolkbank
Heel een zijde des hemels bevlekt;
En rondom het prikkeldraad,
Wie 't grijpt, is een kind van den dood -
Stevig in d' aarde gepoot.
Zijn het losgebroken stieren,
Die aldus worden bewaakt,
Of wilde verslindende dieren?
Ach, wie zulk een kamp genaakt,
Ruikt daadlijk den zuren stank,
Die boven de loodsen hangt
En als hij toekijkt, ziet hij
Duizenden grauwe gestalten
Zitten of liggen, nooit staan,
Als boomen, die omverwierp de storm
Liggen op d' aarde en aan
Hun gele huid, die in plooien
Hun beendren omhangt, begrijpt
Hij ‘hier is sedert vele maanden
De hongervrucht gerijpt.’
Met lange ongekamde haren,
Millioenen in 't vreemde land,
Hoe lang reeds? Zij zijn het vergeten;
O een lange tijd, een lange tijd
Verliep sinds hun ettrende wonden
Niet meer werden verbonden,
Maar den tel zijn al jaren zij kwijt.
's Morgens vroeg naar het werk
| |
| |
Als willooze slaven gedreven,
Met geen ander voedsel dan watri-
ge soep en een weinig zuur brood,
Stervend, soms schielijk, soms lang
Dobbrend tusschen dood en leven,
Maar altijd in 't einde wint het
Toch op het leven de dood.
Hoevelen zijn ginder gebleven?
Geen kruis op hun graf en geen naam,
In 't massagraf zijn allen saam,
Zooals zij waren in 't leven.
Daar vond een einde hun smachten
Naar huis en hof, vrouw en kind.
Hoe vaak gingen hun gedachten
Naar dierbren daarginds? Wervelwind
Wierp omver met de kracht van orkaan
Ook wat niet verdiende te vallen:
Ook de troost die ons blijft, als wij staan
Eenzaam verlaten van allen:
't Geloof aan een goed boven d' aarde,
Aan een Trooster, die nooit ons verlaat,
Aan een Rijk van eeuwige waarde, en
Liefde, die vergeeft alle kwaad.
Voor hen bloeit geen hemelsche gaarde:
Met dit leven is alles ten end.
O zwaar heengaan voor wie niet daarbuiten
Vertrouwen, wier levens omsluiten
D' aardsche grenzen en als komt het eind,
Voelt als heeft hij alles verloren,
Wiens hart nog omsnoert ongestild,
Verlangen, dat smacht nog te hooren
De stem van een aardsch bekoren
En in vertwijfling verkilt.
O Rusland, vandaag verjaart weder,
Voor de zesentwintigste keer,
De dag, dat ge 't juk dat u kneusde
De lenden, wierpt eindelijk neer,
| |
| |
En den haard van verderf en verrotting
Een juichkreet klonk over de aarde
En boven haar steeg een gloed,
Die sidderen deed de ontaarde
Heerschers en juichende baarde
Toen te Brest-Litowsk een sterke
Voor het nieuwe bewustzijn de woorden
Van uit zijn arendsgeest vond:
‘Neemt uw lot in uw handen, o volken,
maak de zieke wereld gezond.’
De aether droeg 't over den muur,
Die oprichtten alle tyrannen,
Ook die, bij den Westerschen buur,
't Volk deed zich eindlijk vermannen.
't Woord, dat te Brest-Litowsk weerklonk,
De weergalm van 't vrijheidsgezang,
Bruiste door de duitsche gouwen,
Hoe zongen de mannen en vrouwen,
En de machtige heerscher werd bang.
Hoe klopte' uw harten bovenmate,
Hoe hebt ge gehoopt en geloofd!
Te gauw sloeg 't geweld wreede gaten
In die hoop, te vroeg werd gekloofd
Eenheid, groeiend tussche' Oosten en Westen,
Te vroeg werden leeg weer de nesten,
Waar zoo kort maar tjilpte 't jong
Van de lieflijke vogels der vrijheid.
Te spoedig verschaalde de moed;
Te schielijk verwelkte de blijheid,
Werd gedrenkt haar bloesem in bloed.
O groote russische natie,
Moog weldra de verborgen schat,
Dien ge in het onderbewuste
Ge heffen in uw krachtige handen
| |
| |
Als een man, die een fakkel laat branden,
Haar omhoogheft, waar ieder oog
Haar vlam ziet dansen en breken
De schaduwen van den nacht -
Zoo zult gij het licht weer ontsteken,
Waar hunkrend de menschheid op wacht.
Gij hebt voor ons allen geleden,
Als geen ander volk leed op aard,
Hebt bestendig naar binnen gestaard,
Toen ge werd vertrapt en vertreden,
En toen eindlijk de jonge vrijheid
Ge met stroomen bloed had betaald,
Is de wijn uwer schuimende blijheid
Weer al te spoedig verschaald:
Opnieuw moogt zelf ge niet denken,
Na 't eindlooze kwellen en krenken
O moog uw redelijk streven,
Uw eigen groothartig geloof,
Een bloem doen ontluike' in uw bloed
Van onuitputtelijk leven,
Die uitzaait over de wereld
Houdt de menschelijke harten ten doop
En ze met vreugde beperelt.
|
|