| |
| |
| |
Westerbork
Gebouwen, somm'ge groot, andre klein,
Enkle staande in strakke lijn
En met zorg en kennis gebouwd;
Andere haastig, ruwweg van hout
Getimmerd. Rondom het kamp de hei
Zich uitstrekt: geen dorpje nabij,
Geen kerkklok, die zendt haar troostend geluid
Over akkers en velden uit;
Geen angelus, dat met milden groet
Het smachtende hart deint tegemoet
En geen vroolijk joelende kinderschaar,
Die maakt het hart even wat minder zwaar.
Niets dan het kort gelui van een bel,
Die klinkt als een barsch en dreigend bevel:
‘Opstaan!’ ‘Inspektie!’, en zoo heel den dag,
Tot ze eindelijk luidt, dat men slapen mag.
Slapen, rusten! Knap, wie het kan,
In de groote loods voor zeshonderd man
Met kribben, die staan bijna vlak naast elkaar.
Hoe kan men rusten en slapen, waar
Ouderen woelen, klagen en steunen,
Jongeren zingen samen een deun of
Voeren op luiden toon een gesprek,
Steken met elkander den gek?
Traag kruipen de uren voorbij;
Als het licht wordt, is iedereen blij:
‘Goddank, weer een nacht voorbij;’
Maar ook als de avond valt is men blij:
‘Goddank, weer een dag voorbij.’
Rondom het kamp is gespannen een draad,
Waar de elektrische stroom doorheen gaat,
Wie die aanraakt, krijgt een schok en is dood.
Zoo beveiligt een laffe despoot
Zich naar hij waant tegen het gevaar,
Dat een der duizenden, die daar
| |
| |
Heengevoerd worden als vee naar de stal,
Ontvluchten zou... Men weet één geval...
Maar ach, hoevelen zijn daartoe in staat?
De honger ontvleescht niet slechts 't gelaat,
Hij maakt de dorre leden krachtloos,
Zooals verdriet de willen broos.
Benauwd in den zomer is d' atmosfeer;
Men vlucht naar buiten; Julizon straalt neer
Op de wegen, die om de loodsen gaan,
Brandend-heet: men vlucht ook daarvandaan,
Geen boom, geen struik, niets, niets wat schaduw biedt,
Niets dan gloeiend grind, waar de zon op giet
Vurigen regen. En zoo doolt men rond,
Bezweet, dorstig, met drogen mond,
Tot d' avond eindlijk brengt lafenis
En de heiige dans der gestarnten is
De groote trooster, 't fonkelend zinnebeeld
Van een Rijk, op Gerechtigheid gesteeld,
Een wereld, wier blijdschap te boven gaat
Al het goede op aarde en al het kwaad
Maar dan komt de herfst: de avondgloed
Sterft weg aan de hemelen en 't gemoed
Bedekt sombere neerslachtigheid,
Vlek die zich verder en verder verbreidt,
Tot over elk wezen en ieder ding
Hangt een doffe vertwijfeling.
Buiten slieren nevelen grijs
Of regen zingt zijn eentoonige wijs;
De lekke schoen te nauwernood houdt
Aan den voet, die zakt weg in de modder. Koud
En huivrig, zoekt meenge vrouw, menig kind
De loods weer op; buiten giert de wind
En door de reten bijt ook de wind.
Men ligt te kleumen onder 't dunne dek,
Probeert te lezen, begint een gesprek,
Maar 't stokt dra. Hoevelen, ouden en jongen,
| |
| |
Worden ziek, krijgen het aan de longen,
En sterven, ouden en ook wel jongen.
Hoevelen heeft men reeds weggedragen,
Kindren, mannen, ouden van dagen,
Maar ook zijn er, die wederstaan.
Hen houdt opwaarts de hoop om daarvandaan
Nog te kome' en de taaiheid van het ras,
Die t' allen tijde oneindig was
Is ook nu onverlet gebleven.
Er zijn er, die zullen het overleven
En later hun kindre' aanzien met een blik
Dankbaar, vol oneindig geluk.
Maar nog is er een diepste hel op aard,
Een als bezong Dantes vreeselijk woord:
‘Laat vare' elke hoop, gij die binnentreedt.’
Maar wat volgt is niet met waarheid bekleed.
‘Hoogste Macht, Opperste Wijsheid en
Eerste Liefde maakten mij wat ik ben.’
Niet Godlijke Liefde de hel van Polen
Schiep, maar wraakzucht en duivelsche haat.
Wat hebben zij, o God, misdaan,
Die gij veroordeelt, vermoordt of aan
Den martelpaal bindt, wat deden zij,
Dat zij allen verdelgd moeten worden? O gij,
Antwoordt, antwoordt, gij nachtgebroed!
Vergrepen zij zich aan 't geld en goed
Van hun naaste? Vergoten zij bloed?
Misdeden zij tegen de wet van hun land?
Stonden zij op tegen 't staatsverband?
Zij waren burgers als d'andren zijn,
Vlijtig en spaarzaam, hielden van een gijn,
Goede huisvaders waren ze, trouw
In den regel aan hun wettige vrouw,
Geen dieven, geen drinkers: heel hun misdaad was
Te behooren tot een ander ras,
Te hebben in hun aderen ander bloed
En enkele plooien in hun gemoed,
| |
| |
Die daar maakten lange onderworpenheid,
Men raakt niet zoo spoedig haar sporen kwijt.
Dat is alles en daarom moeten zij
Worden gemarteld in 't vreemde land,
Daarom breekt men met een dissonant
Hun levenslied af, dat begon zoo blij.
Vandaag gudst de regen over het land,
Elke kale boom lijkt een zwarte hand,
Dreigend geheven. De vrouw zit alleen,
De beelden trekken langs haar heen,
Haar benauwt dat kamp in de wildernis,
Waar de donkere wereld ten einde is.
|
|